[Edam]
EDAM; het geen ik ontrent deese stad heb aangemerkt, sal ik, in deeser voegen, met den Heer Huygens beginnen:
De Dam, die 't Suyder diep het binnen Y onthiel,
Gaf my de Ydammer naam, dien ik niet langer hiel
Dan tot het vet gerucht van myn gewilde kaasen
De wereld had gevult, en naar myn aas doen raasen:
Sints noemden sy 't Eetdam, daar soo veel etens groeit;
Maar dat men myner melt soo verr het ebt en vloeit,
Is elders opgevest. Hoor, Hollander, de wielen
Van uw victorikoets syn uw besielde kielen;
Dat syn de myne meest. Behoort niet meest de dank
Den radenmaker toe van 's wagens gladde gangk?
I. Sy heet dan, naar het Ye, Ydam. Boxhorn. Stedeb. 367 bl. behalven Antonides, aldus singende, Ystrooms, 4 B. 136 bl.
Het suivelryk Edam bevestigt 't geen wy songen;
Dat, door het dier versoek des ryken Vloeds, gedwongen
De naam van Ydam heeft verwisselt in Edam.
II. Sy is wegens haar kaasen wyd vermaard. Vronens. Onderg. 4 bl. 236 bl. en even genoemde Antonides, 4 B. 107 bl.
III. Sy voerd een stier in haar wapen; wegens de stier, die de Edammers een plaats aanwees, waarse aller bequaamst een kerk souden setten. Doch dit sal licht een quak syn; soo spreekt de Soetstemmende Swaan van Waterland, 3 H. 9 bl.
IV. Sy is, A. 1426, ingenoomen door die van Kennemerland. Boxhorn. Stedeb. 367 bl.
V. en ten laatsten. Sy is berucht door de Historie van het zeewyfje. Naa een swaar tempeest, segt Snoyus, 8 bl. syner Verhandelingen, by Boxhorn, A. 1430, vertoonde lich een