47. Genova, met haer kind in het bosch: Aen G. Lairesse.
nec mersus acerbis
Extat honos. Stat. 4. Thebaid.
Het bysijn van haar kroost verminderd haar verdriet,
Onnosel kind! 't kon ook uw' moeder niet verveelen,
Wanneer uw' handjes haar bekreeten wangen streelen,
Wanneer uw' kleyne mond haar traanen binnen slokt,
Terwyl u't lieve rhee, met volle tepels, lokt.
Neen; neen: dit sielvermaak doet haar al't leet vergeeten:
Sy schynt van Triër, van haar staat, niet me'er te weeten;
Sy wandeld, in dit dal, soo wel met u te vre'en,
Als waar dit hol haar een paleys van marmersteen,
O schoone! 't is een last sijn' oogen te bewaaren
Voor 't flikkerend' yvoor van uw' ontbloote nek,
Uw' gladde schouders, en uw' boesem sonder vlek:
Doch, 'k voel so haast geen vuur, door dese le'en, ontstoken,
Of sijn geweld terstond, door dit gesicht, gebroken:
Uw' droefheyd wederhoud myn wellust, en myn hand;
En bluscht, met traanen, dien onreedelijken brand.
|
-
eindnoot+
- Siet de geschiedenis by Molanus, Andr. Brunnerus, Andr. de Boeye uit de oude registers van de Carthuysers, tot Coblentz, &c. vorders de Hr. Ant. Serwouthers in sijn herstelde Onnooselheyd.
-
eindnoot+
- Of Sifrooy, die last gegeeven had aan Golo, om haar te dooden.
-
eindnoot+
- Van Golo, die haar van echtbreuk beschuldigde, toen hy haar tot sijn wil niet konde krijgen, voerende, wel schelmachtigh, uit het dreygement waar meede Tarquijn de kuysche Lucretia vervaard maakte:
eripiam (segt hy, by Ovid. 2 Fast.) pro crimine vitam,
Falsus adulterii testis adulter ero.
Interimam famulum, cum quo deprènsa fereris.
siet het selve by Dionijsius Halycarnass. 4. L. Hist. Rom. 73 cap.
-
eindnoot+
- Soo datse 6 jaaren en 3 maanden, met haar kind, in het bosch heeft doorgebracht, tot dat sy, den 6 Januar. 1472, wierd gevonden van haer man, juist op de jacht verdoold sijnde, en haar, soo uit de vertellingen, als wel aan een litteken in haar aangesicht ('t geen sy eertyds in Brabant ontfangen had) kennende: doch sy is den 2 April van 't selve jaar haares herkennis gestorven.
-
eindnoot+
- De Hr. Hoofd, in sijn Baeto, de tempels, hoven, en paleysen met een boschagie vergelykende, segt onder ander.
Wat ordre van gebouw is sulke datse by
Een schaduwryke beemd in majesteyt magh haalen. &c.
Wat sou het weesen by de pilers der boschagien,
Soo reysigh, en gekapt met weelige pluymagien
voorwaer een plaats wel waerdigh om driemael geleesen te worden.
|