| |
| |
| |
Volgen eenige uytstekende Schriftuir plaatsen, toe-gepast op de schrickelijcke Water-vloedt als mede op de bedroefde Brant in de Turff-Veenen.
WAnneer Godt de Heere voormaals by 't oude Testament, sijn handt in toorne over de Menschen Kinderen uit te strecken en haar swaarlijck te besoecken, met de selve van de aarde te verdelgen, en uit te roeyen: soo heeft de Almachtige (sulcks uitgericht hebbende:) noyt ongeopenbaart willen laaten blijven: maar de schade door sijne Almoogende handt toegebracht, laten specificeren: gelijck wy daar van verscheyden exempelen konden toonen, tegenwoordigh sullen wy ons laten vergenoegen met dese twee, waar de eene raackt de besoeckinge Godts over sijne vyanden, hier van lesen wy aldus: doe voer de Engel des Heeren uit, ende sloegh in het Leger van Assirien Hondert en vijfentachtentigh duysend', en doe sy hen morgens vroegh op maackten, siet die alle waaren doode Lichaamen. Jes. 37. vers 36. Also leesen wy oock van Godts besoeckinge over sijn eygen Kinderen, daar het getal van de omkomene wort uytgedruckt: Doe gaff de Heere en Pestilentie in Israel van den Morgen aan tot den gesetten tijt toe, en daar storven van den volcke, van Dan tot Berseba toe, Seventigh duysend Mannen. 2. sam: 24. vers 15.
Uit dese beyde Exempelen, konnen wy dan klaarlyck bemercken, dat het geoorlooft is, Godts oordelen, soo veel doenlyck, onder de Menschen bekent te maecken.
Dieswegen hebbe ick oock niet ongeraden gehouden, de verleden schade van onse Provincie, gecauseert, door de subijte en gansch onverwachte Watervloedt, voorgevallen den 13. November 1686. waar van over de Tachtentich Carspelen de smerte hebben gevoelt gelyck dat selve in de opstellinge van Carspel tot Carspel te sien is, aan de Weerelt te openbaaren en bekent te maaken, off Godt gave, dat dit selvige mochte dienen ten besten van den sterffelycken Mensch.
| |
| |
Voor eerst, om Godts Almogentheyt hyr door meer en meer te leeren kennen en vresen, gedenckende aan sijn verledene daden, en dat hy noch de selvighe Krachtige en Machtige Godt is, die voormaals de eerste Weerelt, om haare ongerechticheden wille, met de Waateren gestraft heeft, soodanich dat alle Vleesch, dat sich op der Aarde roerde, den geest gaff, van het Gevogelte, en van het Vee. en van het Wildgedierte, ende van alle het Kruypende gedierte dat op der Aarden kroop, en alle Menschen: Jaa al wat een adem des levents in sijne neusegaten hadde, van alles dat op het droge was, is gestorven. Genes. 7. vers 21, 22.
Die oock mede het ongehoorsaam Sodom en Gomorra door het Vuyr uyt den Heemel Heeft laten verteren: Doe dede de Heere swevel ende vier over Sodom ende over Gomorra regenen, van den Heere, uit den Hemel, ende hy keerde de selve steden om, ende die gansche vlackte, ende alle inwoonders deser Steden, oock het gewas des landts. Genes: 19. vers 24, 25.
Die oock Pharao met sijn gansche Heyerleger in t' Rode Meyr heeft laten verdrincken: Ende de Heere stortede de Egiptenaars in het midden der zee, want als de wateren wederkeerden, soo bedeckten sy de Wagenen, ende de Ruyters des ganschen Heyers Pharaos, dat hen nagevolght was in de zee, daar en bleeff niet een van haar overigh. Exod: 14. vers 27, 28. Die noch andere veelvoudige Oordelen meer over de ongehoorsame en hertneckige sondaren heeft uit gevoert.
Wat sal dit nu anders, in een jegelijck van ons konnen werken, overdenckende de onbepaalde macht Godts over alle geschapene dingen, als dien Godt te vresen? wel aan laat ons Hem dan vresen, na het woort van den Propheet Jeremias, wie soude niet vresen O ghy Koninck der Heydenen? want dat koomt uw toe Cap. 10. vers 7.
De Groote ende de Kleyne, de Rijcke met de Arme, jaa elck in't besonder, willen doch nu t' sitteren en beven voor hem, want hy is den levendigen Godt, en eeuwigh Coninck: van sijne verbolgentheyt beeft de Aarde, ende de Heydenen konnen sijnen Gramschap niet verdraagen Jerem. 10. vers 10. Hy is de Heere Heere der Heyerscharen, die
| |
| |
het Lant aanroert dat het versmelte, en alle die daar in woonen treuren: en dat het geheel oprijse als een Riviere, en verdroncken worde als door de Riviere van Egipten, die sijn Oppersalen in den Hemel boudt, en sijne bende, die heeft hy op de Aarde gefondeert: die de Waateren der Zee roept en gietse uyt op den aardbodem, Heere is sijnen naam. Amos: 9. vers 5, 6.
Sulcks dan doende, beminde Leser, (te weten) den Heere met vrese voortaan te dienen, en met bevinge ons te verheugen na Davids lesse Ps. 2. vers 11. sal strecken tot onsen groten voordeel: want Godt wil sien op den Armen ende verslagenen van geest, en die voor sijn woort beven Jesa. 66. voors 2. Jaa Godt wil also op haar sien, dat den vloedt hen lieden niet en verdrincke, noch het Sweert ter neder Houwe, in deser voegen seght den Propheet Jesajas: den Heere der Heyerscharen sult ghy lieden Heyligen, en hy sy uwe vreese en hy sy uwe verschrickinge. dan sal hy uw lieden tot een Heyligdom sijn. Cap. 8. vers 13, 14.
Dit selvige bevestigen ons, de verscheyden Exempelen der Godtvreesende Mannen, als te sien is aan Noach die met sijn Huysgesin in de Arcke behouden wierde, als de wateren de aarde dedorven, en al wat een adem hadde in deselve ommequam. Genes. 7. vers. 7. desgelijcks Loth wierde bewaert voor het verderf, doe het Vuir Sodoma verslonde: want de Heere wilde 't niet doen, voor dat Loth was uitgegaan na het stedeken Zoar, om daar sijn leven te salveren Genes. 19. 22. Godt was dan dese beyde een heylighdom, sy vreesden Godt en Godt was haar bescherminge als even geseght is uyt den Propheet Jesaia 8: 13, 14.
Wanneer wy dan op soodanige wijse, na het exempel van dese Mannen, den Heere nu oock kennen ende vreesen, dewelcke Heere is over alle Landen ende Steden, ende de selve na sijn believen verhooght ende uitroyt; dan Heyligen wy Godt in onse herten, en Hy sal ons een Heylighdom zijn en blijven; en sulcken Heyligdom is ons in dese tijden van noden.
Ten tweden, sal een jegelijck door het overdencken van dese sware besoeckinge, het welcke sulcken merckelijcke schade heeft te we- | |
| |
ge gebracht, insonderheyt die Godt vresen, konnen bewogen worden, om den Heere te soecken ende haar leven te beteren.
Wee den genen dewelcke sulcks niet komen te betrachten, maar ongevoeligh blijven onder de roede Godts, die onder de slagen met Pharao noch even hertneckigh derf seggen, Wie is de Heere diens stemme ik sonde gehoorsamen Exod. 5.v.2. Hoor eens, hoe de Heere wil handelen en te wercke gaan, met het ongehoorsaam en hertneckigh Volck, het welcke door sijne swaare oordelen en kastijdingen geen beterschap betoont, noch tot bekeringe wort gebracht.
Hy naamlijck Godt soude haare siele pijnigen met allerley schrickelijcke sieckten; maar wat dan? soo ghy my tot dese dingen toe niet hooren sult, ick sal oock daar toe doen, om u sevenvoudighlijck over uwe sonden te tuchtigen Levit. 26: 17, 18. Dit was maar een begin, Godt gaat met sijne oordelen voort, ick sal uwen Hemel als ijser maacken ende uwe aarde als koper; Maar wat dan? soo ghy met my in tegenheyt wandelen sult, en my niet en sult willen hooren, soo sal ick over uw na uwe sonden sevenvoudighlijck slagen toe doen vers. 20, 21. willen sy niet beter worden Godt koomt met eenen anderen roede, het boos gedierte des velt soude haar beroven ende haar Vee uytroeyen; maar wat dan? soo ghy noch door dese dingen my niet en sult getuchticht zijn: maar met my in tegenheyt wandelen; soo sal ick oock met u in tegenheyt wandelen; en ick sal u oock sevenvoudighlijck over uwe sonden slaan vers. 22, 24. Godt wil, eyndelijck, het sweert over haar brengen de peste in het midden van haar senden, en den staf des broots breecken; maar wat dan? Als ghy hierom my oock niet hooren sult, maar met my wandelen sult in tegenheyt: soo sal ick oock met u in heet-grimmige tegenheyt wandelen, ende ick sal uw sevenvoudighlijck over uwe sonden tuchtigen, vers. 25, 28.
Siet daar dan, beminde Leser, als Godt een roede heeft afgeslagen, die tot noch toe geen bekeeringe koomt voort te brengen, hy weet haastelijck raat tot andere en swaardere roeden. Een groot Register van plagen wort opgestelt by den Propheete Amos cap. 4. 6.12. welcke Godt sijn volck om haar gewelt, suiperye en Afgoderye hadde toegesonden, maar het was t'elckens, nochtans en hebt ghy u niet
| |
| |
bekeert tot my: daarom wilde Godt soo doen en soo wilde hy'er toe doen. Een geheel Heyrleger van ongedierte weet Godt de ongehoorsame op den halse te senden waar vande laatste erger sijn dan de eerste: wat de Rupse heeft overgelaten, heeft de Sprinckhaan opgegeten, en wat de Sprinckhaan heeft overgelaten heeft de Kever afgegeeten, en wat de Kever heeft overgelaten, heeft de Kruydt worm afgegeeten. daar hebt ghy den eenen Vyand na den ander gesonden tegen het gewas des velts. Als Ephraim door berovinge niet gebetert wort so volght'er een geheele verwoestinge Hos. 12. 15. also is het toegegaan met den verstockten Pharao, met Sodom en andere ongehoorsame meer: Jaa wat lesen wy van Jerusalem hoe menigmaal is de selve gewaarschouwt, en gedreyght, daar na belegert ende verwoest; de Joden gevancklijck weghgevoert en gedoodt: maar alle die oordelen noch te vergeefs waaren, en dat sy besigh waaaen alle tijt haare sonden te vervullen, soo is Godts toorn over haar gekomen tot den eynde 1. Thess: 2. 16.
Merckt ghy Leser dan nu wel, dat hertneckingh voortgaan in sonde, Godt doch doet volherden in straffen: soo dat hy ten laasten tegen alle smeeckingen sijn ooren toestopt, ende sigh in des Sondaars ellende verheught, en met sijn verderf laght, seer ellendigh is dan de staet van sulcke Menschen, die menighmaal van Godts handt sijn aangetast, en nochtans niet gebetert. wat wil het eynde wesen van sulcke, die noch door soete beloften noch door sware Oordeelen tot goede gedachten konnen gebracht worden, die sigh niet willen keeren tot den genen die haar slaat Jesai: 9. 12. eenmaal seyde de Heere van Ephraim, sy moet wel een botte duyve sijn, sonder herte; want vremde verteeren sijne kracht, oock is de de grauvigheyt op hem verspreydt ende hy en merckt'et niet Hos: 7. 9, 11. als Godts gerichten op aarden sijn: jaa geduyrich blijven, wat voordeel als de Menschen gene gerechtigheyt willen leeren Jes. 26. 10.
De sulcke dan nu die onder alle de slagen van Godts ongevoeligh blijven, en daar mede spotten, jaa in plaatse van daar door beter, erger worden, het is een klaar bewijs, dat aan dese geen salve meer testrijken is.
| |
| |
De groote Godt, o Christen Leser! wil ons altesamen voor sulken swaar oordeel bewaren. Laten wy doch wijser zijn, en toe sien dat wy in tijdts Godts Toorn door boetveerdigheyt af-breken, insonderheyt in dese bedroefde dagen in dewelcke wy tegenwoordigh leven, en door ons eygen ongehoorsaamheyt over ons zijn gekomen. Met recht mogen wy als nu tegen ons selven gebruicken de woorden van den Propheet Hosaia; hooret des Heeren woort ghy Kinderen Israëls; want de Heere heeft eenen twist met de Inwoonderen des Lants; om datter geene trouwe, noch geene weldadigheyt, noch geene kennisse Godts in den Lande en is; Maar vloecken en liegen, ende Dootslaan, ende steelen ende overspel doen; sy breecken door, ende bloetschulden raacken aan bloetschulden. Daarom sal het Lant treuren, en een jegelijck, die daar in woont, queelen met het gedierte des Veldts ende met het gevogelte des Hemels: Jaa oock de Visschen der Zee sullen wegh geraapt worden Cap. 4: vers. 1, 2, 3. Wy moeten dan als nu met Daniel bekennen, en opentlijck uitroepen: Wy hebben gesondight en onrecht gedaan, ende Godlooslijck gehandelt, en gerebelleert, met af te wijcken van uwe geboden ende uwe rechten, en wy en hebben niet gehoort naa uwe dienstknechten de Propheten, die in uwe name spraken tot onse Koningen, onse Vorsten, ende onse Vaders ende tot allen Volcke des Lants: by welcken allen nu is de beschaamtheydt der aangesichten, doch by uw O Heere, is de gerechticheyt Cap. 9: vers 5, 6. & c.
Och! Hoe menighmaal zijn wy gewaarschout, in voorleden tijden, door de meenigerhande oordeelen ende besoeckingen Godts als sware Oorlogen, Pestilentie, duire tijden, brandt in de stadt waar door Godts Huis wierde vernielt, Musen en ander gedierte te Lande, waar door het gras des velts, als mede het Koorn gewas uitgeroeyt wierde, en diergelijcke verdruckingen meer, maar om dat daar geen beterschap op gevolght is, soo heeft voor weynige dagen de Heere onse Godt, ons soo droevigh gelieven te besoecken, met sulcken heftigen en fellen overloop der Wateren, waar door vele Menschen ende Beesten ontsielt zijn geworden, vele Huisen wech gestroomt, en sommige geruineert, en noch heden ten dage wort | |
| |
de smerte by velen daar van gevoelt: insonderheyt by den Huysman dewelcke met recht mach uitroepen, het Gras is vergaan, het teder gras is verdorret, daar en is geen groente, Jesaja. 15.6. O hoe sacht ons Vee, de Runder Kudden sijn bedwelmt, want sy en hebben geenen Weyde. Joel. 1.18. Doch waar van daan dese schaarsheyt? om dat het vruchtbare Landt gestelt is tot solten grondt. Ps. 107.34. Noch boven dit, soo klaaght oock den Koopman voer neringhloosheyt, de Ambachts man treurt, alles is gelijck als met een swart kleedt over trocken.
Wie kan het als nu oock loochenen, seght doch aandachtige Leser, of Godt heeft ons menighmaal, jaa self in dese dagen gelijck het Huis Israels in het herte gegrepen, Esech. 14: 5. Maar wy en hebben tot nu toe alle dese dingen, niet na behooren ter herten genomen Jes. 47: 7. Wanneer wy alle voorledene en noch tegenwoordige smertende Oordelen proefden ende voelden, was het niet soo veel of de Rechtveerdige Godt ons toe riep, gedenckt hier aan ghy Inwoonders van Stadt en Lande, ende brenght het weder aan het herte, ô ghy overtreders, hoort na my ghy stijve van herten, ende ende ghy die verre van Gerechticheyt zijt, ick brenge mijne Gerechtigheyt na by sy is niet verre. Jes. 46: 12, 13. Doch hier leydt de grondtslagh van al het quaat, dat wy den tijdt van alle dese besoeckingen, met de Godtloose Joden noch niet bekent en hebben.
Dit behoort dan in een jegelijck van ons, noodtsaakelijck verbetert te worden, naamelijck dat wy niet meer schuldigh blijven aan dese leljjcke sonde van ongevoeligheyt.
Wy sullen eyndigen, en recommanderen de Lief-hebbers dit alles met aandacht over te lesen: vertrouwe vast dat elck sijn volkomen contantement hier in sal hebben.
EYNDE.
|
|