35. Cornelia, ontfangende haar man, gevlucht uit Thessalien: Aen P. Verhoek.
cunctorum lumina solvit
In lacrymas. Lucan. 8. Pharsal.
Niet fier, en prattend', op een gulde zeegewagen:
Maar, krom van smert, met het geschichte ne'er geslagen,
En leunend' op een brok van een vernield gebouw:
Want nu bevriest sijn bloed van een verborgen kou,
Nu hy de boodschap van syn ne'erlaag self moet dragen
Tot sijn CORNELIA, sijn troost, sijn welbehagen,
Ind' armen van haar stoet gelegen, stijf van rouw.
Terwijl sy beyde staan als onversetbre' steenen,
Siet hier haar maagden, daar sijn trouwe krijgsli'e, weenen,
Dien dit ontmoeten, me'er als vluchten ne'erlaag, roerd.
Swym niet, CORNELIA! maar toon dat, in uw' aders,
Het heldenbloed noch gloeyd van uw' doorluchte Vaders!
Merk, wat een liefd' hem van Pharsaal na Lesbos voerd!
|
-
eindnoot+
- Siet dit wederkeeren, seer beweeglyk, van Lucanus beschreven: vorders, die van deese tesamenkomst, en van Corneliaas rouw, bedreeven over de dood van haaren Pompeius, me'er bescheyds begeeren, die konnen het vinden by Plutarchus in Pompeio; Fabius Chisius, of Philomathus Philomusus; en Pet. Corneille, in hunne Pompejen; Pat. Jac. Wallius, in sijn Vreed' olyf, Eleg. 4.
|