Konradijn
(1736)–Ludolph Smids– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Eerste tooneel.
Karel, Robert, Beatrix, Blanche, Hofstoet.
Karel. binnen tredende.
'k Zie my niet veiliger in deze zaal, Mevrouw,
Voor de yz're roê van 't al doordringend' naberouw.
Waar berg ik my?
Beatrix.
Bedaar.
Karel.
Heeft deze ruime woning
Niet een vertrek, en niet een rustplaats voor zyn koning?
Daar zy zo veel gemak zelf aan een dienaar geeft?
Wat baat het dan een vorst, dat hy paleizen heeft,
Wiens gulden schalydak de sterren poogd te raken,
Als hem dat grootsch beslag niet zorgeloos kan maken.
Kom gaan we. Hier ryst de troon. Zy baeud myn zuchten na,
En lacht, om dat ik dus omzwerven moet.
Robert.
Ai, sta!
Karel.
'k Spreek met de koningin: wat maakt u dus vermetel,
Griffier, ik staan omtrent der Barbarossen zetel,
Waar op hy blinken moest, die heden ondergaat
In purp're wolken, met zyn levens dageraat?
O Konradyn! mocht gy me, uw vyand, dus zien woelen,
Wat zoude uw kwynend hart een kitteling gevoelen!
Hoe dertel zoud gy na 't schavot gaan! ach! hoe bly!
Neen. neen Ontfang die stoel veel liever weêr van my,
Gy zult niet sterven met die vreugd, blyf. Gy zult leven.
| |
[pagina 59]
| |
En hier regeeren. 'k wil de staf u wedergeven:
Neem deze mantel ook (hoe schoon zy plooid en zwaaid)
Van Napels purper, met myn leliën bezaaid;
Zy weegd myn schouders in.
dezelve op de tafel leggende.
Beatrix.
Wat hoor 'k den koning zeggen?
Wild gy dit kleed, die kroon, dien scepter,nederleggen?
En schoppen, reukeloos, de rykstroon met de voet?
Neen: zet haar, staatzelos, eer vast in 's prinsen bloed:
Dit klevende ciment verstrekt de marmere trappen,
Om, zonder wagg'len, die groothartig op te stappen.
Hoe kan die zetel u, met haar bekoorlykheên,
Ontrusten, en een schrik doen vliegen door uw leên?
Is zy geroofd, myn heer, dat moet u niet verschelen,
Als gy, van haar omermd, slechts moogt uw staatrol spelen.
Urbanus schonkze aan u: de nyd toon haar gebit,
En laster deze daad, verheug u in 't bezit.
Karel.
Myn hart legt op den troon.
Beatrix.
Maar op geen zachter kussen
Als 't hoofd van Konradyn. Ik ben niet eer te sussen
Voor dat ik 't op de grond, zie gaapen. Vorst! gemaal!
Wat doet u suffen? wat verwerd uw zinnen? draal,
Draal toch niet langer met het vonnis; 't is geschreven,
En, in 't uitvoeren, zal uw vrouw u niet begeven.
Herroep, herroep die zucht, die 't graaflyk hert innam,
Toen de opgedragen kroone u stelde in vuur, en vlam;
Een vuur, dat koningen alleen ontsteekt.
Karel, krankzinnig.
Wiens vonken
My slaan in 't aangezicht... 'k heb u genaa geschonken,
Onnoosle prins; ik hou my zuiver van uw bloed,
Hoe zeer de haat van uw betichters raast en woed.
Gy zyt geen roover, maar een eerlyk krygsgevangen,
Dien de overwinnaar, met beleefdheid, moest ontfangen,
| |
[pagina 60]
| |
En, voor rantsoen, of op een borge, laaten gaan.
Beatrix.
Myn heer! ik zie u, met verwond'rende oogen, aan.
De prins onnozel? die de grenzen dezer landen
Dorst, met zyn oorlogstoorts, in hunne rust, aanranden?
Die 's konings naam misbruikt? die naar uw gordel steekt?
Die, in zyn boezem, zo veel twist, en oproer, kweekt,
'k Versta u. Ja. Gy wild de koningin beproeven,
Of, naar gewoonte ('t geen zy niet verdiend) bedroeven.
‘O staatzorg! dwing die vorst.
Karel.
Hy grenst ons ook te na
In bloedverwantschap, om zyn aadlyk bloed te plengen.
't Hart klopt me. Ik kan, ik kan het halsrecht niet gehengen.
Hofdienaars!
Beatrix, hem ophoudende.
Blyf. De troon ziet naar geen maagschap om.
Als de eerste ryst, en spreekt, dan zit de twede stom.
De scepterzucht let noch op vaders, noch op broeders;
Zy trapt de lenden in van zusters en van moeders,
En all' die, zich alleen betrouwende op die band,
Naar 't purper grypen, met een krachtelooze hand.
Zo zag de Nyl, om 't goud der trotse diademen,
De Ptolomeën hunn' bloedvrienden 't leven nemen,
Of 't ryk uitjagen, met een koninglyken haat;
Alleen vermaagdschap aan de nutte reên van staat.
De reên van staat moet ook alleen uw zyd' bekleeden.
Hy sterve. Steltme toch, ja, stel u zelf te vreden.
't Eens uitgesproken woord sta vast gelyk een muur.
Karel.
Neen. neen, ik koop de staf met 's prinsen bloed te duur!
Trauwanten! laatme los. Ik wil hem zien, en hooren:
Zyn tegenwoordigheid, Mevrouw, zal my bekooren,
Of roerloos maken. Hoe! gy schud het hoofd. Gy schreid.
Beatrix.
Zou ik niet schreijen om uw onvoorzichtigheid.
| |
[pagina 61]
| |
Myn ongeduld zal...
Karel, neêrgezeten beneden de verheven stoel, tot de stoet.
Laat Ernesto herwaarts komen.
Zit neêr, Mevrouw.
Beatrix, aarzelende.
O smart! hoe kan ik my betoomen!
Karel.
Ernesto zal de prins eens haalen, met zyn vrind:
'k Moet zien of Konradyn zyn leven haat, of mind;
Of hy met nedrigheid, genade zal begeeren;
Of hy gereed is om den scepter af te zweeren;
En, of hy waarlyk, tot verdrag held, en tot vreê.
Indien hy 't wrokkend staal wil steeken in de scheê,
En nooit myn leliën, met oorlogs onweêr, moeijen;
Maar laten haar, in 't ryk van Napels, weeldrig groeijen.
'k Geef hem zyn vryheid. Hoe? bereik ik niet myn wit?
opryzende.
En is 't niet strafs genoeg, dat hy my smeekt, en bid?
Wat eischt gy meêr?
Beatrix.
Dat gy me een pook, in 't hart, zult dryven;
Op dat ik sterf, indien hy zal in 't leven blyven;
Vaar wel. Herstel u met die vreugd. Weêrhou my niet.
'k Moet u verlaaten, of bezwyken van verdriet.
O pyn! ô smart! zal my myn man dus ringelooren?
Zwyg! zwyg! 'k wil niet een woord meêr van de prinsen hooren.
Kom, volg me Blanche.
| |
Tweede tooneel.
Karel, Robert, Hofstoet.
Karel, neêrgezeten.
Helaas!
Robert.
Zo 't my geoorloofd is...
| |
[pagina 62]
| |
Karel.
Ja. Spreek, en sterk myn ziel, in haar ontsteltenis.
Robert, ter zyde staande.
Bestrafme, indien ik uw geduld te veel mogt vergen.
Een koning moet voor een gevangen zich verbergen:
Als die zyn aanzicht aan den schuldigen ontdekt,
Het is een teken 't geen tot heil, en welvaard, strekt;
Want, dat schynt nergens als met straalens van genade.
Ik bid, heer koning, ga nu met u zelf te rade.
Geloofd gy dat de prins met logens is beticht?
En, dat deze aanklacht gantsch verzierd is, en verdicht?
Mistrouwt gy 't oordeel van de waardige geleerden,
Die zich, zo langsaam, tot den strengen rechtbyl keerden?
Kond gy ontkennen 't geen uw eigen oog aanzag?
Kwam Konradyn niet, in het harnas voor den dag,
Om, met een ys're vuist, u van dien stoel te rukken,
En Napels paard een toom weêr in den muil te drukken?
Was deze stad niet aan zyn heir geweest tot buit,
Indien gy hem niet had, by Fucinus, gestuit?
Was 't nu gebeurd dat hy verwinnaar bleef in 't stryën,
Had gy dan, van uw paard, niet moeten nederglyen?
En vallen op uw kniën? en werpen uw geweer,
Helm, beukelaar, en kling, aan 's prinsen voeten neêr?
Genadigste! had gy mede uw zaamgevouwen handen
Niet uitgesteeken in het slot der koop're banden?
Had Konradyn de byl niet op uw nek gezet?
En blyft hy niettemin, noch zonder lastersmet?
Karel, opschietende.
Waar toefd Ernesto? 'k zie de zaal, aan alle kanten,
Vol zorgen. Jaagdze weg, myn hofstoet! myn trauwanten,
Ontzet myn angstig hart!
Kobert.
Heer koning! niet één woord?
Karel.
Hervat uw reden; want ik heb die niet gehoord.
Robert.
Gy spreekt van Konradyn de vryheid op te dragen,
| |
[pagina 63]
| |
Zo hy de kroon afzweerd, en stuit alle oorlogs plagen;
Dat zal hy willig u beloven: maar, ô vorst!
Een ingekropte spyt blyft in een grootsche borst.
Hy zal het lemmer nooit eer in de schede steken,
(Vertrouw 't hem niet) voor hy verzadigt is van 't wreken.
De wraak verminderd het gevoelen van de smaat;
Gy zyt verlooren, zo de prins na Bey'ren gaat.
Al is hy nu verzwakt, hy zal haast wederkomen,
Met nieuwe krachten, met de legers van twee oomen.
Is nu de slagveêr van dien adelaar gekort,
Heer koning, wacht uw hoofd, zo hy weêr vluchtig word.
Karel.
Ik zal dat ondier dan bewaaren in een kerker.
Hy blyft hier zitten, met zyn vriend en medewerker.
En slyt zyn leven in de boeijens.
Robert.
Ja, bewaar,
Bewaar een prins eens in een kerker? schoon die waar
Van louter yzer t'zaam geklonken, of gegooten,
Noch word haar deur, met list of met geweld, ontslooten:
Best, dat men hem ontziel, het lyk in 't aardryk delf,
En deze kerker, met een grafzark overwelf.
Karel.
Ten minsten laat my toe de moeder te verwachten,
Die herwaarts aantrekt: want zy zal, met nare klachten,
Dit hof vervullen, en my vloeken, sterft de zoon
Eer zy, om hem, zich heeft gebogen voor myn troon:
En, schoon ik geensins, in den eisch, haar zal vernoegen,
Ik wil haar hooren. 't werk zal my te minder wroegen.
Robert.
Maar, vreest gy Romen niet.
Karel.
Ik vrees Europe meêr.
Robert.
Die vloekt en band.
Karel.
En die grypt licht na krygsgeweer.
| |
[pagina 64]
| |
Robert.
'k Zie hier uw aanhang haast versmelten, en verdwynen.
Karel.
Daar 't zamenrotten van de droeve Gibellynen,
Die, knarzetandende, op het merktveld, vaardig staan
Om toe te schieten als de slag zal zyn gedaan.
Robert
't Ryk zal hem echter (schoon gy daar wild tegen stry'en)
Doen, in een holle zee van oproer, schipbreuk ly'en.
Karel
't Ryk zal my dwingen met haar driften? my gebiên?
Haar wil my geven tot een voorschrift? 'k moet dat zien.
Eer zal die scepter uit...
Robert.
Genade! heb ik misdreven.
Karel.
Daar komt de hoofdman. 't word u deze maal vergeven.
| |
Derde tooneel.
Ernesto, Karel, Robert, Hofstoet.
Ernesto.
Waar in kan u myn dienst behagen?
Karel.
Door te gaan
Naar Konradyn, en hem te brengen herwaarts aan,
Met Frederik.
Ernesto.
De vorst hoor my.
Karel.
Maar met dit marren,
Ernesto, zoud gy licht myn heete gramschap sarren.
Ernesto.
Is 't my geoorloofd, dat ik spreek, genadigste heer?
Den hertog is al heene; of wild gy dat hy keer?
Karel.
Al heene, om met zyn bloed, dat outer te besprengen,
| |
[pagina 65]
| |
't Geen myn oplopendheid te ras voor 't hof liet brengen,
Toen dit slagtoffer my, zo bits, wierd afgevraagd,
Van wiens onnozelheid, en waarde, Europe waagd?
Gy leide hem weg! helaas! en heb ik 't u geboden?
Zal ik, zal ik dan nu de prinssen laaten dooden?
De koningin zegt ja; maar, myn geweeten neen.
Verëen u, twisters, of gy scheurd myn hart van één!
Het beefd! het krimt! het swoegd; en kan dit niet verdragen.
Rust, myn gemoed; 'k zal u Mevrouw, 'k zal u behaagen!
U beiden? neen. Dat dan de een voor den and'ren stryk.
Maar wie? zeg, wie?
Robert.
't Is best, dat dan 't geweeten wyk,
Dewyl 't misleid word door verkeerde zinnebeelden,
Die de herssens vaak, in hunne ontsteltenissen, teelden,
De waarheid smoorende in een mist van schyn, en waan.
Karel.
Hy ging dan?
Ernesto.
Als een leeuw, en zag een ieder aan,
Op 't hoogst vernoegd, dat hem het recht van meerder jaaren
De voortocht gaf om, door zyn bloed, van hier te vaaren
Tot in de haven, daar hy eeuwig rust geniet,
Naar zo veel arbeid, vry van kommer en verdriet.
Karel.
Kon hy van Konradyn, zyn boezemvriend, wel schei'en?
Beschryftme het afscheid eens.
Ernesto.
Vorst! ziet gy my niet schreijen?
Ach! laat u dan voldoen dat ik 't alleen beschryf.
Met traanen, die 'k van myn benevelde oogen wryf.
Hoe spreek ik krachtiger van hunne laatste reden,
Vol ted're naamen, en ootnoedige gebeden;
Van kussen, drukken, en omhelzen, ondersteund!
| |
[pagina 66]
| |
Een felle zielstorm, daar de zaal af heeft gedreund.
Gelyk een wind, wiens kracht geen wolk meêr op kan schorten,
Komt, ongestuimig, in een bergspelonk afstorten,
Zo donderde 't vaarwel, of eer een groote kreet,
Die Konradyn ontglipte, en door onze ooren sneed,
Toen de hertog van hem ging.
| |
Vierde tooneel.
Reinout, Karel, Robert, Ernesto, Hofstoet.
Reinout, schielyk toeschietende, en knielende.
Heer koning! ach! heer koning!
Gerade! ik bid...
Karel, hem opheffende.
En ik begeer van u verschoning,
Dat ik niet blyf by myn belofte, en eed, en woord;
Een vorst doet niet altyd gelyk hy wel behoord;
De staf dwingt hem, somtyds, te dwalen met zyn oordeel,
En 't goed te noemen, 't geen tot nut strekt, en tot voordeel,
Hoe goddeloos, en schelms het de onervaar'ne schynt.
Voorts weet, gezant, dat my dit halsgerecht zoo pynd,
Dat ik niet anders wensch als hen te mogen spaaren.
Reinout, weder knielende.
Erbarm! erbarm! erbarm u toch, met hunne jaaren.
't Zyn jongelingen, ach! 't zyn bloemen, te onvolgroeid,
Om heden, van den steel, te worden afgesnoeid.
Zie my niet aan gelyk hunn' voorspraak, en behoeder,
O vorst! denk dat hier kruipt een troosteloze moeder,
Wiens afgezant ik ben, de droeve Elizabeth.
Indien myn ootmoed, en myn bede, u niet verzet,
Toef, toef tot dat zy zelfs kan voor uw voeten vallen;
Een halve dagreis brengt haar binnen deze wallen.
| |
[pagina 67]
| |
Karel.
Rys op. Het is me leet, dat ik niet toeven mag.
Reinout.
Helaas! ten minsten gun hen 't leven dezen dag.
Hecht dezen dag noch aan de schakels van die dagen,
Waarinze, steeds vol angst, in uwe kerker lagen.
Ontfang de tranen van een weduw, voor haar zoon.
't Zyn diamanten aan een vorstelyke kroon.
Een machtig vorst kan met geen schoonder siersels pronken,
Als met de naamen van die 't leven zyn geschonken,
Door zyn mildadigheid.
Karel.
Mocht ik zo mild zyn! maar...
Reinout.
'k Beken, 't vergeven valt een overwinnaar zwaar,
Als hy den degen op zyns vyands hart mag stellen:
Maar, is 't niet grootsch, wanneer hy, onder 't nedervellen,
Het staal te rug trekt, eer 't noch in den boezem glyd,
En dus hem 't leven schenkt, en van de dood bevryd?
Wees toch verbiddelyk, heer koning.
Karel.
Of uw smeeken
Myn toorn al nederzet, ik voel ze weêr ontsteeken
Door 's koninginnes komst.
Reinout.
‘Haar komst speld my niet goeds.
Karel.
Sta op.
Reinout, opryzende.
‘Wat hofgedruis (ach!) om een hand vol bloeds.
| |
[pagina 68]
| |
Vyfde tooneel.
Beatrix, Karel, Ernesto, Robert, Reinout, Blanche, Hofsloet.
Beatrix.
'k Vrees oproer, en verraad, indien gy noch uw ooren
Naar uitstel neigd, myn heer, wy zyn gewis verlooren.
O duldeloze smaat! hoe kan het moog'lyk zyn!
Klotilde mind! en bid, en stryd, voor Konradyn.
Ja, dreigd, door borgers en soldaaten heen te dringen,
En, met haar eigene hand, de prins den beul te ontwringen.
Karel.
Dit is het dat me lag, gelyk een steen, op 't hert.
Ik zocht, in myn gemoed, de bronäer van myn smert,
En meende dat de rust gestoord wierd door haar knagen:
Maar, 't is Klotildes min, die my dit deê verdragen,
Die spookte hier binnen... zy hem rukken van 't schavot?
Myn dochter? neen. tot Beatrix. ik maak u meester van zyn lot.
Verhaast, verhaast zyn dood. Ook het geringste teeken
Van gonst is, door die maare, uit myn gemoed, geweeken.
Ga heen. Voer 't vonnis, naar uw welgevallen, uit.
Ik zal het aanzien. Ja, Mevrouw, dit 's myn besluit.
Beatrix.
Wel aan. 't verheugd my dat gy u eens wild bevryën
Van 't geen 't uitstellen van de straf u steeds doet lyën.
Griffier!
Zy luistert Robert iets in.
Robert.
't Is wel.
Beatrix.
Ik geef dit halsrecht in uw hand.
Ga. Spoede u na de merkt; help Frederik van kant;
En dan den Prins.
Robert.
Mevrouw! 'k zal uw bevelen volgen.
| |
[pagina 69]
| |
Zesde tooneel.
Karel, Beatrix, Reinout, Ernesto, Blanche, Hofstoet.
Karel.
Die liefde scherpt myn haat, en maakt my weêr verbolgen:
Doch, is 't al waar, Mevrouw, dat zy de prins bemind?
Is 't ook een laster? of een waan, die u verblind?
Wie weet het? 'k twyffel.
Beatrix.
Hier staan de oog en oorgetuigen,
Klotilde kwam zich voor myn voeten nederbuigen
In myn vertrek, daar ik myn toorn wat aêmtocht gaf.
De traanen biggelden van haare wangen af:
Vrouw moeder, sprak 't gedrocht, vrouw moeder, 'k ben bewoogen
Met Konradyn, en kom u bidden om meêdoogen;
Help 't recht opschorten; ai, bedwing uw overmoed!
Ik brak haar reden af, en stampte met de voet,
En beet, van gramschap, op myn lippen: maar de ontzinde
Voer voort: ô wrede! daar 'k geen menschen hart in vinde,
Wat wroet ik in uw borst en zoek naar 's moeders hart.
Ik kom slechts om myn min te melden, die u tart.
'k Min Konradyn, en zal (gy moogt my wederstreeven)
Hem niet verlaaten op den oever van zyn leven.
'k Heb hem beschreid, bezocht, getroost, myn liefde ontdekt,
En, zelf met traanen, in zyn hart, een brand verwekt,
Die straks daar 't ys versmolt, en tot my hoog zyn zinnen;
Schoon gy niet denken kost dat my de prins zou minnen.
Geloofd gy 't niet? 'k zal u doen zien... hier komt zy aan.
Hoor toe. Nu zult gy 't, uit haar eigen mond, verstaan.
Reinout.
De vorst geef my verlof, dat ik hem mag verlaaten,
Dewyl myn klagten, en gebeden, hier niet baaten.
| |
[pagina 70]
| |
Karel.
Ga.
Reinout.
Laat my toe dat ik de prins gezelschap hou.
Karel.
Ga heen. Blyf Konradyn, tot in den dood, getrouw.
| |
Zevende tooneel.
Karel, Klotilde, Beatrix, Konstance, Ernesto, Blanche, Hofstoet.
Karel.
Klotilde! is 't waar, dat gy, verbasterd van uw stamme,
U laat ontsteeken van een lasterlyke vlamme?
Mind gy de prins?
Klotilde.
Ja, 'k min. Hebt gy 't niet toegestaan?
Naamt gy myn min niet, in 't verbond, voor gys'laar aan?
Blyfby uw woord, geveinsde, uw zoon, den graaf gegeven,
En laat myn bruigom, en zyn halsvriend, in het leven.
Maar hoe! myn voorbeê maakt de koning meê verwoed.
Gy dorst dan niet alleen naar dit doorluchtig bloed?
Men zal het evenwel, zoo lang ik leef niet storten.
Beatrix.
Ik zie u krachteloos om 't vonnis op te schorten.
Karel.
‘Waarom belet gy my, natuur, dat ik die kling
‘Dien wederspannigen niet in de boezem wring!
Gy my noch tergen? gy? die stoutheid moet ik minderen.
De prins zal sterven.
Klotilde.
Maar ik zal zyn dood verhinderen.
Karel.
Vermetele!
Beatrix.
Dat toch dit ondier word gesluit.
| |
[pagina 71]
| |
Karel.
Ernesto! 'k wil dat gy, haar in 'er kamer, sluit.
Klotilde.
Hoe, my? ‘helaas!
Beatrix.
Men moest u, met den kerker, dwingen,
Dan zoude uw trotsheid ons niet voor de scheenen springen.
Karel.
Sla haar wel gade; en hou haar hofpoort in het slot,
Tot dat prins Konradyn onthalst legt op 't schavot.
Klotilde.
‘O liefde!
Beatrix.
Gaan wy naar den marmersteenen toren,
By 't nederhof; men kan, van daar, hem zien en hooren.
Myn heer! ik moet zyn dood aanschouwen.
Karel.
Boet uw lust:
Terwyl zoek ik, in myn vertrek, een weinig rust.
| |
Achtste tooneel.
Klotilde, Konstance, Ernesto.
Klotilde.
Myn tranen! rold den graaf te moed:
Zegt, dat het tyd is; dat de byl word opgeheven,
Om Konradyn, (helaas!) den fellen slag te geven:
Hy moet die stutten, of men stort dat kostlyk bloed.
Maar gy, ô Hemel! laat een nacht op 't aardryk daalen,
Zo hy te lang mogt draalen;
Doof 't daglicht uit; werp hagelsteenen neêr;
Meng die met bliksemslaagen;
En help ons, met dit schroomelyk geweêr,
De beul, en Bar, van 't wreet schavot verjagen!
| |
[pagina 72]
| |
Konstance.
Ernesto wenkt.
Klotilde.
Ik volg. Konstance! deze dag
Zal ik het hof doen zien wat liefde en trouw vermag.
Einde van het Vierde Bedryf.
|
|