| |
Wil en wensch.
Toon: Traan oogen traan en vvort fonteinen, &c.
WIe kan zijn radde tong bedwingen
Ten dans, met soete maagden, gaan?
En niet een luchtge tree vertreeden?
O zoete twee! uw' vreugde zien,
| |
| |
Dat ik zie, wijl g', ydermaal,
Lonckt en lacht, en kust.
'k Wensch ghy uw'wenschen,
Sult ghy zijn? wijl elcx gemoed
Ree, deur liefde, brand; wat doet
Hier zijn lieffelikke nachten
Ghy en zy sult vry en vranck,
Door Godes gonst, u leven lanck,
V begeer, naar u behagen, Vail bejagen.
| |
| |
Al 't geval, vrunt, zal geen smet
Oit setten in u zuiver bedt.
Hoe pronckt Granid', hoe schietz' 'er lonken?
Wort heure Daiflo deur dat licht?
Is hem een Noord-star, en, in 't duister,
En hy heur zon, daarz', alsze rept.
Vwe deugd Maakt de jeugd,
Op de wecreld meest verheugt;
Wijl gy, vry uit, roepen meugt:
Mijn kracht dood de dood:
Want alle zielen Die men ziet krielen
| |
| |
Buigt, en voelt een minnebrand;
't Kleyne mierjen watertand
Goede God wilt, watze dencken,
Schroey, besnoey en boey de haet.
Geef dat hen nimmer onhail schaed.
Stort op hen, gelijck een reegen,
Meer, o Heer! begeer men niet
Dan d' eeuwge vreugd voor 't aertz' verdriet.
Leever.
Nu gesouten, dat 's gesorit:
Maar zy kan my niet verzaden
| |
| |
Met mijn lippen aan mach raken,
Soo, nu zal de Leever smaken.
Leever.
Is dit Leever? ja'et in trouwen.
Vrunden 'k mach mijn hooft wel klouwen:
Want mijn vryster zeit staag: neen.
Vat ik haar zy tijt aan 't krijten,
Zoen ik haar zy wil my bijten:
Wel wat duncktje is dat ook reen?
Ik heb een lange poos mijn tijt by haar versleten,
En lijkwel heb ik staag de Leever opgeeten.
Raadsel.
Hoe 't beter staat hoe 't beter Bruid,
Ai leg ons dit geheim eens uit.
Op een roemer Wijn.
Ai ziet hoe danst de klare Wijn:
Vrou Venus wil by Bachus zijn
Om heure vlam te blussen.
| |
| |
Wie lust, die spreek? dat gaat' er in:
Ik brand, ai my! ik brand van min,
En haak naar lieve kussen.
|
|