Konradijn
(1736)–Ludolph Smids– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Eerste tooneel.
Konradyn, half leggende op het bed, Frederik, Wacht.
Frederik.
'k Zie dat de aanloksels van het hof uw ziel bekooren,
O Konradyn! en dat dit bed u slapen doet.
Gy wachters! wild de vreugd van deze slaap niet stooren;
Zy zalfd de wonden van het afgestreên gemoed.
Zy jaagt de zorgen weg met aangenaame droomen,
En zet, misschien, hem op den elpenbeenen troon,
En doet Siciliën, en Napels, voor hem komen,
Als voor hun erfheer, en des keizers Konraads zoon.
Ik ondertusschen, ik blyf wakker, vol gedachten;
Maar, die schavot, en beul, hier schild'ren aan de wand,
En storten, in myn oor, myn zusters jammerklachten,
Die 't brein ontsteeken, en beslommeren 't verstand.
Hoe noode liet zy me uit de boeijens van haar ermen!
Wat tranen deedze by dat allerlaatste woord!
Hoe zal zy schreijen! ach! hoe zal Agnes kermen,
Als zy myn deerlyk, en ontydig, sterven hoord!
Zo jong te sterven, in de lente van myn leven!
Hoe! sterven? daar wy uit de kerker zyn gebrocht?
Daar deze zaal ons schynt de vryheid weêr te geven?
Helaas! de elendige zyn steeds vol achterdocht.
Doch, laat dit sierzel my verschrikken, of verleiden,
't Beschouwen van dien vrind neemt alle droefheid weg;
Die, willig, op myn lyk, zich zal ter dood bereiden;
Gelyk ik by zyn hoofd het myne, ook willig leg.
Hy roert zich. ach! hy ryst. Ik heb te luid gesproken,
En, met myn droefheid, zyn verheuging afgebroken.
| |
[pagina 42]
| |
Konradyn.
Was dit een droom? of hoorde ik spooken? ach! myn vrind,
Staat gy daar? en ik rust?
Frederik.
Hier staat hy, die u mind,
En nooit verliet, zelfs in het barnen der gevaaren.
Wild my den inhoud van uw droom eens openbaaren;
Doch, zo ge licht niet aan het eind gekomen zyt,
Vergeef het my, 'k heb u dat rusten niet benyd;
Maar, 't was myn tyd de borst te ruimen, uit te klagen,
En, in dit oogenblik, myn lot alleen te dragen.
Een zoetheid, waar door ik ook, te eenemaal, vergat,
Dat Konradyn, zo na by my, gevangen zat.
Kom, prins, verhaal me uw... maar; 'k zie iemand tot ons komen.
Konradyn.
De stookebrand van 't hof? men spreekt nu van geen droomen,
Ziet hier de waarheid zelf, ô neef! het is gedaan.
Die booswicht komt om ons de dood te zeggen aan.
Frederik.
Myn broeder! ach! gy moet, gy moet zoo ras niet vreezen.
Want, kon zyn boodschap niet een blyde boodschap weezen?
Misschien werd Konradyn, van dien griffier geleid,
Daar hem de koning, met de koningin, verbeid,
Om hunnen bloed verwant, op 't vriendelykst, te onthaalen.
Konradyn.
Men zal die vrindlykheid, op 't dierst, my doen betaalen.
| |
Tweede tooneel.
Robert, Frederik, Konradyn, Ernesto, Reinout, Wacht.
Robert.
Indien u, door myn komst, het bloed bevriest in 't hart,
Weet, dat het ongeluk uw dienaar mede smart.
Frederik.
Spreek uit, myn heer, hier is dien omweg niet van nooden;
Zeg met een woord, uw last.
| |
[pagina 43]
| |
Konradyn.
Vraag niet. Men zal ons dooden.
Dit is de boodschap van dit hatelyk gedrocht,
Dat, met zyn snoode tong, my steeds te krenken zocht.
Robert.
Dus hevig niet. De prins moet my ten minsten hooren.
Konradyn.
U schelm? ik leenen, uw verradery, myn ooren?
U, snode hofslaaf van een nydige Gravin)
Ha! wat verwaandheid neemt uw booze boezem in!
Dat gy een koning durfd een stouten rover noemen,
En een, die 't zyne hier met de wapens zocht, verdoemen?
Zeg, wie myn rechter is? en wie heeft heerschappy,
Zeg, over dien, die zich niet minder acht als hy?
Frederik.
Prins! uw oplopendheid zal ons niet konnen baaten.
En gy, myn heer, 'k verzoek, en bid, wild ons verlaaten.
't Is billyk dat men zich naar een gevangen voeg.
Uw tegenwoordigheid (helaas!) zegt ons genoeg.
Robert, vinnig.
Geensins. Ik weet myn last, en zal u die verklaaren.
Frederik.
Wel aan, gy kond die, met een woord, dan openbaaren.
Ernesto, tegen Reinout.
Dit schouwspel (ach! myn heer) zo vreemd en ongemeen,
Wringd de ingewanden om, en scheurd myn hart van een.
'k Vertrek.
binnen.
Robert, met papieren.
't Is konings wil, dat gy zult beiden sterven.
Frederik.
Het is genoeg. Hy doe slechts ons een uur verwerven,
Op datwe ons tot de dood bereiden, door 't gebed.
Robert.
'k Weet uur nog tyd, voor dat zyn majesteit die zet.
Vaar wel, en zyt getroost.
| |
[pagina 44]
| |
Derde tooneel.
Frederik, Reinout, Konradyn, Wacht.
Frederik.
Maar, wat is dit te zeggen,
Heer Reinout? zullen wy nu 't hoofd noch nederleggen,
Op dat de zwaare byl het van de schouders sny'?
'k Dacht, dat we waren door uw voorspraak, los en vry.
Reinout.
Helaas! geen voorspraak brengt het hof tot mededogen.
De Graaf van Vlaand'ren is geblindoekt met een logen.
Hy ging uit Napels, met een konings eed te vreên,
Die, zoo ze schaadlyk is, met voeten word getreên.
Frederik.
Is hy vertrokken?
Reinout.
Doch, de vorst deed hem gelooven,
Dat hy de prinssen niet van 't leven zou berooven:
Maar in het tegendeel de ryksprinses aan....
Konradyn, heen en weder over de kamer gegaan hebbende.
Och!
Myn vrind! rampzalig, door onze onderling verdrag!
Wat hebt gy reên om, met scheld woorden, my te ontmoeten!
'k Omhels uw kniën: en 'k val neder aan uw voeten.
Vergeef, vergeef, vergeef 't een dwazen jongeling,
Dat hy de kling op de onervaren heupen hing,
En deze lieve borst besloot in ys're plaaten.
Frederik.
'k Verdroeg dit van uw hand.
Konradyn.
Wilt gy me dan niet haaten?
Frederik.
Waarom?
Konradyn.
Heb ik niet een prinses haar broêr ontroofd?
| |
[pagina 45]
| |
Is 't niet alleen myn schuld, dat hy nu word onthoofd?
Frederik.
Myn boezemvrind! gy moet myn dood zo niet beklagen.
'k Ben sterk genoeg om myne, en uwe smart te dragen.
Het hoofd verliezen is een lichte, en korte straf.
Ik zal niet klagen, schoon me een zwaarder vonnis gaf:
De wreedheid mag aan ons al 't ysselykste plegen:
'k Zal noch steeds luisteren, met Konradyn verlegen,
En my verblyden, in de duldelooste pyn,
Als ik zyn dood (helaas!) den zachtsten hoor te zyn.
Konradyn.
'k Omhels u.
Reinout.
‘Ach! wat heeft de vrindschap al vermoogen.
‘Hoe 'k my bewaar, zy drukt de traanen uit myn oogen.
Frederik.
Myn broeder! 't is geen man die bang voor sterven is.
Men ga na 't moordschavot als na een bruiloftsdisch.
Konradyn.
Dat kan ik doen, indien men u laat in het leven.
Frederik.
Ik zal u voorgaan. 'k zal myn halsvrind nooit begeven.
Konradyn.
Gy voorgaan, Frederik? neen. neen. Het raakt my meest.
Ik ben de dader, gy myn hulper slechts geweest.
O Karel! schen uw hand niet aan myn bondgenooten.
Ik heb, ik heb alleen het harnas aangeschooten,
Om u te jagen van myns vaders gulden troon.
Is dit een misdaad, straf dien onvertsaagden zoon:
Doch laat de Aartshertog na zyn land, en zuster, keeren,
Die nooit u, noch uw ryk, zocht met het staal te deeren;
Maar my slechts volgde uit liefde, en uit genegenheid.
Frederik.
De dood is aangenaam. Hy dwaald die haar beschreid:
Dewylze een einde maakt van treuren, en van kwynen,
En alle kwellingen doet, met haar komst, verdwynen.
'k Geef, voor het leven, nu niet eenen enk'len zucht:
| |
[pagina 46]
| |
Neen: komen wy weêr in de vryë en open lucht,
Zo zal het leven toch ons evenwel verlaten,
Die, zo veel maanden, in dien engen kerker zaten.
Konradyn.
O staatzucht! zyt ge zo bedriegelyk, en vals!
Gy zwaait het slachtmes, en gy speeld noch met myn hals?
Baldadige! gy deed my dan zo prachtig kleeden,
(O spyt!) om koninglyk op uw tooneel te treeden?
Ben ik uw tydverdryf en spel, terwyl ik sterf?
Wie kan 't verdraagen? 'k scheur dit af!
Frederik.
Hoe menigwerf
Zyn wy een spel geweest aan Karel, en zyn knechten.
Men zwyge, en dulde het, want hier is niet uit te rechten
Met schelden; 'k zie dat een die scheld zich zelven wond.
Kom, gaanwe zitten, met de vinger op den mond,
Om hem, in zyne wrok, en wreedheid, te beklagen,
Waar af hy 't wroegen, al zyn leven, zal verdragen.
Konradyn.
En daarom hoopte ik wel wat meêr zachtzinnigheid
In Karel, die nu word getorst, gevierd, gevleid,
Van 't lachende geluk. Zy doet hem staan en blinken;
Doch op die plaats, daar wy nu vallen en verzinken.
Al 't geen aan ons gebeurd, kan aan zyn kroost geschiên.
Zyn zoon, prins Karel, kan ook uit een veldslag vliên.
Men kan hem vangen, ook in eenen kerker storten,
En, met den zelfde byl, zyn levensdraad verkorten,
O Frederik! die hy, tot onzen nek bereid.
't Is hem bewust dat myn vrouw moeder word verbeid;
Nu moest hy denken by zich zelf: 'k ben ook een vader,
Zy smeekt my voor haar zoon, geen rover noch verrader,
't Is billyk dat ik hem den moeder weder gees.
Wie weet of ik mee niet dit voorval eens beleef:
Maar neen...
Reinout.
Ach! Konradyn! hoe moogt ge u dus vermoeijen!
Zwyg doch, om mynent wil; zie, hoe myn oogen vloeijen.
| |
[pagina 47]
| |
Konradyn.
Heer Reinout, ach! myn dood zal waar zyn; niet verzierd,
Als toen myn uitvaart van Manfredus wierd gevierd,
Door 't gantsche ryk, nu met een valsche maare en logen,
Dan, met lykstaatzy, en met rouwgewaad, bedrogen.
Ach! had myn oom het niet versierd, en 't moordfenyn,
In Beijeren, 't werktuig van zyn kroonzucht mogen zyn,
Ik was, ô moeder, op uw zachte schoot gestorven!
Wy hadden van Monfort, ook schoonder dood verworven,
Als deze, zo men zich niet deerlyk had misleid,
En, met de losse hoop van beter kans gevleid,
Ontvliedende den rook om in dit vuur te springen.
Onnooste wieg! ô wieg! wat al veranderingen
In achttien jaaren; zint ik eerst het zonlicht zag,
En blyde, en dartel, en voorspoedig, in u lag!
Wat geeft die korte tyd al ruime stof tot zuchten!
Neêrlagen! ketens! wrange en bittere oorlogsvruchten!
Wat zytge een moeijelyke, en wat een zwaare dracht
Aan my, de laatste telg van myn beroemd geslacht.
Reinout.
Hoe juigte Duitsland, toen zy uit haar heldestammen,
Met uw geboorte, zag twee oorlogsbliksemvlammen
Opryzen! mannen, wiens geluk, met kracht gepaard,
Zich 't fiere Swaben bloed zou maken dubbel waard.
Van wiens verdiende lof Europe zou verstommen,
Wanneer zy klonk tot aan Alcides strandkolommen.
Frederik.
Dit sterven zal noch meêr vereeuwigen hun naam,
Myn heer, terwyl die, op de vleugels van de faam,
Gedragen word zelfs tot in 's weerelds uiterste hoeken.
Men zal haar teekenen in honderd wyze boeken:
Wat prins of koning, leest dan dit vermaard geval,
Dien 't niet behagen, en met een bedroeven, zal.
Ja; 't mededogen schynt zyn boezem door te sny'en,
Wanneer hy zien zal, op zyn hostapeetseryen
Gemaald, daar Konradyn zyn hals komt bieden aan:
En daar ik nederkniel om nooit weêr op te staan.
| |
[pagina 48]
| |
Wat mart de beul om ons onsterfelyk te maken?
Kom. Breng ons weg?
Konradyn.
Helaas! ik hoor de zaaldeur kraken.
Reinout.
Het is de hofmeester van de ryksprinsesse.
Konradyn.
O smart!
Wat schielyke angst bezet myn borst, en sluit myn hart?
Reinout.
'k Zal u verlaaten, en den strengen koning spreken.
En noch eens proeven, of ik 't steenen hart kan breken.
| |
Vierde tooneel.
Alfonsus, Frederik, Konradyn, Wacht.
Alfonsus.
Myn heeren, 't is my leet: 'k zie dat ik u belet.
Frederik.
Geenzins.
Alfonsus.
De ryksprinses, wiens min niet word verzet,
Verzoekt, door my, verlof om in de zaal te komen.
Konradyn.
Hoe?...,, ach! myn ziel! wat stryd!
Frederik.
Zy kom vry, zonder schroomen,
Tot ons, rampzalige.
Tegen Konradyn.
'k Vrees dat de spyt de maagd,
Om zich (helaas!) op u te wreken, herwaarts jaagd.
Konradyn.
Laat zy zich in myn angst, en doodschrik, eens verblyden.
Alfonsus.
Verblyden, prins! zy quynd, zy sterft van medelyden,
En liefde: denk geen erg van dit bezoek.
Konradyn.
Wel aan.
| |
[pagina 49]
| |
ô Frederik! ik weet geen raad om dit te ontgaan.
Frederik.
Geheng, dat zy u spreek.
Konradyn.
Ik moet het wel gehengen!
Alfonsus.
Vaart wel; ik ga dan heene om haar by u te brengen.
| |
Vyfde tooneel.
Konradyn, Frederik, Wacht.
Konradyn.
Wat of Klotilde toch beweegd om ons te zien?
Helaas! indien het in myn macht waar haar te ontvliên,
Hoe zoude ik.. maar, ik moet hier blyven, en haar hooren.
Frederik.
En minnen, Konradyn!
Konradyn.
Ach! was ik nooit gebooren.
Frederik.
Gebruik de tyd. Zy zal hier haast zyn. Waarde vrind!
Beraad u noch, en min om dat Klotilde u mind.
Ook is 't een huwelyk van staat; waar in uw oogen,
O ryksprinsessen, 't hart heel zelden eerst bewoogen;
Al noemd de wereld haar bekoorelyk, en schoon,
Men spiegeld zich eerst in de peerlen van haar kroon.
Konradyn.
Ik heb geen liefde tot de kroon, noch tot het leven,
Zo ik myn hart haar moet voor een van beiden geven.
Frederik.
Ach! onbedachte, maar, myn halsvriend, Konradyn,
Mind gy me?
Konradyn, verwonderd.
Wel, myn heer!
Frederik.
Zo zal de proef dan zyn,
| |
[pagina 50]
| |
Uw afkeer van de ryksprinses te laaten vaaren,
Alleen, om dien gemind, in 't leven te bewaaren.
Waar zit de teêrheid van uw vriendschap nu? gy deinst,
Gy wend het hoofd om; en gy meend het is geveinst.
't Is waar, 't geen ik verzoek; maar gy staat noch te draalen.
Ga! ga (zo gy me mind) Klotilde zelven haalen.
Geef my myn vrydom, haar uw liefde, tot rantsoen.
Verlosme nu, myn vriend! gy weigerd dit te doen?
Konradyn.
Ik kan niet.
Frederik.
Hoe! waarom? spreek, en laat dit omermen,
Die band van vriendschap kan myn leven niet beschermen.
Konradyn.
Het is uw zuster, die my kwetste, met haar oog.
En die myn hart, in 't net van haare aanloksels, toog.
Vriend! Agnes heeft het, ach!
Frederik.
Ik schrik. Wie zou dit denken?
Konradyn.
Het geen me ontroofd is kan ik dat een ander schenken?
Neen. In den tempel van myn boezem staat haar beeld;
Dat duld geen...
Frederik.
Mind gy dan myn zuster?
Konradyn.
Ja.
Frederik.
Gy streeld,
(Gelyk gy meend) maar kwetst myn ziel met deze reden.
Konradyn.
Ik voel myn hart ontlast. Wat heeft dat al geleden!
Hoe deerlyk is het, van 't verhoolen vuur, geknaagd,
En, door 't verkroppen van myn treurigheid, geplaagd!
Wyl ik myn hartkwetzuur niet dacht aan u te ontblooten,
Voor dat ik Karel, met myn degen, had doorstooten,
Zyn heir gedreeven uit het Palentynsche veld,
| |
[pagina 51]
| |
En my weêr aan het roer van 't koningryk gesteld:
Doch, dit is my mislukt. Dus heb ik (hier gezeten)
Myn Agnes nooit genoemd, maar, dikmaals, om de keten,
Gesteend, gezucht, geschreid. die keten, die myn ziel
En niet die 't lichaam, met haar kop'ren schakels, hiel.
't Was ook geen haat, die my vervreemde van Klotilde;
Neen 't was de liefde die dat niet verdraagen wilde;
Die brocht het vriendlyk beeld van Agnes voormyn oog.
Zo dra de flikkering des scepters my bewoog
Om na de klachten van de ryksprinses te luist'ren.
Zo doet de zon 't gesternt verflaauwen, en verduist'ren!
Frederik.
Verschoon me. Ik twyfel noch aan 't geen gy zegt, myn heer!
Mind gy myn zuster?
Konradyn.
Ja. 'k min haar. Zy mind my weer.
Frederik.
'k Beken, ik moet, maar kan 't noch zwarelyk geloven;
Want uw verkropte min gaat myn begryp te boven:
Doch, of myn zuster, met haar heuschheid, u verwon,
Zy is een avondstar by deze middagzon,
Die reê staat, om den mist des kerkers weg te jagen;
En, met een blyde straal, uw droefheid af te vagen.
Heb dan, heb met u zelf een weinig deerenis,
Verwerp die minnares, schoon zy myn zuster is:
U past Klotilde. laatze uw hand, en hart, verwerven,
Zo zy den vorst beweegd, en u behoed voor sterven.
'k Bid, een en anderwerf, doe naar myn raad, en les.
Konradyn.
'k Doe 't geen my Agnes raad. Daar is de ryksprinses.
| |
Zesde tooneel.
Klotilde, Alfonsus, Konradyn, Frederik, Konstance, Wacht.
Klotilde, aan de ingang van de kamer.
Alfonsus! ik bezwyk. Het is te stout. Men keere.
| |
[pagina 52]
| |
Alfonsus.
Gy kond niet deinzen als met kwetsing van uw eere.
Treê voort.
Klotilde.
Toef. Hy mocht zien dat ik zyn smart beween.
Frederik, tegen Konradyn.
Wat is te ontroerd myn heer! zy schreid. Waar wil dit heen?
Gy stryd, zo wel als zy, met uw verwarde tochten.
Konradyn.
Neen. Neen. Ik voel me van uw zuster slechts bevochten.
Frederik.
Myn vriend! zy naderd: denk, denk wat Klotilde u biedt.
Zy heeft uw vryheid in haar handeu, Agnes niet.
Ik ga ter zyden af.
Klotilde.
O prins! myn vochtige oogen,
En natte Wangen, die ge, in 't afgaan af zaagt droogen,
Verzek'ren u, dat ik, niet door nieuwsgierigheid,
Maar door meêlyën, in de kamer ben geleid.
Konradyn, ontroerd.
'k Geloof uw traanen.
Klotilde.
Wat is dit? gy u ontstellen?
Ik kom hier geensins om uw ziel noch meêr te kwellen,
Gebliksemd, door de slag van de onvoorziene maar
Des vonnis: ik kom om u, uit het doodsgevaar,
Benevens Frederik, te redden, en te bergen:
Want die de naauheid van de bloedknoop scheen te vergen;
Die bloedknoop, die uw stamme aan ons geslachtboom bind,
Trotserende het geweld van eenen oorlogswind,
Die, met een ruk, haar van malkander dreigd te scheuren,
Herstel uw weezen. Hef het hoofd op. Staak dit treuren.
Konradyn.
Prinses, ach! daar de dood ons aangrynst, en vervaard!
Klotilde.
't Recht en de vreê zyn, in des konings hert, gepaard,
Om, op de olyveblaân, den twist in slaap te sussen,
| |
[pagina 53]
| |
Elkaâr ontmoetende met zusterlyke kussen.
Hy wend zyn aanzicht van de scherpe slachtbyl af;
En noemd zich zelven te onverbiddelyk en straf;
En schuifd al de adders weg, die aan zyn ooren hangen,
En 't gif uitspuuwen op de onnos'le krygsgevangen.
Konradyn.
Bedrieg u niet, prinses! uw vader keerd, en draaid:
Terwyl de hofhaan met zyn vleugels klept en kraaid,
Zyn sporen slypende om myn hertsêr op te suyën,
En. met de sprenkels van myn bloed, zich te verblyën:
Zyn gramschap ryst en daald, en heeft zyn eb en vloed.
Klotilde.
'k Ontken het niet, helaas!
Konradyn.
Hy koele, aan my, zyn moed,
En voere het vonnis uit. Ik ben getroost te sterven.
Maar, ô prinses, indien gy, van hem, kond verwerven,
Dat hy 't bebloede lyk myn moeder niet onthield,
Gy zoud...
Klotilde, ontsteld.
Zwyg! zwyg! ik word, door deze bede, ontzield.
Gy zult niet sterven. Neen.
Konradyn.
Wie schenkt me dan het leven?
Klotilde.
't Is van de koning u beloofd. Hy zal 't ook geven.
Konradyn.
Zoo word de Beyersche afgezant van hem misleid,
En ieder, die zich met ons moeid, of voor my pleit.
De graaf van Vlaenderen was, met myn ramp bewogen;
Maar (ach!) men heeft hem, met een schoone glimp, bedrogen.
Klotilde.
't Is waar; myn broeder ging, en wist ook anders niet,
Als dat men, heden, u van hier vertrekken liet,
Gelyk 't hem was beloofd: dus zal hy vader dwingen
Zyn woord te houden, en niet weêr te rug te springen,
'k Verwagt hem weder in de stad, en in 't paleis,
| |
[pagina 54]
| |
Op dat hy 't leven der twee prinsen van hem eisch.
Konradyn.
Zo weet hy wat 'er schort? het veinzen van uw vader?
Klotilde.
Ja. Door myn boden.
Konradyn, knielende.
Laat my toe, dat ik u nader,
Beleefdheids voorbeeld, en de zoom kus van uw kleed.
Ach! 't was te veel, 't geen gy voor een gevangen deed.
Prinses, ik ken, ik ken my deze daad onwaardig;
Zy zet me in diepe schuld.
Klotilde.
‘Helaas!
Konradyn.
Spreek. Ik ben vaardig.
Ach! wat begeerd ge van uw dienaar?
Klotilde.
Dankbaarheid.
Konradyn, weder knielende.
Prinses! ik beef. Aanvaard my zelf.
Klotilde.
O prins! gy vleid,
Gy geeft te veel. Het zal, misschien, u haast berouwen.
Uw mildheid is te groot, ik durf dien niet betrouwen.
't Is licht gezegt: aanvaard my zelf: doch, hoe gering,
Dit woord is, het besluit, in zynen ommekring,
Iets kostelyk, het geen maar eens is weg te schenken.
Wat zegt gy, Konradyn?
Konradyn.
Prinses! wat zal ik denken,
Uw rêen zyn duister.
Klotilde.
Ach! gy wilt me niet verstaan.
Alfonsus heeft...
Konstance.
Daar komt des konings lyfwacht aan.
| |
[pagina 55]
| |
Zevende tooneel.
Klotilde, Ernesto, Konradyn, Frederik, Alfonsus, Konstance, Pagien, Wacht.
Klotilde.
Ernesto! wel, wat is uw last?
Ernesto.
Om deze beiden
(Helaas) de tyd en uur te melden van te scheiden.
Myn heeren! 't smart me dat ik weêr uw smart verwek;
De geestlykheid verwacht u in dit zy' vertrek,
Om u te troosten, en te sterken met gebeden.
Prinses! 't behaag u dat zy derwaarts, met my, treden.
Klotilde.
Is vader wederom verandert van besluit?
Kom; gaanwe, Alfonsus: want dat hollen diend gestuit.
Ik wil myn ouders zelfs eens onder de oogen stappen,
Om sors, in hun gezicht, dien bloetwel toe te trappen.
‘Ach! is dit niet al te onmeêdogend', streng, en stuur,
‘O liefde! daar men een misdaader legt aan 't vuur,
‘En, door een heete gloed gepynigd, dwingt te zeggen
‘Wat in den afgrond van zyn hart, gesmoord bleefleggen,
‘Brand zy me vinniger, op dat ik melde 't geen
‘Gy zelfbrocht in myn hart, en 't geen gy weet alleen?
Prins! deze orkaan, die weêr zo schriklyk opkomt steeken
Verdryft myn schaamte, en wil dat ik eens uit zal spreeken.
Zie dan, in 's vyands hof, uw grootste lotvrindin,
Getroffen van een fiere, en ongemeene min:
Want, deed gy andere prinsessen hevig branden,
Toen 't juichend Romen u droeg op haar hart, en handen,
Na 't hooge kapitool, en noemde haar heer, en vorst,
De straal van uw geluk doorgriefde hunn' trotse borst:
Maar ik, ik wierd verliefd op u, een krygsgevangen,
Gesleept, geschopt, beschimpt, met ketenen omhangen,
| |
[pagina 56]
| |
En, binnen Napels, voor myn vader, neêrgesteld.
Ik heb my, met uw ramp, en ongeluk, gekweld;
Ja wenschte dikmaals, om u beter te behagen,
Meê ketens, om myn erm, en schouderen, te dragen,
En schold steeds op Anjous geslachtnaam, als een smet,
Die, met een glimp van eer, in 't minnen my belet.
Doch schynt u deze drift een ydel medelyden,
Zy doet zich klaarder zien met nu, voor u, te stryden;
En, met een grootsch bestaan, te stooren 't halsgerecht,
Eer een van u zich op den slachtbank nederlegt.
En, zo misschien de wraak niet voor myn min mocht stryken:
Maar, midden in het werk, zyn krachten deê bezwyken,
Sterf met dat ziel vermaak, dat u uw 's vyands kind
Niet op den troon, maar in den kerker, heeft bemind.
| |
Achtste tooneel.
Frederik, Konradyn, Ernesto, Pagien, Wacht.
Frederik.
‘Hy zwygt, en zy vertrekt. Klotilde is al geweeken,
O Konradyn! wil tot uw trouwe vriend eens spreeken.
Konradyn.
Helaas!
Frederik.
Ja! 't is te zwaar datge in uw boezem lyd:
Doch, maak de ryksprinses verwinster in dien stryd;
Dat Agnes wyke.
Konradyn.
Neen. Die geeft het nooit verlooren.
Frederik.
Klotildes grootsheid moest u evenwel bekooren.
Konradyn.
'k Beken, haar liefde is 't hart eens konings dubbel waard.
Ernesto.
Prins! 'k verzoek dat gy uw verd're reden spaard.
| |
[pagina 57]
| |
't Word laat. Ly dat wy u na die gebeêcel brengen.
Frederik.
‘Ach! ach! myn zuster! 't Wreed uitstellen en verlengen
Van onze sterfdag, heer, is eindelyk gedaan.
Kom Laat ons, hand aan hand, het moordschavot opgaan;
Met naakte schouders, en met opgebonden hairen,
Den byl braverende als twee marmere pilaaren.
Konradyn.
Zie nu! zie nu, wat dat een vorstlyk leven is.
De Kerker heeft ons lang, met zyne duisternis,
Gedekt, het hof kan ons niet eenen dag beschutten.
O Frederik! ach! wilt me een weinig onderstutten;
'k Schyn tot de knyen, door een berg van zand te treên.
Ernesto.
binnen.
Hoe prangd me dit! daar gaan de jongelingen heen.
Hofdienaars! neemt terstond al 't siersel van de wanden,
Het geen gy, met zyn goud, hier gloeijen ziet, en branden,
Op dat de gantsche zaal worde in den rouw gekleed.
Zet ook het toortslicht, aan de buitendeur, gereed,
Om haar te ontsteken, als hier de uitslag word vernomen,
En deze prinsen, op doodbaaren, wederkomen.
Einde van 't Derde Bedryf.
|
|