gen en Medemblik. Dus word Embderland, onder de klee ne Cauchi behoorende, uitgeslooten, by den gemeenen man oneigentlyk Oost-Friesland genoemt. Junius, Batav. 3 cap. 51, 60 en 61 pag. Saanl. Arkad. 193 bl.
Onder deese Frisii mengen onse luyden ook de Frisiabones. Doch ik sou liever denken, dat by Plinius (4 lib. H.N. 17 cap.) iets anders moet worden geleesen, als met de goede Junius (3 cap. 48 pag.) te geloven, dat deese menssen Friese aapen, hunne gewoontens in alles naa aapende, syn geweest Joh. Isak. Pontanus, by Boxhorn. Stedeb. 17 bl. wiens redengevinge van deese benaaminge ik ook niet durf aanneemen. Maar, wat dunkt u van Friesse-Aawoners of anders Eewoners? Sie Alting. Notit. 1 D. 71 pag.
De Friesen hadden dan hunne bepaaling, tussen den Rhyn en den Eems. En hierom magh men ook met recht gelooven, dat Drenthe het middelpunt van het oude Friesland is geweest, en dat alle 't geene de aaloude schryven, niet by de hedendaagse Friesen, maar by de Drenthers is voorgevallen. Ten minsten, soodanigh is het gevoelen van Pikart, Drenth. 128 bl.
Dus hebben de Schryvers van de middeleeuw, soo mense noemt, by naar deselve verdeelinge; betrekkende onder deese naam, Holland, het Sticht van Uitrecht, en ten deele Gelderland. Hoe klinkt u dit, myn Leeser, in uw ooren. Heemskerk segt het, in de Aanteekingen over de Batav. Arkad. 186 bl.
Dus is, A. 76, Rhynsburg; A. 1009, Tiel; A. 1010, Uitrecht; en A. 1048, Flardingen, in Friesland geplaatst. Van Leeuwen, Batav. 43 bl.
Soo behoorde toen het eiland van Dordrecht en Maasland en Tessel, onder de benaaminge van Friesland; alle synde graafschappen. Mattheus, Analector. V Tom. 491 pag. Siet ook Eindius, in Zeel. Chron. Korn. van den Woude, Alkm. beschryv. behalven Lambert van Asschaffenburg, op A. 1071. laat het niet verveelen syn eigene woorden aan te hooren: Tandem advertens sic infeliciter sibi cedere, quamcunque viam tentasset, amplicandae glorie suae, deinceps in perpetuum ab oppugnatione exterarum gentium animum avocavit, atque in Frisiam, quae confinis est Flandrie, cui Thidericus quondam comes & post hunc Florentius, frater ejus imperaverat, irruptionem fecit. Dat is. De Griekse keiser eindlyk merkende dat, aan welk een kant hy het wende, alles ongelukkigh uit viel, tot verbreidinge synes roems, soo heeft hy voortaan voor altyd het