Konradijn
(1736)–Ludolph Smids– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Eertste tooneel.
Klotilde, Alfonsus, Konstance.
Klotilde.
Hy gaat dan, die voor 't heil der prinssen heeft gestreên,
Hoe zeer ik, om een dag, gevraagd heb, en gebeên.
Myn tegenwoordigheid is hier niet meêr van noden,
Zo sprak hy, want men zal nu Konradyn niet dooden.
Ziet gy niet, dat de vorst gehoor geeft aan myn raén?
Heeft hy de prinssen uit den kerker niet doen gaen?
Is hen niet een vertrek, in het paleis, gegeven?
Is die verand'ring geen verzek'ring van hun leven?
Ik reis, gerust, en bly, met dit myn heerlyk werk,
Om wien 't gerucht myn naam zal voeren boven 't zwerk,
Geheel Europe my, met lauwertakken, kroonen.
Oprechte Graaf! men moet uw zuiv're deugd verschoonen;
Met logens en bedrog te hand'len ongewend,
Die noch de boosheid van de reên van staat niet kend.
Het blykt, dat gy niet weet, dat me, in der vorsten hoven,
('t Geen treurig is) meêr moet aanhoren als geloven:
Dewyl het veinzen hunn' gemoederen bezit,
Dat nooit doet zien, maar wel gevoelen, 't fel gebit;
Dat, voor een poos, de klaauw bedekt met zachte veeren,
En dat zich buigt voor dien, wiens staat het om wil keeren.
Maar, wilde Konradyn niet luist'ren naar uw reên,
Alfonsus? wierd hy niet een weinig zachter?
Alfonsus.
Neen.
Ik heb myn best gedaan: maar alles was verlooren.
Noch hoop van leeven, noch van min, kon hem bekooren.
Zeg, sprak de Prins, dat ik geen liefde kan verstaan
Van haar, wiens vader my dede in de ketens staan.
| |
[pagina 28]
| |
Klotilde.
Men moet die fierheid den verachten kerker wyten.
't Hos zal, door haar vermaak, en luister, dien wel slyten;
Waar in hy beter rust, en meêr onthaal geniet,
En, om zyn armen, geen gehaate keten ziet.
Konstance.
Had gy hem nooit gezien! gy moet het my vergeven:
Ik vrees, ik vrees, prinses, die liefde kost u 't leven.
Klotilde.
Waarom?
Konstance.
Ik weet het niet, en evenwel, helaas!
Klotilde.
Raad my Konstance dan te deinzen? is zy dwaas?
Neen, neen. Hofmeester! hy zal nu wel om my denken,
En licht geloven dat ik hem, in plaats van krenken,
Dit voordeel geef.
Konstance.
Prinses, daar komt de Koning aan.
Klotilde.
Dan treed hy voort, en dan blyft hy een weinig staan.
Die vrengd gevalt me niet, waar meê 'k hem weêr zie komen
Van daar de vroome Graaf zyn afscheid heeft genomen.
| |
Tweede tooneel.
Reinout, Karel, Beatrix, Klotilde, Ernesto, Robert, Blanche, Konstance, Alfonsus, Hofstoet, Lyfwacht.
Reinout.
Een wond, ontfangen van een oorlogsbliksemslag,
Geneest men veiligst met den balsem van verdrag.
Wat ongewoone vreugd zal Konradyn ontmoeten,
Als hy zyn dankbaarheid zal oss'ren aan uw voeten,
Genadigste! neem doch des Graven raad in acht.
| |
[pagina 29]
| |
Karel.
Ik heb, ten deele, myn beloften al volbracht,
En zal het pleitgeschrift terstond in 't vuur verbernen.
Reinout.
Heer koning! houd u doof, wat ook het bits Salerne,
Het brieschend Napels, en 't wraakzuchtig Kapua,
U blazen in het oor.
Karel.
Ik luister na genaâ.
'k Veracht die steden, gy zaagt dat ik hen verweerden,
Zelf tegen 't spits der omgekochte rechtsgeleerden.
'k Vloek hun eenzydigheid, en ben het schelden moê.
'k Stem al het geen ik aan den Graaf beloofde, toe.
'k Wil 't hartzeer, met de vreugd eens huuwelyks, verzachten,
En voorts verdryven uit zyn zinnen, en gedachten.
Reinout.
Volvoer, volvoer, met ernst, het eens gegeven woord;
Beatrix.
Maar, zo myn dochter na dit huuwelyk niet hoord:
Want, buiten twyfel, zal het moedig hart zich belgen,
Dat gy haar aan een stam wilt hechten, met wiens telgen
De Roomsche stoel zo lang geworsteld heeft. Myn heer!
Zy zucht. Het spyt haar dat men kwetst haar tedere eer.
Reinout.
Ik durf het stellen aan haar kennis, en haar oordeel.
Klotilde.
Prinsessen zyn niet voor haar zelven: maar tot voordeel
En tot welvaaren, van een bloeijend koningryk.
Robert.
Dit huuwelyksverbond is zeer onreedelyk.
Men moet zich regelen naar ordens, en naar rangen.
Beatrix.
't Is zo. Geef toch uw kind niet weg aan een gevangen,
Toef, tot een koning koom, en ons, om haar, begroet.
Cier uw geslacht, doch met vermaard, en eerlyk bloed.
Niet met eens rovers, waard om voor de byl te bukken.
| |
[pagina 30]
| |
Karel.
Ik zwoer...
Beatrix.
Licht met de mond alleen. Breek de eed in stukken,
Gemaal, zy quetst uw eer en opperste gezag.
Men houd zyn woord niet, alsme, in oude tyden, plag.
Men weet nu beter. Hoe! wat vorst zou de eetbreuk vrezen,
Als zy hem tot een trap van hooger macht kan wezen.
De Graaf is weg. Ik wensch hem voorspoed in zyn reis;
Doch blyf, hoe gy me poogd te ontslippen, by myn eisch.
Reinout.
De koning is, door hem gepaaid, door my bewoogen:
Ziet gy ook Konradyn eens aan met andere oogen.
Heeft hy, te reukloos, een strafwaardig stuk begaan,
't Langduurig kwynen heeft uw majesteit voldaan.
Karel.
Gy zult haast zien of ik zal by myn woorden blyven.
Gaat. spreek de Prinssen. Ziet wat dat ze nu bedryven.
En onderhoud hen, met een vriendelyke taal.
Reinout binnen.
En gy, volg onvoorziens; let op de groote zaal;
Pas op, dat de afgezant niet by zyn prins kan komen,
Voor dat hy, dien 'k terstond zal zenden, word vernomen.
Klotilde.
‘O snood bedrog!
| |
Derde tooneel.
Beatrix, Karel, Klotilde, Ernesto, Robert, Blanche, Konstance, Alfonsus, Hofstoet, Lyfwacht.
Beatrix.
Wanneer verwacht ik eens het hoofd,
't Geen my, zo dikmaals, is geschonken en beloofd?
Zal ik het tergen, of zal, ik 't verachten noemen?
Karel.
Mevrouw! ik wil het voor den Beijer noch verbloemen.
| |
[pagina 31]
| |
Die wel wil wreken, en niet missen, die ga zacht,
En dek zich met een vosse en met een schape vacht,
Hy zou myn meening aan myn schoonzoon konnen brengen,
En die zou keeren, en den manslag niet gehengen.
Wacht, tot den Graaf is uit het oog van Napels.
Beatrix.
Heer?
Gy schenkt my somtyds veel: maar neemt het telkens weêr.
Karel.
Meent gy dat ik hen los zal laten? en doen trouwen?
Geloof myn woord, gy zult het tegendeel aanschouwen.
Beatrix.
Elizabeth maakt, met haar komst, ons ongerust.
Karel.
't Vuur, in myn hart, door u gestookt, word niet gebluscht.
Des Graven afzyn maakt my zonder mededogen.
Laat zy vry komen, met haar schatten, voor myn oogen,
'k Neem geen juweelen, 'k neem geen goud voor Konradyn.
'k Zond Robert naar den Paus, doch met een schoonen schyn,
Op dat hy, mogelyk, met Konradyn verlegen,
Niet willens wachte en toeve, op de allernaaste wegen,
En vlytig oppasse of ik hem bevryde of niet.
Beatrix.
Hy zal haast keeren zo hy zich bedrogen ziet.
Karel.
Hy zal zich spoên om aan de Tyberboord te komen,
En zyn gewaande vreugd te brengen binnen Romen,
Dewyl de vader graag de Prins had uit de band.
Robert.
Zo bied zyn heiligheid nu Konradyn de hand?
Met welk een nadruk heeft hy laatst zyn stem gegeven,
Om dezen jongeling te rukken uit het leven,
De pauzen draejen..
Karel.
Rust. Paus Klement heeft geen schuld.
Ernesto! zeg, is 't geen ik had belast, vervuld?
Zyn zy verkleed? 't is wel. Wat doen de jongelingen?
| |
[pagina 32]
| |
Wat is hun tydverdryf in die veranderingen?
Spreek.
Ernesto.
Frederik zit, wel te vreden, en vernoegd,
En schryft, of leest, en draagt zich als een hertog voegd:
Maar, Konradyn, steeds in zyn hartzeer onverduldig,
Stapt langs de zaal, en roept: indien men ons houd schuldig,
Men vel het vonnis eens; waar na zo lang getoefd?
Onschuldig; waarom maakt me ons schrikkig, en bedroefd,
Met nieuwe kerkers, ach! zoo baatlyk aan myn oogen?
Klotilde.
Is Frederik dan niet met Konradyn bewoogen?
Klaagd die niet?
Ernesto.
Yder wierd verrukt door dit geween.
Ik voelde zelf, dat ik geen yzer was, nog steen:
Ja, steen, of yzer, zou zich over hen erbermen,
Toen Frederik hem greep, en drukte met zyn ermen,
En hy zyn ermen om des hertogs schouders sloeg.
Klotilde.
‘Helaas!
Karel, mymerende.
Ernesto! zwyg van haar. 't is al genoeg:
En 't is my leet, dat al dat klaagen niet zal baaten.
Zy moeten sterven.
Beatrix.
Maar, dat draalen moet ik haaten.
Waaromze, voor een jaar, (ô bloodaard! veel te zacht!)
Niet, uit het schip, gesleept, en op 't schavot gebracht.
Had gy hen toen onthalst, zy waaren nu vergeten.
Karel.
Mevrouw, hoe dikmaals word my dit van u verweten!
Wel aan. Ernesto, breng de ruiters in 't geweer,
En zet het voetvolk by de poort van 't voorhof neêr
Ga: doe terstond de trom, door alle straten, roeren.
Dan zult gy 't grootschavot na 't merktveld laten voeren,
En 't met fluweel alom bekleên tot op de grond.
Ern. binn.
| |
[pagina 33]
| |
Beatrix, tegen Robert.
Dus paait men my. 'k Heb 't meer gehoord uit deze mond.
Karel, tegen Robert.
En gy, Griffier, gaat daar de beide zyn gevangen,
Op dat ze, in aller yl, het vonnis eerst ontfangen:
En dan zal.... maar.
| |
Vierde tooneel.
Karel, Ernesto, Beatrix, Robert, Klotilde, Blanche, Konstance, Alfonsus, Hofstoet, Lyfwacht.
Karel.
Wat jaagd Ernesto dus verbaast?
Zeg op. Wat brengt gy ons met zulken grooten haast?
Ernesto.
Genadigste! daar is een bode van Bohemen.
Beatrix.
Die komt om Frederik. Laat ons geen uitstel neemen.
Karel.
Van Ottokar, myn lief! gy hebt het wel geraân.
Hy zal my tot de doot des Hertogs porren aan,
Om in 't bezit van al 't geroofde land te blyven.
Beatrix.
Ja, de eigenbaat is slechts de grondslag van zyn schryven.
't Wit 't ingenomen deel van Oostenryk.
Ernesto.
Gun, heer!
Gun, dat hy leeve, het land bewaar met zyn geweer.
Karel.
Wat had ik met de dood van Konradyn gewonnen,
Indien ik Frederik het leven wilde gonnen?
Een vyand, die niet eer zou rusten, voor dat ik,
Gestort met al myn volk, lag in zyn oorlogsstrik?
Neen. gaanwe Ernesto. 'k wil de bode zelven spreeken.
Mevrouw'!
biedende haar zyn hand, om weg te leiden.
| |
[pagina 34]
| |
Beatrix, aarzelende.
Ik volg.
Karel.
'k Zal nu de zaak niet laten steeken.
Geloostme.
Beatrix.
Ik volg u, met dien schranderen Grissier,
Myn lief! ik spreek hem slechts een woord, ga. Blyf gy hier.
tegen Klotilde.
| |
Vyfde tooneel.
Beatrix, Robert, Klotilde, Alfonsus, Blanche, Konstance, Hofstoet.
Robert.
Mevrouw! de koning heeft het halsgerecht besloten;
Want uw verwyting heeft hem, eindelyk verdrooten.
Hy ging verbolgen weg.
Beatrix.
Dat is wel meêr geschied,
Tot myn bekommering, en tot myn zielsverdriet.
Wanneer de zon vertrekt, van 's hemels roode kimmen,
Dan schynt hy, vrolyk, zyn slaapkamer op te klimmen,
Zo lang ik by hem ben: maar vind hy zich alleen
Zo klaagd hy dat hy van gedróchten word beltreên.
Dan houd hy zich gekleed, en vloekt de duist're nachten;
Dan wil, dan durft hy die gevonniste niet slachten,
Als of Europe hem weêr zou bonzen uit zyn troon.
Robert.
Gy zyt, zo lang hy leeft, niet zeker van de kroon.
Beatrix.
Ik konde, een zuster van drie fiere koninginnen,
Op kroonegoud verhit, den Grave nooit beminnen
Met die verachte naam: myn man moest koning zyn,
Een scepter zwaajen als een nazaat van Pipyn.
Ik heb het dag en nacht, gewenscht, en ook verkregen,
Wanneer de Paus Urbaan hem riep, om, met den degen,
| |
[pagina 35]
| |
Den broedermoorder weg te dryven uit het veld.
De kroon is dan op 't hoofd, doch niet zo vast gesteld,
Of Konradyn heeft kracht om die daar af te rukken;
Ten zy men hem, by tyds, doe voor den rechtbyl bukken.
Sterft hy niet, zo sterf ik, dewyl ik liever derf
De vreugd van 't zonlicht, als 't gezicht van deze verf.
Om 't schoone purper kan my 't leven slechts vermaaken.
O staat zy klederen! uw gloeijen, en uw blaaken,
Ontsteekt myn hart, en zet haar arends vleuglen by,
Vervoerende myn ziel, met uwe tovery.
Robert.
De vorst sprak gist'ren noch van spaaren en erbermen.
Beatrix.
Uw wysheid moet daarom het ryksgezag beschermen.
Ga. toon hem dat de glans van 't purper haast verslyt,
Indien men 't nimmer weêr eens in versch purper smyt.
Hier is nu 's Prinssen bloed, dat hy 't daar in doe doopen.
Voorts, waarschuw hem wat deur hy voor gevaar zet open,
Indien zyn dwaasheid den gevangen prins hersteld.
Door begenadigden is vaak een vorst geveld,
Gedwongen, om zyn hals die ketenen te dragen,
Waar van hy zelf (helaas!) zyn vyand had ontslagen.
Robert.
't Is billyk dat ik hem de boeijen stryk van 't been,
(Zo sprak hy) want toen my den sterken Zarazeen
Aleer, kreeg in de stryd, met Lodewyk gevangen,
Deê diens meêlyden ons niet met de boeijen prangen;
Maar liet ons beiden los.
Beatrix.
Dat was een and're zaak.
De Zarazeen was niet bezorgt voor wederwraak.
Hy liet de Prinssen los, als zynde buiten schroomen
Dat zy eens mochten om den groenen tulband komen:
Maar, deze woudslang, deez' vervloekte Gibellyn,
Zou nimmermeer, als moe van wraak, te vreden zyn.
Dus is 't uw plicht, myn heer, hem haatlyk af te maalen,
Met ook de feiten van zyn vader op te haalen:
| |
[pagina 36]
| |
't Was keizer Konraad, die onmenschlyk, wreed, en straf,
Het schoone Napels, aan zyn krygsmacht, overgaf,
En, nevens Kapua, ontgorde van haar muuren,
En sloopte, en schond, tot schrik der treurige gebuuren;
Terwyl hy 't kop'ren paard het toom wrong in de bek,
En Napels aanwees, hoe hy zat op haaren nek.
Gaa heen, en laat hem eens 's ryks jaarregisters lezen.
Robert.
Ik weet uw oogwit, en zal u behulpzaam wezen.
Die steden morren noch om Konraads rovery,
En dulden nooit dat nu de zoon zal raken vry.
Beatrix.
Getrouwe vrind! gy zult een hooger ampt verwerven,
'k Beloof het u, zo dra de jongeling zal sterven.
Robert.
Getrouw te zyn, dat is myn plicht, ik ben vereerd
Als ik iets doen mag 't geen uw majesteit begeerd.
'k Zal alles poogen, en het wit in zwart verscheppen,
En 't geen vergeten, en verhoolen is, weêr reppen.
De rechtsgeleerde ding' na 't hoofd van Konradyn,
En geeve een nadruk aan de stem van Hugolyn,
Ik zal den bangen vorst een staatles openbaaren,
En toonen, hoe de staf en 't staal te zamen paaren.
Beatrix.
't Is wel, myn Heer, ik laat dit op uw wysheid staan.
Robert.
Mevrouw! gun dat ik eerst mag na de Prinssen gaan,
En haar het vonnis...
Beatrix.
Gaat gy eerst den koning spreken.
Let of zyn wraaklust, door Bohemen, is ontsteken;
En, of Elizabeth ook iets gezonden heeft.
'k Verwacht u weder hier.
Robert.
Uw slaaf, zo lang hy leeft.
| |
[pagina 37]
| |
Zesde tooneel.
Beatrix, Klotilde, Alfonsus, Blanche, Konstance.
Beatrix.
Gy zyt verzet, en van verwond'ring opgetogen,
Myn kind, aanschouwende al dit veinzen, al dit pogen,
En al dit woelen, om een vyand neêr te treên,
Van wien het hoog gezag heeft overlast geleên.
Maar, dwingt de plicht my niet om voor myn kroost te waken,
Daar ik uw vader zie zoo weinig werks af maken?
Had hy prins Konradyn niet, voor een ruimen tyd,
Hersteld, en van de last der ketenen bevryd,
Indien myn hand de kroon niet hield? dien hy moet missen,
Zo deze wreker raakt uit zyn gevangenissen:
Want, of uw zwager dien wil paajen met een trouw,
'k Denk niet dat Konradyn Klotilde minnen zou;
Maar wel versloten; als hy door den Duitschen degen
Den staf van Napels weêr had in de vuist gekregen,
De voet op 't hart gezet van my, myn man, en zoon,
En licht een Spaansche bruid genodigd op den troon.
Zo lang ik leef, hoeft gy niet, voor die schand, te schromen,
Neen, neen, dat ongeluk zal u nooit overkomen.
Treur niet. 'k zal zorgen dat zyn wraak vuur word gebluscht.
Myn liefste kint! vaar wel, en stel uw hart gerust.
| |
Zevende tooneel.
Klotilde, Alfonsus, Konstance.
Klotilde.
Helaas! helaas! ik voel myn boezem opgereten,
Wyl ik dat treurig uur, met zwygen, heb versleten.
Smart! hartzeer! droefheid, komt, en myd Alfonsus niet.
Hy, en zyn zuster, zyn myn heul in al 't verdriet.
| |
[pagina 38]
| |
Wie van u zal myn ziel meest pynigen, en plagen,
En evenwel den last der rampen helpen dragen?
Hartstochten! ik begeer niet dat ge my verschoond,
Maar, op het teêrste, my myn deerlyk lot vertoond.
En gy, Konstance, zult myn klachten niet beletten,
Het lust me nu my, tot een doel, haar voor te zetten.
O los geval! waar toe ben ik, van u, gebracht?
Van u, te vinnig, en te wreed, op ons geslacht,
Zo teêr en zwak van aart gelyk van ledematen?
Zeg, onbezuisde, wat is 't voorwerp van uw haaten?
De schoonheid? ach! dan word die gaaf aan vrouw natuur
Wel dier betaald; die gaaf zo bros en kort van duur.
Wie was dan liever niet mismaakt, en onbesneden,
Als eeuwig, zonder hoop van rust, door u, bestreden?
Wat my belangd, 'k ben moê. De traanen zyn alreê,
Waar mede ik smeeken wil om stilstand, en om vreê.
Wat hoorde ik? heet men dat dan met de prinse trouwen?
Hem, zonder hoofd, en op den doodbaar, aan te schouwen?
Zyn romp te raken? en te roeren in zyn bloed?
En is 't myn moeder die my deze vrindschap doet?
Is 't mogelyk? het zet myn hairen overende!
Het jaagd me 't zweet uit, wat gedaan in deze elende?
Het handewringen is, voorwaar, hier niet genoeg!
O deugdelyke Graaf, waar heen? gy gaat te vroeg.
Blyf by de koning! blyf aan 't hof! waar zyn uw zinnen?
't Schynt dat de kroonzucht eerst haar treurspel zal beginnen?
Het bitter voorspel, vol van schyndeugd, en bedrog,
Met eigenbaat vermengd, klinkt in myn ooren noch.
O Konradyn! gy moet myn onmacht my vergeven.
Myn hart is vaardig om te stryden voor uw leven;
Maar, ach! myn hand is niet bekwaam tot krygsgeweer;
Myn oogen konnen u beschreijen, en niet meêr.
Ontfang hun traanen dan, waar in ze zich verdrenken.
Konstance.
Rampzalige prinses! gy zult uw welvaart krenken.
Hou dog eens op. Wat wint gy met die jammerklacht?
| |
[pagina 39]
| |
Klotilde.
't Is waar, Konstance, 'k schrei niet meer. 'k heb my bedacht.
Kom.
tegen Alfonsus.
Was de prins dan geenzins te bekooren.
Alfonsus.
Prinses! hy zeide, dat (hoe vaak wild gy dit hooren?)
De kerker 't minnen, door zyn ongemak, belet.
Klotilde.
Alfonsus! was het hart, gelyk, de plaats, verzet!
De kerker is verruild voor marmersteene daken,
't Verachtlyk oud gewaad voor prachtig zilver laken.
Hy proefd de zoetheid van het koninglyk gezag,
Ter plaatse, alwaar, wel eer, zyn strenge vader plag
Zyn willekeuren aan het ryk te laaten hooren.
Alfonsus.
Let op; die plaats zal hem ontroeren, nooit bekoren.
Een prins, of koning, word nooit heviger getergt
Dan, dat men hem iet schoons noch aanteschouwen vergd,
't Geen hen 't geval ontrok, en wegschonk aan een ander.
Klotilde.
Myn noodvrindin! in aart gelyken we malkander.
Wat zoud gy doen? ik zal het volgen. Geef me raad.
Konstance.
De min vergeten: want zy komt noch veel te laat.
Alfonsus.
De zwarte lyktoorts doofd de witte bruiloftstoortzen.
En alles word bereid om deze minnekoortzen
Te doen verand'ren in doodsnikken. Had men eêr
Uw liefde ontdekt, misschien...
Klotilde.
Helaas! zeg my niet meer.
Het is een misslag; doch niet reukeloos te doemen.
Ik weigerde aan myn ziel het hart verliefd te noemen,
Zo lang ik merkte dat my niemand bood de hand;
En dekte 's minnaars naam met die van bloedverwand.
Maar nauwlyks heeft de Graaf van 't echtverbond gesproken,
Of myn geboeide min is schielyk losgebroken;
| |
[pagina 40]
| |
'k Weêrhiel die tocht niet, en zo dit een misslag is,
Ik twyfel, of ik wel begeer vergiffenis.
Doch 'k voeg me naar den tyd, en naar dit schroomlyk weder,
Ja. 'k leg het weezen van een minnaresse neder,
Mits ik niets hoopen durf van deeze onvruchtb're min:
Maar hou het hart van een standvastige vrindin.
Alfonsus! 'k zal den Graaf een snelle boden zenden,
Met wien hy zich, terstond, weêr na dit hof zal wenden,
(Hy kan niet ver zyn van de stad) indien hy keerd,
Zie ik den byl wel haast van 's prinsen hals geweerd,
In spyt des konings, en zyn trotse gemaalinne.
Dan zal ik zeggen dat ik Konradyn beminne,
En noemen (van de Graaf gestyfd) ons huuwelyk
Een bolwerk, en een muur, van dit bouvallig ryk.
Kom. Gaanwe. 'k wil dat gy my by de prins zult brengen.
Alfonsus.
Hoe?
Konstance.
Maar de lyfwacht zal den toegang niet gehengen.
Klotilde.
Men houd nu niemand uit de zaal.
Alfonsus.
Prinses! ik zou...
Klotilde.
Zwyg. Helpme liever dat ik eens de prins aanschouw.
Einde van het Tweede Bedryf.
|
|