| |
| |
| |
Voor-bericht.
O wreede nood-dwang, met geen reden te versetten,
Vermoeyme toch niet meer; set eens myn pen een perk!
Waarom myn schryflust, lang verstompt, op nieuws te wetten?
Voldeede ik rome en eist nu neerland ander werk?
Wel aan; wy willen graagh ons aan haar roem verslaaven,
De keisers paarende met haar roemruchte graven.
DAar sal, daar moet dan iets weder geschreven worden; want dat is, gelyk het blykt, in my en veel andere, een noodlottige dwaasheid, ja een onafkeerlyke raserny en dulligheid. Hoe? is dat hard in uw ooren, soo luister naar onsen Westerbaan, spreekende op deese manier, in syn deftigh Lof der Sotheid:
Sy syn van 't eigen deegh, die boeken uit doen gaan,
Om dat sy naar een Naam, die nooit en sterve, staan;
En meenen dat te syn de wegh naar 't eeuwigh leven.
Aan alle deesen heb ik vry al veel gegeven,
Maar allermeest aan die, die, vol van 't malle vier,
Met enkle beuselen besmèeren het papier:
Want die geleerdelyk iet schryven wil of maaken,
Dat maar aan weinige Geleerde mooge smaaken,
Waar over hy het oogh van niemanden en vrees;
Het sy dat Persius of Lelius het lees,
| |
| |
Sou 'k eer beklaagens waard als voor gelukkigh achten,
Om dat hy altyd heeft een kruis in syn gedachten:
Want deese hebben staagh de pen en hand gereed.
Hier diend wat af te syn, en daar wat aangesmeed,
Dit moet wat syn versteld, en dat heel weghgenoomen;
Dit diend hier wel van daan, daar sou het beeter koomen:
En als 't nu honderd maal de vrienden is vertoond,
En als men 't thien jaar lang heeft van de Pers verschoond,
Soo vinden sy haar self noch niet voldaan naar wenssen.
Dus staad een ydel loon (de lof van weinigh menssen,)
Hen dapper dier. Hierom is soo gewaakt, gebraakt,
En soo veel slaaps gemist (die meest den mens vermaakt)
Hierom ontsiense'er niet te sitten klappertanden;
En lyden ongemak aan voeten en aan handen;
Dit kost haar soo veel tyd en soo veel kruis en sweet,
Soo veele quellingen en allerhande leet,
Verlies van schoonheid en van haar gesonde leeven;
Hier aan soo hebben sy haar leep en blind geschreeven;
Dit heeft hen arm gemaakt, van alle lust gespeend,
In nier en blaas verwekt een pynelyk gesteent;
Dit heeft hen ouderdom, lang voor den tyd, gegeeven,
En, aan een vroege dood, doen wisselen hun leeven:
Voegh hier noch verder by, 't geen ik niet seggen kan.
Dit wegens de nimmer satte schryflust.
Maar ontrent de stoffe? ik heb het reeds gesegt; welk anders als Neerlands Oudheden; aangesien die van Rome en Griekenland in myne Ovidius, Keisers en Keiserinnen, Gallery, &c. volkoomen haar beurten hebben gehad.
Maar wederom, de stoffe sal die weesen, of algemeen, of bysonder? als by voorbeeld,
Van de Volkeren?
Neen; dat is ons genoegsaam geopenbaard en opgegeven, door Kluverius, in syn Vetus Germania; door
| |
| |
Kirchmayer, over Tacitus, de Germanorum Moribus; door Schildius de Cauchis, Oudenhoeve van de Cimbers, Junius, &c.
Van haare Seden en Gewoontens?
Neen; want wie schreef beter als gemelde Kirchmayer? wie toch beter als Scedius? deese over de Godsdienst en de voorige over Staat en Oorlogh.
Van de Steden, Dorpen, Vlekken en Casteelen?
Ook niet; immers wie is hier nauwkeuriger als Boxhorn, onder onse vaderlandsse, en wie opmerkender als Guicciardin, onder de vreemde en buitenlandsse Aanteekenaars? om nu niet te reppen van de Mengelingen in het Stedeboek van W. Blaeuw, en de bysondere Schryvers over bysondere Steden, Ampzing, Balen, Bleiswyk, Orlers, &c.
Of eindlyk van de Regeerders?
Maar, geensins; nademaal wy de Levens der Biskoppen van Uitrecht seer uitvoerigh beschreven vinden, by Beka en Heda; en wat aangaat de Graven van Holland; vol syn we, tot aan de keel, met de Vertellingen van Melis Stoke, Veldenaar, de Gouwenaar, Wachtendorp, Scriverius, Goudhoeve, &c.
Wat is 'er dan voor den nieuwsgierigen Leeser, sonder eenige walging te verwekken, by u op te dissen? Altoos niets Nieuws, maar alles uit de gemelde Schryvers getrokken, en, in de gedaante van een Dictionarium, of Woordenboek, tot een lichaam gebracht: doch eenigsins opgehelderd met eenige nieuwigheden, my van Lieden van aansien en kennis (soo door geletterde Sendbrieven, als door een uitpluisende zamenspraak) by geset.
In dit Woordenboek dan, gelyk gy siet, met den titel van Schatkamer opgepronkt, sal de Leeser, volgens de rang van A.B.C. konnen vinden veel ou- | |
| |
de Volkeren, die Neerland hebben aangedaan en daar in genesteld; allerhande Steden, echter meest Hollandsse, nevens haare Stichtingen, Oudheden en Wisselvalligheden; verscheidene Gewoontens van Trouwen, Lykplichten, Gastmaalen, Oorloogen; alle de Graven van Holland, ja mede sommige krygsoversten van het Oude Rome, &c. maar (en die wel het grootste deel van deese Schatkamer uitmaaken) de oud-adelyke en ridderlyke Heeren Huisen, Sloten en Kasteelen; ten deele noch in haar geheel; maar ook ten deele vervallen, gesleeten, verwoest en uitgeroeid.
Ondertussen heb ik alleen by deese de Printkonst willen voegen.
I. Om het Oogh met die Verbeeldingen te Verlustigen, terwyl het Oor met de Beschryvingen, wegens dit Huis of dat Kasteel, word gestreeld.
II. Om gemelde Heeren Huysen, soo verre onse krachten konnen reiken, te vereeuwigen; want indien wy deselve niet in Print vertoonden, en op sulk een wyse derselver Gedachtenis bewaarden, wat sou de naaneef anders hebben als onnutte droomen, en onnatuirlyke denkbeelden?
Maar, ontrent de Printverbeeldingen hebbenwe weder twee saaken waargenoomen.
I. De stand is neerstlyk aangeweesen, het sy ter rechter, het sy ter slinkerhand. Immers, by de Uitgevers van Gesichten, word hier dikwyls mis gegrepen. By voorbeeld; men brengt een Gebouw, met de naald, op het koper, met een poort op de rechterzyde; het afdruksel vertoond deese poort op de slinker syde; dit afdruksel word weder op een plaat gebracht, en, gelyk men spreekt, gecopieerd: soo sullen eindlyk u de veelvoudige copyen misleiden, ontrent den rechten stand. Begeerje dit beweesen te hebben? Siet het Oude Rome, en siet meest alle de Gesich- | |
| |
ten der Lusthoven van Van Kall, noch onlangs uitgegeven.
II. Is hier meerendeels het jaar geset, in welken sich deese of geene stand of wel eer vertoonde, of noch op heden sich doet sien. Want, let eens! Hadriaan Junius schreef syn doorgeleerd Batavie, ontrent den jaare 1575; maar let, seg ik, eens wat onse Gesichten, bysonderlyk van de ruïnen, van syne Beschryvingen verschillen. By voorbeeld, sie Velsen, 18 cap. 524 pag. Oud-Haarlem, 17 cap. 425 pag. en Heemskerk, 18 cap. 517 pag.
Denk ondertussen eens, hoe veel onse Vertooningen, over anderhalf honderd jaaren, van den tegenwoordigen opstand sullen verschillen. Want seekerlyk gemelde Heeren Huisen sullen of door den Tyd (ik heb het noch voor weinige dagen, den 30 May, aan het Huis ter Aa gesien) geheelyk worden wegh gesloopt; of, op syn best, gelyk Berkenrode en Meerestein, door de laatere besitters geheel vernieuwd.
Maar, wat hebt ge toch, sal iemand vraagen, aan deese Afbeeldingen van onkennelyke ruïnen.
Ik seg, het vermaaktme die ruïnen te sien; niet enkelyk, maar nevens een erinneringe van Staat- en Oorlogsgevallen, die ontrent deese Slooten syn geschiet. Want, wat segt Ovidius? Klaagbrieven, 3 lib. 4 eleg.
Ante oculos errat domus, urbs & forma locorum
Succedunt que suis singula facta locis. Dat is:
Het huis, de stad en de gedaante der plaatsen swerven voor myn oogen', en ieder bedryf komt my op haar plaats te binnen.
Het is ondertussen wel waar, dat ons de nydige Tyd veel afgestormde Huisen, Slooten en Kasteelen doet sien in haare puinhoopen, van welke gebouwen wy syn geheelyk sonder bescheid. Doch dat ïs ook waar, dat wy Hollanders meer Slooten met haar Historien konnen opschikken, als die van Braband; alwaar noch seer veele (siet de uitgegevene Konstplaa- | |
| |
ten) met haar rompen overeind staan, die niets Historisch ontrent haar hebben.
Voeg hier by, dat deese Afbeeldingen my een indruk geven van verganglykheid; konnende self tot Emblemaas of Sinnebeelden gebruikt worden, met deese of wel diergelyke Byschriften: En alta muri decora congesti jacent, of
Quid non longa dies, quid non consumitis, anni? of
Miremur periisse homines? monumenta fatiscunt.
Mors etiam saxis nominibusque venit.
Eer ik aftrede, van de Gesichten tot het Geschrift, moet ik den Leeser onderrechten, dat de meeste Huisen en Kasteelen syn van Roeland Rochman, ontrent het jaar 1646, uitgeteekend; welke in het koper te brengen my is vergund (gelyk ik ook weder beneden, 206 bl. betuige) van den Heer, Christiaan van Hoek, besitter van deese uitmuntende Teeken-schat.
Tot soo verre van de Konstplaaten; koome nu tot myn geschrevene Aanmerkingen.
Voor eerst sy dit myn grondslagh, dat de Aloudheden van ons Nederland tweesins moeten worden aangemerkt, ten opsicht haarer Beschryveren.
Immers syn die of Romeinsse, of Inlandsse: de Romeinen waaren onse doodvyanden; welke deswegen juist niet al te getrouwlyk de waarheid aanhangende, veele voordeelen van de onse op hen hebben versweegen, en hunne nederlagen achter gehouden.
Soo spreeken Beda en Grotius, nevens Pars en Pikart.
En, wat de Inlandsse aangaat; de onse syn seer laat tot de Letteroefening geraakt; sich alleenlyk met de legertogten bemoeyende, en de gedachtenis hunner oorlogsbedryven de Priesteren, die deselve in liederen en lofsangen begreepen, (sie beneden, 269 bl.) beveelende.
| |
| |
Dit, weder, behalven Pars en Pikard, met de woorden van Gabbema, in de voorrede van het leven van S. Wilebrord.
Immers moeten de Neerlanders bekennen dat sy de alleroudste Gedenkschriften, de monikken van Egmond (sie weder beneden, 77 bl.) alleenlyk syn verschuldigd.
De styl is naar de tyd; want terwyl deese Schatkamer uit enkele Invallende Gedachten bestaat, soo sal de Leeser ook gemaklyk konnen achterhaalen, waar my de Schryf-lust of traager en somberder, of rasser en vrolyker heeft aangenoopt. En op diergelyke wyse meen ik mede myn veranderende taal en ongelyke spelling vry te spreeken.
Vorders heb ik, in het aanhaalen der Schryveren, selden haare text of eigen woorden gebruikt. Dit is het kunsje van die groote boeken willen uitleveren; gelyk Van Leeuwen, die somwylen geheele paginaas of bladsyden uitschryft, en tussen syn eigen woorden inflanst: of als Gabbema, die, van een en deselve saak, 3 of 4 texten van verscheide schryveren malkanderen laat volgen. Neen! dit is van myn smaak ganslyk niet. By voorbeeld, ik verhaal, met de woorden selfs van Veldenaar, het vermoorden van graaf Floris de V; waar toe sal ik daar nevens voegen de woorden van het Goudsse Chronykje, van Goudhoeve of van Scriverius? Doch ieder syn sinlykheid; men magh myn wyse van doen of goed keuren of berispen, ik heb, in alle myn Werkjes getoond, dat ik de kortheid bemin, en geen wateremmer aanhaal, daar ik slechts een vingerhoetje behoefte gebruiken.
Maar ondertussen vraagt gy, welke Schryveren ik al heb gebruikt? en waarom u by dit werk, van deselve niet een Lyst is overgegeven? hoe? die sal ik hier haast konnen opnoemen, en met groote letteren u voor oogen stellen: ALTING, MATHEUS, SCRI- | |
| |
VERIUS, GOUDHOEVEN, van LEEUWEN, ALKEMADE. Deese syn de voornaamste meesters, van wiens onderrechting geduirigh ik my heb bediend.
Ontrent de topographie of plaatsbeschryvinge heb ik wat nieuws. Aangesien, by de Neerlandsse tydschryveren de Naamen van verscheidene Burgen en Heeren Huisen, ook wel de Stichteren der selve, mitsgaders de juiste tyd haarer grondlegginge my wel ontmoeten, maar nergens vind ik haare topographie of gestaltbeschryvinge.
Een saak, daar wy soo wel aan vast syn als de Grieken en Romeinen; welke meerendeels hunne Tempelen, Schouburgen en Renkringen op de Gedenkpenningen deeden aanschouwen, schoon sy niet veel in schrift van den opstal naalieten.
De Chronologie of Tydreekening sal hier eenigsins om verschooning smeeken; want terwyl ik verschillende Schryvers moet volgen, is de nettigheid my ondoenlyk geweest, voornaamlyk in de Bladwyser, dat ik in de gedaante van een Jaar-register, u meededeel; beginnende met het jaar 500, en sluitende by dat van 1600. En waarom niet verder? om dat ons die eeuwe een overvloed van welgeschikte Jaar-registers uitleverd.
Maar nu het loon van deesen arbeid; van soo veel Tydschryvers op te slaan, en derselver hoofdstukken en bladsyden naa te sien en aan te teekenen? Veniam pro laude, Voor lof, verlof; volgens onderschryving van onsen soetvloeyende Heemskerk; aangesien het slechts is een pover kleedtje om het Printwerk, van allerhande lappen aan een gehecht.
Voor Nyd en Afgunst heb ik niets te vreesen, als synde zedert myn allereerste schryven dit geselschap wel gewent. Getuigen sulks niet de Byschriften? Vulnere Pulcrior; schooner door haar wond:
| |
| |
en, Dum terimur, splendemus; wy glinsteren terwyl wy slyten; nevens de verbeeldselen van gepikeerd leer of de 3 Hoefysers van myn stam, welk Wapenschildtje ontrent myn Werkjes somwylen is gebruikt. Ook is dit alle soo mindere als meerdere Letterkundige opgelegt; nademaal te willen schryven en niet benyd te willen syn, is soo veel als te wenschen in de son te gaan en geen schaduwe van sich te werpen.
Maar laatenwe dit Voorbericht met den Afgunst besluiten, en den goeden Leeser, aan de deur van deesen Schatkamer, in syn ongeduld te gemoet koomen, verwachtende van hem, in het weder uitgaan, te hooren, dat hy syn ledige uiren, aan deese Verhandelingen met genoegen heeft verspild; terwyl ik den weghgaanden aanspreek, met de volgende regelen van den vroomen Kats (wiens heilsaame Schriften ongetwyfeld langer ons sullen byblyven, als van die geene, die, in 'er onkunde, aan syn gebeentens durven knabbelen) my in de mond gegeven:
Hier is wat plomps; hier is wat scherps!
Hier is wat lafs; hier is wat serps!
Hier is wat kroms; hier is wat rechts!
Hier is wat goeds; hier is wat slechts!
Hier is wat van de middelmaat:
Weet, dat het soo met Boeken gaat!
|
|