Matheus (de Nobilit. 2 lib. 358 pag.) over leeken, ouwel, en oblie, priester, letter, proost, kelder, sluis, wyn, lantaarn, papier, &c. alle de Latynen ontleend.
Van Leeuwen eindlyk (Batav. van 65 tot 70 bl.) geheele lysten van oude naamwoorden u mede deelende.
II. Ik vind in verscheidene benaamingen van menssen of plaatsen de woordekens; buttel, brink, knokke, donk, drecht of trecht, fort, gast, geest, gart, goo, horst, hage, hude, heim, ônk, loo, maar, broek, nes, rode, stein, torp, wolde, waart, weert en wert, wyk, &c. Van welke gy een Index sult vinden, cis, 8 cap. 59 pag. sie ook de Aanteekeninge over myn Gallery, A. 1690 uitgegeven, 16 bl. onder Genoveva.
III. Ik meen onse selfstandige en ongemengde moedertaal naast de Hebreeuwsse te komen in aloudheid. Slichtenhorst, Geldr. G. 1 B. 23 bl. Maar geensins ouder, volgens den beuselaar, Goropius Bekanus. Lust het u oud Duyts te leesen, gy sult het vinden by Ger. Brand, Aanmerk. op Batoos Verton. 260 bl. genomen uit de Hooghduytsse Mengeldichten van M. Opitzius; of een brok van een Evangelie van Otfrid, by Saubertus, de Sacrificiis, 5 cap. of in den eed van Ludewyk, uit de historie van Nithardus, by Lipsius, 3 centur. ad Belgas, 44 epist.