| |
| |
| |
Huwlix Kracht. voor A.H. en H.M.
In Amsteldam vertoont.
EErwaarde Bruidegom, ik voer op dese tijt,
Nu ghy de vree-vaan swait, een ongewone strijt.
Ik grijp de waapen aan, en stel my in slagoorden;
Toch so niet dat ik naar het gruwlik menschen moorden,
Of stede plondren tracht: o neen! mijn kruid en loot
Teelt leven, en vernield, so 't doenlik is, de dood:
Dat is, ik zing hoe dat men best de grage kaken
Van d'oude bullebak, die altijt, met vermaken,
De menschen 't leven rooft, sal vullen, dat' er iet,
Op dese grote disch, ten lesten overschiet.
De dood wiert, so gy weet, toen Adam eerst zijn ooren
Naar Evas smecken boog, deur eene beet geboren;
So dat hy, van dien tijt, zijn krachten so bewees,
Dat, onder 't leven, een benaude schrik verrees:
De menschen sagen dat hun wesen, sonder wesen,
So dit so voort ging, moest vervallen: maar door 't vresen
Wiert het vernuft gewekt. Elk stelt zijn wijsheit schrap;
| |
| |
Men soekt de kruyden deur, men let op reuk en sap
Der bloemen en geboomt', men vint op 't lest die vonden
Om een gemeene quaal; ja schadelikke wonden
Te heelen: maar wat is 't? het kruid raakt, met de tijt,
Al quijnende en van self, heur slappe krachten quijt;
Des is die troost gedaan. Men zoekt een ander open.
Hier speelt de min er rol, en leert, deur 't samenknopen
Van een ontknoopbre knoop, de doot gedurig werk
Te geven. 't Leven wierd zijn viand strax te sterk.
Elck socht een Weerga daar hy, in de min, 't vernuwen
Van 't leven, deur de lust, besloten in het huwen,
Kon vinden. Dese trek wies, in een korten tijt,
So seer, dat al dit rond, al was 't de dood een spijt
En schaadlik hartewee, met levendige zielen,
Gelijk een bieje-korf vol biejen, scheen te krielen:
Toen leefde 't leven eerst. Men hailigde de min,
En danckt'er duisentvout, om datse het begin
Van een volkomen vreugd, daar yder wel gevallen
En groot behagen, mits het soet lief koosend mallen
| |
| |
De harten streeld, in heeft, had aangewesen. Dit
Groeyt alle dagen aan, en aller oogen wit
Is op het huwlixbed. De wereltsche gebouwen,
Deur 't huwen, heur gestel en eygenschap behouwen.
De steden worden hier alleenig deur gemaakt.
De dood heeft, nu hy ziet dat elck dit soet wel smaakt,
Geen kans, om 't leven, dat deur liefde wort herboren,
Deur zijn gewelt, hoe graag hy daar naar is, te smoren:
Maar haalt de bloetvlag in, en toont sich heel goetschik:
Want die hem heeft gebaard is nu voor hem een schrik.
Het mannelik geslacht vind in de swakke vrouwen
Alleen hun krachten, en de vrouwen, deur het trouwen,
Weer by de mans heur schut. Dit wonderlik beschik
Heeft u, o Daifilo, mee, in een ogenblik,
De zinnen so ontroert, dat ghy, met dierbre gaven,
En suchten, en gebeen, uw' lusten socht te laven:
Mits Granieds oogen, deur een innerlikke kracht,
Een groote hitte, in u koele boesem bracht;
So dat gy, sonder haar, in stage quaal moest leven:
| |
| |
Maar d'oorsaak van de pijn heeft al de pijn verdreven.
Zy heeft aan u versoek, op 't lest, heur heusche wil,
Gewilliglik, gehuwt. Ghy kust'er, en zy vil
V, schaamrood, in uw narm, en riep: Ik voel iets branden
Nu ik mijn Bruigom voel, op mijne lippen stranden.
't Gerucht blies deeze vreugd terstont op heur trompet,
En Venus cierde strax met Palm het Bruilofsbed.
D'afgaande stamme, in hun twee opgaande looten;
Een ongemeene vreugd, aan weederzijdts, genooten;
Vermits zy, deur de hoop, nu zagen dat de doot,
Met stompe pijlen, op 't verlangde leeven schoot:
Want schoon het leven al in d'oudren wert verdreeven.
Zoo zal 't, in Daifilo en Granida, herleeven.
|
|