| |
| |
| |
Groningens water-nood, Gemaackt door L. Smids, Med. Doct.
WAar drijf ik, op de riemen van uw schachten,
O Noordewind? waar heen met mijn gedachten?
Waar brengtge my, bekommerd en onsteld,
Met zulk een stormgeweld?
O bange nacht! waar word ik heen gedreven?
Ei, vraag niet meêr! hoor! hoor ons antwoord geven?
Het donderd, en die zwaare blixemslag
Maakt van de nacht een dag.
't Is GRONINGEN (ik ken haar hoogen tooren)
Alwaar (helaas!) zich deze Orkaan laat hooren,
Die 't water prest en over 't paalwerk beurd,
Zie daar! zie daar de zluysen losgewrongen)
Het hol gety in HUNSINGO gedrongen!
Het FIVLINGO, en 't vette OLD-AMT (O wee)
Wat naar gekrijt verheft zich langs de dijken!
Elk loopt en draaft: doch werwaarts zal men wijken,
Terwijl de vloed, huys, hoyberg, en geboomt,
O Akkerman! grijp deze korenschoven,
Of hou u met een hek, of staldeur, boven,
Tot dat men u, met scholde, of snabbe, of boot,
Vat aan! vat aan! wilt gy behouden blyven
Het water wast, wat, ist? wat zietge dryven?
Uw vee? neen, ik speur veel te groot een rouw.
Uw vader! kind! en vrouw!
O water plaag! de droefheid zal hem doden.
Bedwing u toch! hier is niet meêr van noden.
Hy twyfeld, in dit gaâloos ongeval,
| |
| |
De vaêr is dood: de vrouw rept noch haar ermen;
Doch kan het kind voor 't pekel niet beschermen:
Het sterft, en rold van 's moeders borsten af
Gryp moed, en … ah! waar is de man gevaaren?
Meê weghgesleept van de onbewoogen baaren?
Ja, ja: doch zie! dit al te wreed bedrijf
Breng my van hier; 'k ben moê dit aan te schouwen;
O wind! ik kan mijn traanen niet weêrhouwen:
'T is GRONINGEN; het is mijn vaderland,
O voetsterstad! wat onheil! wat gevaaren
In 't klein begrijp van tweemaal zeven jaaren!
De bliksem treft den hoofdkerk van der A.
Dat schoon gebouw is, binnen weinige uuren;
Niet als een naakt geraamt van zwarte muuren?
Terwyl de vvind het vuur verspreid, vervoerd,
't Staal volgd het vuur, en beukt uvv trotze vvallen
Met bomben, en met zvvaare donderballen;
Boos oorlogstuygh! dat neêrvverpt, en mismaakt,
En schent al vvat het raâkt.
Maar nu, nu komt die springvloed u verrassen,
En dekken al het land met zilte plassen.
O bitter lot! o deerlyk ongeluk!
Zacht! 'k zie de Son verschijnen aan de kimmen.
Hoe? staat hy stil? vvat let hem in het klimmen?
Die nieuvve Zee: dien hy nu voor hem ziet
Dien zag hy gistren niet.
Ah! alles kan ik nu rondsom beoogen;
't Verhaal nochtans is niet in mijn vermogen.
| |
| |
Hoe dobberd niet de boer, en daar zyn vee!
Geen huys staat op zyn stee!
Hier zietme een Schip op d'hoogste dijk gedragen,
En hoord het volck haar nood den Hemel klagen.
Ginds wemelen noch menschen op het dak,
Men bergd haar niet, hoe kenbaar zy zich maken
Met voorschoot, hembd, of uitgesteeken laken:
Zy zitten daar, verkoud en afgevast,
Waar ik my keer, naar acht'ren, of na vooren,
'k Zie hier een huys, en daar een kerk, of tooren,
In 't midden van die vlakte, zonder strand,
Noch flus een volkrijk land.
DELFZYL! TERMUNT! uw schaâ gaat my ter herten.
O OTERDUM! wien zou uw lot niet smerten?
O WOLDENDORP! MIDWOLDERHAMRIK! ah!
UITHUIZEN! SPYK! GODLINZE! PETERBUYREN!
Gy kost dan meê dien sprinkvloed niet verduuren?
O neen! gy zyt elendig omgewoeld,
Wat raad? hier helpt geen jammeren noch klagen.
GOD is vergramd: Hy toond het met die slagen.
Versoen u togh met hem, en kus de roê,
Bid om genâa. Hy kan en wil u troosten.
Daer draaid alreeds de wind zich naar het oosten!
Het water deinst te rug, bedaard en stil,
En vlucht weer tot zyn kil.
't Verdroncken land zal haast eens adem haalen,
En uw verlies, met overmaat, betaalen,
Als gy de deugd omhelst, en de ondeugd haat,
|
|