| |
| |
| |
't Samen-spraeck. Tusschen een Hollander, Vries en Groninger.
GHy vrinden seght hoe ver, sal uwen reyse strecken
Nae Vrieslandt meynen wy, met Godes hulp te trecken,
Soo sal ick noch met uw, een weynigh konnen gaan
Als ghy mijn selschap wilt in vrientschap nemen aan.
Waarom niet goede vrindt de wegh sal korter vallen
Wanneer wy met ons drie, seer soetjes gaan te kallen,
Maar zijt ghy Lantsluy beyd', ick vraagh als onbekent?
Neen, een Groninger en Vries, seght oock wie dat gy bent,
Een Hollander ben ick, en ben oock seer genegen
Met goede tsamenspraack te korten onse wegen.
Wel Groninger seght my, hoe staat het met uw landt,
U schaad hoor ick is groot, veel Huysen wegh gestrandt
Veel Menschen ende Vee, verdroncken en gestorven
Het winter kooren oock meed, is veele daar bedorven,
Veel arme Menschen dan sijn sonder twijfel daar
het geen ghy spreeckt is waar,
Want ons geleden schaad, is niet in mijn vermogen,
Om die op het breetste nu, te stellen voor u ogen,
Op 't hoogh en t' lege lant, de Oldampten, alle beyd,
Heeft dese swaare storm, een groot ellend bereyd,
Veel Menschen sijn verarmt, om dat haar is ontdreven
Het groot en kleyne Vee, en ingoed daar beneven
Daar van dat jeder een, seer weynigh weder vint
Hoe sal ick dat verstaan, seght my doch goede vrint
Hebben de wateren dan, dees goederen al verslonden
Ick meen de stroom sou die aen t' lant hebben gesonden
Alwaar een jeder t' sijn, gesocht, bekennen kon
Want men tot aller tijt het houtwerck driftigh von.
Indien dan kas off kist, geweest had dicht geslooten
En soo in sijn postuir sonder aen stucken stooten
| |
| |
Te land gedreven was, soud dan niet jeder man
Het t' geen dat sijnen was, met vrede tasten an
Hollander met verloff, so val ick in u reden
Hoe sich dees saack toedraaght, is my niet langh geleden
Tot mijn verwonderingh, wijtloopighlijck vertelt
In t' bergen van dit goet droegh elck sich als een helt
Maar veele anders verblint sijn door 't gesichte
Van 't gelt en ander goet, dat men sloot voor 't gerichte
En voor de eygenaars, die quamen na den vloet
Om weer te soecken op, haar wech gedreven goet
Soo dat veel dieven sijn, bevonden daar te lande
Vries ghy de waarheyt spreekt, al is het tot ons schande
Het is bevonden soo, als ghy nu even seyt
Maar was daar nu geen straff voor sulcken daat bereyt
Want ick dit swaarder acht, als simpelijck te steelen
Daar men sijn naasten goet, soo droevigh koomt te deelen
Dat door Godts weer en wint, was uit het huis gespoelt
Hylaas een droeve staat, voor die dit heeft gevoelt,
Veel Richters in ons Lant, die hebben na vermogen
Gevist en oock gesocht te krijgen onder oogen
Al sulcke die met vreughd, hadden haar naasten goet
Na sich geraapt geschraapt, in dese water-vloet
Maar hebben sy wel een, daar over oyt getuchtight
Schoon dat hy niet alleen, hijr over wierd beruchtight
Maar self t' gestoolen goet, ten voorschijn heeft gebracht
De Richters hebben daar, seer yvrich na getracht
Jae veel die onbeschaamt, haar quamen te verstolten
T' ontkennen haare daat, dien set men in de bolten
Te werpen metter spoet, om soo te krijgen uit
Wat elck in 't stranden had, gemaackt tot sijne buit
Maar ick heb corts gehoort, sy hebben haar verlopen,
De Richters hier off daar, met goederen te verkopen,
'Twelck naderhant noch wierd, van velen weer bekent.
Sy hebben 't niet gedaan, als tot een goeden ent.
| |
| |
Het was verderflijck goed, dat men daar liet verkopen
Men was oock bangh hijr voor dat dieven souden 't stroopen
Al was het in sich self geen prijselijck daet
Men moet noch dat haar, toerekenen niet ten quaet.
Waarom klaaght dan de Boer dat hy niet kan verwerven
't Geen hy door dese vloet, heeft droevigh moete derven
Wanneer de Richters daar nae haar vermogen doen
Om datter dieven sijn, die met een goet fatsoen
Wieten haar dievery, voor menschen te verbergen
En gaan seer vroom daar heen, dat niemant haar derf vergen
Ellendich is dat lant, dat sulck een volck bewoont
Maar Groninger ick bid, hijr in my doch verschoont
Dat ick U vorder vraagh, hoe gaet met u dijcken
Sijn die oock reddeloos, off gingen die oock wijcken
't is slecht met die gestelt
Want dese wint in haar, veel gaaten heeft gevelt
maar sijnse niet te maaken
Jaa maacken, hoe salmen daar noch eens toe geraaken
Wat reden fijn doch dit, dat is u Heeren werck
(U lant is immers rijck, en oock van volck seer sterck)
Hijr moet u Overheit, in 't minst geen gelt aen spaaren
Want hier aen dependeert, het gansche lants welvaaren
En sonder twijfel is u lants Kist vol van gelt
Om dat op schattingh groot, het volck daar is gestelt.
Als ick wel heb gehoort, hoe kan 't dan anders wesen
Ick heb voor weynich tijt, een schrift daar van gelesen
Dat niet seer prijselijck was, indien men 't looven mocht
Hoe dat daar dees off geen sijn eygen intrest socht
En hoe veel duysenden, daar noch ten achter waren,
Dat men had op sijn tijdt, behoorden te vergaren.
Hier op kan ick mijn vrindt, u geven geen bescheyt
Alleen dit waarheyt is, soo jeder Man oock seyt.
Ten Berge heeft seer veel, van dese ingesloocken:
Want nooyt sijn Reeckning was, voltrocken en gebroocken:
| |
| |
Soo had hy vry geleyd', te steelen naa begeert.
Als men nu heeft gesien, wanneer hy trock den steert
En koos het hase-pat, en gingh ons Lant verlaten
Had' men hem jaarlijcx toetst, het Lant had 't konnen baten.
En wat van and'ren is, dat is my onbewust
Daarom ick in dees saack, my houde voort gerust.
Ick hebbe wel gehoort dat 't niet gaat naa behooren.
Laast las ick een Gedicht, daar in quam my te vooren
Dat men u Heeren scholt, voor dieven opgevoet,
Dit las ick gansch ontstelt, oock dructet mijn gemoet
Ick hadde noyt gehoopt, sulcks van ons Overheden
Te lesen opentlijck, met and're schimpse reden.
Hollander swijgh ick acht dit voor een half pasquil,
Want ick voortaan hier van, geen reden hooren wil,
Schoon datter bosen zijn, die men gaat nomineren,
Soo weet oock dit, daar zijn noch vrome Heeren
Die 't beste van het Lant, noch soecken voor te staan
Anders was overlangh, het selve al vergaan.
Soo even seyd', ick wel, het gingh niet soo 't behoorde
Dat doen de quaad' alleen, die met een lange koorde
Al trecken naa sich toe, en worden nimmer moed'
Door dat ziel dodend' gelt, 't welck haar is honingh soet.
Nochtans soo hopen wy, jets goets te sullen hooren
Als Petri Lantdagh is, in vreed' gedaan als vooren,
Godt wil aldaar doch eens, haar geven in't gesicht,
De droeve staat van't Lant, op dat een goed bericht
Magh naacken tot het volck, dat nu seer droevigh suchtet,
En zijn van huys en goet, als ballingen gevluchtet.
Men heeft alreets gehoort, dat onse leden beyd'
Door Nassouws goede raat, te maacken sijn bereyd,
Ons droeve Dijck om 't Lant, voor ordinaris vloeden,
En oock gemeene storms, te waren en behoeden.
Maar is't dan al genoegh, als dit nu wort gedaan,
Kan dan een jeder Man, als voren weer bestaan.
| |
| |
Die Menschen die nu reets, ontbloot zijn van haar have
En goed'ren velerhand', jaa leven als een slave
Die van een ander moet, verwachten onderhout,
Daar elck te voren had, sijn eygen Lant bebouwt.
Met groot en kleyne Vee, tot haar vermaack beslagen
En souden wederom, wel wenschen sulcke dagen.
Hollander hoort een woort, indien het u behaaght
Het staat my seer wel an, het gene dat ghy vraaghr
Ick oordeel soud' dat Lant, in sijn postuir weer raeken
Dat nu geworden is, van Vee en Menschen naecken
En Huysmans huylen veel, soo jammerlijtk ontbloot
Daar most een vrijdom sijn, dat jeder daar genoot
Insonderheyt die geen, die alles had verlooren
Soud' hy weer metter tijt, soo worden als te vooren.
Ick heb verstaan soo dat de swaricheyt soo bleeff:
En dat het wederom al was het oude geeff
Dat het onmoglijck was, in eeven daar te blijven
Den schonen Huysmans stant, die jeder koomt gerijven,
Met velerhande spijs, tot s'menschen onderhout,
Vries ghy spreeckt heel niet mis, maar onder des vertrout
Ons overheyt sal wel, de staat van 't Lant beschouwen
En op geen losse gront, haar resolutien bouwen
Maar anders ick beken, blijven de lasten noch,
Soo swaar sy sijn geweest, 't is al verloren doch,
Wy moeten in ons Lant, ons hoop hier vast op stellen
Dat Godt met sijn genaed', haar by komst sal versellen,
En maaken haar bekent, dat sy op aarden wel,
Aen d' onderdanen doen, als Goden haar bevel
Maar onder des dat sy, oock moeten daar op letten;
Om haare schapen niet, met lasten te verpletten
Waar door een droef geween, ten Hemel opwaars gaat
't Welck voor den laasten dagh, den Hemel niet verlaat.
't Is allen wel bekent, daar moet een schattingh wesen,
Tot onderhoudt van 't Lant, gelijck daar was voor desen;
| |
| |
Doe kon het Lant bestaan doe konmen Oorlogh swaar
Met sijn Vianden groot, uytvoeren voor en naar
En nochtans wierden niet, soo groote Capitalen,
En Schoorsteen gelden swaar, geboden om te haalen
En andere lasten meer, die boven mijn verstant
Sijn practicabel hier, in Stadt en noch te Lant
Groninger ick merck, uit dese uwe reden,
U Lants kist was versien, veel beter in't verleden
Met gelt, en nochtans was, het volck doen niet beswaart
Met sulcken Schattingh groot, dat veele tranen baart,
En heeft soo hier en daar, den Huysman doen verlaten
Sijn schoone Huysmans stant, om dat niet konde baten
Sijn sloven altemaal, als ick wel heb gehoort
Om dat al haar winst, ginck voor de lasten voort
Maar Groninger ick moet, u, noch een woortien vragen
Godts Tolcken segh my eens, waarom sijn die verslagen
Godts hant door dese vloedt, gedruckt heeft over swaar
Soo dat sy mede sijn, berooft van Vee en goederen,
Haar Lant nu als een Zee, onstelt oock haar gemoed-ren
En sien niet waar door sy, nu sullen voorts bestaan
Het Lant blijft onverhuyrt en niemant wil daar aen
En als daer jemand is, die al wat huyren woude
Het best by na vergeefs, hy wel begeeren soude
Het slim dat liggen blijft, tot Praedicant sijn schaed'
Daer moet verpondingh sijn, hier tegen hulp noch raed't
Al wort daer niet een duyt te huire van getrocken
Soo doende merck ick wel, dat niet te grote brocken
Den Praedicant daer schept, tot sijns lijfs onderhout
Van velen wort hier van de waarheit aengeschout
Insonderheyt die geen, wiens Kinderen vermeeren
En 't principale gelt, 'twelck haar uyt last der Heeren
Wel jaarlijxs is belooft, te trecken boven 't Lant
Dat onverhuyrbaar is, nu hebben in de hant
| |
| |
Te weten een quartael, waarom sy vreught bedrijven
Als daer den Heer off Klerck, haar mede gaet gerijven
Off sy en weten niet, waer 't eerst sal sijn getelt
Voor al de lasten swaar, daar op sy sijn gestelt
Van Schoorsteen Capitael, en andere swarigheden,
En lants verpondingh meed', daar aen 't wel besteden
Soo dat tot onderhoudt van 't huis niet overich is
Dat sy op sijn Pastoors, wat hebben op den dis
Soo wat t' oock overlangh, in onse Vriesche paalen,
Den Praedicant wist niet, waar dat hy 't soude haalen.
Haar opkomst was seer kleyn, sy konden niet bestaan
Soo dat na Indien daar seer vele zijn gegaan
Om dat sy 't niet, met vreughden onderhouden,
Haar eerbaar Huysgesin, soo dat sy liever wouden
Vertrecken uit het Lant, als armlijck leven daar,
Maar als ons Overheyt, ter degen wierd' gewaar
De seer bedruckte staat, van vele der Leeraren
Soo deed' men opentlijck, tot haren troost verklaren
Dat d'alderminste Plaats voortaan gauderen sal
Vier hondert gulden gelt, 't welck bracht een vreugd' geschal
Te wege onder haar, die men Godts Dienaars noemden,
Die t'saam dees goedigheyt, van d'Overheden roemden
En loofden Godt den Heer, die dit had uitgewrocht,
Dat Hare Overheyd, aen sijn bevelen docht,
Den Os die ploegend' is sal men niet muylebanden,
Het beste van het Lant most in Leviten handen,
By 't Oude Testament, werden gebracht met spoedt
Van Oly ende Most, en ander dierbaar goedt,
En dat men mercklijck nu ons Frieslandt siet floreeren,
Dit is oock d'oorsaack meed' om dat ons goede Heeren
Van Godes Tolcken daar het suchten en geklagh,
Hebben verandert nu, in een seer blijden dagh
Te voren mosten sy haer, waerdigh ampt betrachten
Met groot bekommeringh, om dat sy niet verwachten
| |
| |
Soo veel haer nodigh was tot haar lijfs onderhoudt,
Maer nu de minste selfs, weet waer dat hy op boudt
Elck daer sijn dienst uitvoert, met vreugde en verblijden
En haere oude sorgh die stellen sy besijden
Men twijfelt goede Vries, in't minst hier oock niet aen
Off onse overheyt sal mede laten gaen
haer vrindelijck gesicht over het requesteren,
Van soo veel Dienaers Godts, die nu oock meed ontleeren
Het geen sy nodigh sijn, tot haer behoudenis
Wie dient oyt in den krijgh, die niet beloont is
Wie plant een Wijngaerd' goed en koomt sijn vrucht niet smaecken
Wie weyd een Kud aen wien, de melck niet soude raecken
Dit is ons overheyt, als Mannen van verstant
In Kerck en Pölity, te rechte wel bekant
Sy weten mede wel, dat Christus raeckt aen 't herte
Het wenen van sijn volck, en sijner Dienaers smerte
Welck smerte en verdriet, Christus haer troost en hooft
Als of 't hem self aen gingh, te lonen heeft belooft
Te loonen nae verdienst, hierom wy dan niet vresen
Ons Overheyt die sal, soo 't mooglijck is genesen,
Den droeven staet van 't Lant, met jeets te geven vry
En voorts in lasten oock, verlichtinge daer by.
Nu Hollander en Vries, ick wil my van u scheyden,
Den Heer wil u voortaen, alwaer ghy gaet geleyden.
Groninger ick wensch, aen uw de selve spoet
Doch eer ick scheyde noch, ick dit oock wenschen moet
Dat Godt die nu u lant, so droevigh heeft geslagen
wil in een grote vreught, verandren dese plagen
Hy die wel Jsrael, heeft eertijts swaer besocht
Om de misdaden groot, 't welck haer in lijden brocht
Soo heeft hy nochtans haer, tot gene tijt verlaeten
Als sy t' verleden quaet, eenparich quamen haten
Wanneer dit nu by uw, en oock by ons geschiet
Denckt vry dat Godt sal haest, verkeeren u verdriet
| |
| |
Die Godt nu wien sijn toorn, niet euwighlijck kan branden
Tegen sijn eygen volck, wil sijn genade handen
Tot een beschuttingh slaen, om 't gansche Grongerlant
En drijven 't water wegh, buiten de Emster strant
En maecken Weyden droogh, en geven vruchtbaer tijden
Dat Menschen ende Vee, sigh mogen 't saem verblijden
Als opper Richter wil, oock Godt sijn handen slaen
Aen 't werck wanneer by u, vergadringh wort gedaen
Hy wil dit gansche jaer, altijt doch presideren
En wat tot nadiel streckt, van ingeseten, weeren,
Sijn eer en naem wil hy, nu laten maecken groot,
Soo langh ghy levet hier, en eeuwigh na u doot,
Ick wensch van herten meed' dit self u ingeseten
Dat mijn Confrater, wenscht noch moet ick niet vergeten
Dat ick een Liedeken, van 's Menschen nieticheyt
U leyden openbaer, eer dat ick van u scheyt
Soo hoogh en legen beyd, de Rijcken met de Armen
Dit selfd' in haer gemoed, steets quamen op te warmen
My dunckt sy souden noyt, jets onbedaghts aenvaen
Nu hoor dan toe met vlijt, en wilt het gade slaen
1. ACh hoe nietigh, ach hoe vlietigh, is des Menschen leven,
Als een nevel die opstaet, en oock weder haest vergaet,
Soo is onse levens staedt.
2. Ach hoe nietich! ach hoe vlietich! is den Menschen vreught,
verand'ren stont en tijden, licht en doncker t' samen strijden,
Soo is mede ons verblijden.
3. Ach hoe nietich, ach hoe vlietich is des menschen schoonheyt,
Als een bloem die heden praelt, morgen van sijn steel gehaelt,
Soo oock onse schoonheyt daelt.
4. Ach hoe nietich, ach hoe vlietich, is des menschen Eer,
Die heden een Coninck blinckt, morgen als een doode stinckt,
Alsoo oock ons Eere sinckt.
5. Ach hoe nietich, ach hoe vlietich, is der Menschen sterckte,
| |
| |
Die heden alo een Reuse staet, en morgen alle man verlaet,
Alsoo het met ons sterckte gaet.
6. Ach hoe nietich, ach hoe vlietich, is der menschen Wijsheyt,
Die met woorden hem kan weeren, en vernuftich discoureren,
Met de doodt het al verleeren.
7. Ach hoe nietich, ach hoe vlietich, is den Menschen Pracht,
Die in Purper hooch vermeten, is als eenen Godt geseten,
Wort self in de doodt vergeten.
8. Ach hoe nietich, ach hoe vlietich, is der Menschen Heerschen,
Die door macht seer hooge stijgen, moeten self met stille swijgen,
Op het laest ten grave sijgen.
9. Ach hoe nietich, ach hoe vlietich, sijn der menschen schatten,
Anders niet dan eb en vloet, dat haest op haest neder moet,
Is het deel van werelts goet.
10. Ach hoe nietich, ach hoe vlietich, sijn des menschen saecken,
Alles wat wy schouwen aen, dat moet vallen en vergaen,
Die Godt vreest blijft eeuwich staen.
Hier eyndight nu het liedt, dat ick bekent wouw maecken.
Wel Vries dit liet heeft my, het herte konnen raecken
Soo veel als mooglijck is, soo sal ick op de reys,
Op dese saecken al, gaen laten mijn gepeys.
De Heere wil doch nu, ons Landen daer wy woonen
Gesamentlijck met vreed en sijn genade kroonen,
Oranjen en Nassouw dees beyde Godt bewaer,
En tot ons Landes hulp, in langh gesontheyt spaer.
Ons vroomen Heeren oock, die nae het beste jagen,
En Kerck en Policy, nae haer vermogen dragen,
Die geve Godt in 't hert, haer levens nietigheyt,
Op dat sy des te meer, tot goedt doen zijn bereyt.
En hier voor nae haer doen, het eeuwigh leven erven,
De Leeraers met het volck, wil Godt oock doen verwerven,
Nae 't lichaem een vermaeck dat langh in haer beklijft,
En nae de doodt een vreught, die altoos eeuwigh blijft.
FINIS.
|
|