Gallerije ofte proef van syne dichtoeffeningen
(1685)–Ludolph Smids– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
34. Monyma, met een gebrooken hoofdsnoer in haar handen:mors miseros fugit. Seneca Troad. Sy spreekt:
VErwacht ik dan myn dood van Mithridates hand?
Elendigh hoofdciraas! wild gy me niet verworgen?
Ontsegtge MONYMA de dood, heylloose bandGa naar eindnoot+?
Gund gy geen eind' aan mijn verdriet, en aan mijn sorgen?
Of heb ik schuld? sijt gy doorwaterd en verrot
Door al het schreyen om sijn jongsten soon, mijn trouwe,
Mijn lieve Xiphares; wiens aangenaam genot
Ik mis? ten minsten, help (o snoer!) een konings vrouwe.
Ly (die gelukkigen, met uwe glans, omvanght)
Dat een rampsaligen sich, in uw' strik, verhangt!
| |
[pagina 52]
| |
K' sou schier gelooven dat gy dit uit marmer sneed,
Of uit geverreft wasch bootzeerde.
Hoe golfd die schoone zee van bloemen op dit spreed,
Waar in uw' oliverf verkeerde!
Hoe glimt de ronde poederdoos,
(Waar op de lelyGa naar eindnoot+ kust sijn lief, de kuische roos)
Hier tusschen 't spiegeltjen, in schildpadkorst geschoolen,
En nap vol diamante koolen,
Verset in kropboot, en oorhanghsels, ringh, en naald!
Sie daar het speldebakie leggen,
Waar in de silvr'e Min op twee paar schelpen praald.
O konst? daar niets is op te seggen.
WeghGa naar eindnoot+! handelhaar dan niet soo straf.
Schud niet. dees perelsnoer rold van de tafel af:
Die tast sou 't hel krystall', met riekend' water, deeren,
En kreuken die gevouwen kle'eren.
Dees silv're borstel, en dien kam van elpenbeen
Sou jemand van de tafel steelen.
Die stoff', Apelles, maakt uw' arbeyd te gemeen;
Neem gout, geen hout, tot uw' paneelen!
|
|