Beschrijvinge van het magtig Koninkryk Krinke Kesmes
(1976)–Hendrik Smeeks– Auteursrechtelijk beschermdSesde hoofdstukGa naar margenoot*De Schryver spreekt een Hollander, welke met het Schip de Wakende Boey in 't jaar 1655. op 't Zuidland gestrand, en aan Land gebleven was. Wonderlijk voorval van den zelven; en Beschryving van de Strand-bewoonders van 't Zuidland. De Hollander komt in Krinke Kesmes. Ontmoetinge aldaar, Komt in de Stadt Taloujaël, zijnde een Vrystadt, en werd aldaar Schoolmeester en Vryman. Den Schryver bezigtigd de Stadt ElkoGa naar voetnoot+: wonderlijken Tooren of Pyramide: Badstove; Stadhuis: zeldzame Trouwkaamer, Paleys van den Gouverneur; Vreemde Dieren: Vermaakelijke en kostelijke Waterleidingen, Watervallen, Figuren enz. waar van den Schryver eenige afteekend.
Drie daagen had ik besig geweest met uit te rusten, en het voorige te schryven, als ik den Garbon versogt, de Stadt en het omleggende Land te moogen bezien, hy antwoorden, dat het niet konde geschieden, voor datse weeder tijding uit ons Schip hadden, en zijn volk weederom gekomen was: dog hy wilde gaaren den Gouverneur daarover spreeken, daar hyGa naar voetnoot+ terstond naa toe ging.Ga naar margenoot* Naa omtrent twee uuren, bragt hy my de zeer aangenaame tijding. dat ik door de Stad kon gaan waar 't my luste, en dewijl zijn beroep hem elders eischte, zoude hy my een Man zenden, welke zoo goed Hollands, als hy Spaans sprak, om my te versellen. Dog mijne reise, zeide hy, zal maar twee daagen duuren, als wanneer ik u weederom meen te zien. Ik bedankten hem met een goed hertGa naar voetnoot+, versoekende, dat ik met zijn weederkomste, de eer van zijn aangenaam besoek weeder mogt genieten: hy zeide dat zijn pligt en bediening te zijn. Hy bedankte my | |
[pagina 160]
| |
nogmaals voor het geschonken Boekje van Descartes dat ik hem vereerd had, en vertrok naa een beleefd afscheid. Nu was het elf uuren voormiddag: te twaalf uuren wierden wy volgens gewoonte gespijst. Met die, die de spijse bragten, kwam een bedaagd Man, eerlijkGa naar voetnoot+ gekleed, groetende my op de Zuid-landsche manier, dat is, hy leide sijn regterhand op sijn mond, sijn linker voor sijn borst, deese verwisselende, bragt hy de regterhand voor sijn borst, en de linker voor sijn mond, doen beide sijne armen over malkander voor sijn borst gekruist, zoo als men dat in de Oostersche Landen doet; en als hyGa naar margenoot* hem boog, sprak hy in goed Hollands, God beware u alle, zijt welkom hier. Mijn hert sprong op van vreugde, dat ik Hollands hoorde spreeken. Ik antwoorde, God bewaare u ook, zijt ook wellekom. Hoe! heb ik het geluk van hier ter plaatse Hollands te hooren? Hy antwoorde, ik ben een Hollander. Hoe zijt gy dan hier gekoomen, vraagden ik? Hy antwoorden, den Garbon heeft my versogt, dat ik u de Historie, of eenige gevallen mijns leevens, schriftelijk wilde over handigen, ten einde gy die zoud konnen afschryven: ziet daar is die, zoo als die in mijn jeugd heb aangeteekend, doen ik hier eerstGa naar voetnoot+ in de Stadt was gekoomen, en alles nog vers in mijn memorie had: met haalden hy een Papier voor uit den boesem van sijn rok, my dat overgeevende, om af te schryven, dat ik dankelijkGa naar voetnoot+ aanvaarden, hem beloovende, dat ras te zullen verrigten, en hem dat onbeschaadigd weer ter hand stellen. Ik zoude volgens mijn versoek, naa den eeten, met hem de Stadt gaan besien, maar was zoo nieusgierig dit af te schrijven, (want ik vreesden voor belet) dat van hem versogt, dat my nu geliefden te verschoonen, tot zoo lange ik dit gedeelte van zijn leevens voorvallenGa naar margenoot* in 't Zuidland, afgeschreeven zoude hebben. Welk hy my toestond, met belofte den volgenden morgen wederom te komen. Den goeden Man naa vriendelijke weederzijdze groetingen vertrokken zijnde, gaf my tijd die af te schryven, welk het volgende was. | |
[pagina 161]
| |
IK was een Jonge van twaalf jaaren, en kon leesen en schryven als ik op Batavia voor JongeGa naar voetnoot+ in Kompagnies dienst aankwamGa naar voetnoot+, dit was in het jaar 1655Ga naar voetnoot+. Daar drie maanden geweest zijnde, wierd my gelast om den aankomenden morgen, my met mijn kist te vervoegen op het Schip de Wakende Boey, dat na 't Zuidland zou zeilen, om de Schipbreukelingen van het Schip de Goude Draak, welk daar vergaan was, van daar te haalen, en op Batavia te brengen. Wy daar komende, vonden het Wrak van 't Schip, schoten drie kanonschoten tot zein dat wy daar gekomen waren, maar niemand vertoonden hem op 't strand; wy niemand verneemende, voeren met de Boot en Sloep na Land, om het daar gebleven Volk van de Goude Draak op te zoeken, dog dat alles was vergeefs, wy vonden geen leevend mensch of dier, maar een dor Land en naakte Strand, veel doornen en kreupel-bosch. Daar een dag vergeefs gezogt hebbende, zeilden wy den tweedenGa naar margenoot* dag de kust eenige uuren langs, elk glasGa naar voetnoot+ een kanonschoot doende, zetten weer Volk naa Land om te zoeken, maar vonden niemand, dog zaagen eenige drukkingen van bloote voeten in 't zand. Den derden dag zeilden wederom by 't Wrak. Settend daar wat van daan voor anker, de Boot wierd geordineerd de Strand langs te ontdekken, op hoope of zy 't Volk van de Goude Draak mogten vinden: de Boot was voor eenige daagen met waater, eeten en drinken voorsien, deese ging van Boord de Wal langs; van haar weedervaaren weet ik niet, ook niet of zy 't Volk gevonden hebben of niet. Voort naa 't afgaan van de Boot, wierd de Sloep naa Land gesonden, met twaalf Man om weeder te gaan zoeken, ik raakten als jonge meede in de sloep, begeerig om ook eens op 't Land te treeden, op hoope van eenige ververssingGa naar voetnoot+ te vinden, want ik had al eenigen tijd in het Schip als opgesloten zonder ververssing geweest, in zulk een geleegendheid verlangd elk naa land en ververssing. | |
[pagina 162]
| |
Ik gelijk een jongen, was blijde dat ik meede aan land kwam, ik dagt weinig om te zoeken naa 't Volk van de Goude Draak, 't wasGa naar margenoot* my om ververssing te doen. Wy aan land treedende, gingen land-waard in, naa gissing wel drie uuren gaans, als wanneer wy aan een Bosch kwamen. Hier dagt ik niet anders als om ververssing of eenige vrugten te zoeken. Ik als een jonge my van 't Volk stille afzonderende, zonder eens te denken als ik in 't Bosch was hoe daar weder uit te komen. Ik agter aan gaande, verbergde my agter wat kreupelbosch, en raakten dus boschwaard in, en was blijde dat ons Volk my uit het gesigt was, ik stak een pijp tabak aan, daar meede ging ik het Bosch in; dog naa ontrent een uur zoeken geen vrugten of ververssing vindende, wilde ik weeder keeren, en ons Volk of 't strand zoeken, ik ging wel twee uuren om uit het Bosch te komen, maar ik verdwaalden hoe langer hoe meer: ik riep, ik schreiden, ik kreet tot heesch wordens toe! ik was vol schrik en vrees, mijne benaudheid was onuitspreekelijk; nu zag ik eerst dat ik een jonge was, en jongens werk gedaan had, dat in my het aldersmertelijkste berouw baarde. Wat zoude ik doen? ik was moede geloopen, heesch gekreeten, benaud van herten, mismoedig van gedagten. Ik wierp my onder een Boom ter aarde, zugtende, kermende, en God biddende dat hy my wilde helpen; den avond viel, en ik raakten door vermoeidheid inGa naar margenoot* slaap. Ontwaakende, was ik door koudGa naar voetnoot+, en de duisterheid baarden in my zoodaanige schrik en vreese, dat my mijn hairen te berge reesen, ik beefden als een blad, en het geruisch der Boomen zoo wel als de zuisende wind, ontstelden my elk oogenblik; mijn beklemd gemoed was doodlijk benaud, jaa zoodaanig dat niemand als die in de schrikkelijkste doods gevaren zijn geweest, dat kan denken, weeten of begrijpen. Ik zugten inwendig tot God om hulpe, tot dat den dag begon op te komen, dat my vry wat verligte; ik stond op, wist niet waar te gaan, wandelden om de wermte te krijgen wat heen en weer, stak om de koude mijn handen in de sak, daar in voelden ik mijn mes, tabaks-doos, vuurslag, tonteldoos, en een Bischuit, dit verheugden my niet weinig; dieper tastende, vond ik een kluwentje touw met eenige hoekenGa naar voetnoot+, my van een Matroos in bewaring gegeven, daar ik, zoo ik op strand bleef, meede visschen zou; dit gezegde was | |
[pagina 163]
| |
nu al mijn rijkdom, mijn Scheepsplunjen waren niet veel waard, gelijk elk Zeeman weet wat een Jonge op 't Schip aan heeft. Ik peurden weer te gangGa naar voetnoot+ om uit het Bosch te raaken, altijd roepende, ô Heere! helpt my. Ik wenschten duisend maal dat ik een BergGa naar margenoot* mogt ontmoeten, van waar ik de Zee ontdekken kon, of een Riviere die my tot aan de Zee zoude brengen; maar hoe ik meerder zogt, hoe ik al meerder verdwaalde, niet eens om eeten of drinken denkende. Ik nam een besluit van altijd regt uit te gaan, waar my God ook brengen wilde; dus doende, kwam ik teegen den avond, wat voor Sonnen ondergang, by een moerassige Poel; waater ziende, dagt ik op drinken; dat proevende, bevond het selve wat brak te zijn. Groef een weinig daar van daan met mijn handen een kuil, daar vers waater in kwam; ik dronk, en wierd verkwikt; het waater in de poel was drabbig, bruin, en rood-agtig, als veen-poel-waater, of daar verrotte blaaden in zijn. Hier zat ik al weer zugtende, en schreijende, mijn droevig weenen had geen einde! geduurig zugten ik; zeggende, og ik arme Jonge! wat zal ik doen? waar zal ik heen? ô God! helpt my! Ik at mijn halve Beschuit op, rookten een halve pijp Tabak, en dronk uit mijn kuil; dit alles verkwikten my kragtig. Ik bedagt my wat ik doen zoude in zulk een uitterste nood; Mensschen hulp ontbrak my, dies ging ik uit nood tot God; ik maakte mijn koussen los, viel op mijn bloote knien neder, en riep tot God om hulpe; badGa naar margenoot* het Avond-gebed en het Vader Onse. Ik wierde zelf zoo beweegdGa naar voetnoot+ onder het bidden, dat ik neer viel, en wierd flaauw en als van mijn zelve. Dit duurden tot het duister was; en ik moede zijnde, leide my needer, en raakte al schreijende in slaap. Ik sliep den geheelen nagt door, en wierd wakker als de Son op was, dat my verblijde. Nu begost ik op mijn behoudenis te denken; ik zat by mijn waaterkuil, en verheugden my in 't vers waater, en dagt, dit is nog beeter als het stinkend waater te Scheep. Met scheen het my of ik aangestoten wierd, ik omsiende, zag niemand, en Bosch-waard in ziende, zag een zeer dikken hogen Boom, die zeer kenbaar om sijn dikte was; opstaande, ging daar naa toe; by den zelven komende, gaf God my in, dat ik Boomen zou teikenenGa naar voetnoot+, om mijn waater niet te verlie- | |
[pagina 164]
| |
sen; ik mijn mes van leerGa naar voetnoot+, en schilden hem zoo wat of; ik maakten met mijn mes een houten beiteltjen tot het boom schillen, om mijn mes wat te spaaren. Ik maakten ook een klein houten schupje, en nam een brave tak die ik voor aan scherp sneed, en agter aan een braven knobbel had, dit was mijn geweer. Ik wierd hoe langer hoe geruster, en ik begon onder dien Boom, daar 't wat hoog was, een HutjeGa naar margenoot* van takken op te regten; onder mijn werken kwam het my weer voor als of ik gestoten wierd; omsiende, zag weeder niemand, maar verre van my ook zulkenGa naar voetnoot+ dikken Boom; ik laatende de begonnen hut staan, stapten naa dien Boom toe, welke ook rondom ontbast hebbende, en doen weeder naa een die verder stond, dit zoo vervolgende, raakten wel een uir of anderhalf van den poel. Ik zogt al voort, en dat op een linie regt uit, om metter tijd uit dit eensaam Bosch te raaken; in 't gaan vond ik een Appel! ô Heer! wat was ik blijde. Ik zag op, en was onder een wilden Appel-boom; mijn kodde-spietsGa naar voetnoot+ en schupje van my werpende, klom ik met groote vreugde den Boom op, at mijn buikje vol, en plukten zoo veel, die ik onder den boom in 't gras smeet, dat ik afkomende, mijn hoed en beide koussen vulde, en nog eenige liet leggen. Ik van boom tot boom die geteikend had weder te rug, en by mijn eerste dikken boom komende, die als op een kleine hoogte stond, groef ik een kuil, welke onder met blaaden beleideGa naar voetnoot+, daar mijn appels op ley, die weeder met blaaden dekte, en boven met sand oversmeeten hebbende, had ik een mod-holGa naar voetnoot+. Ik stak eenige takken in de grond, die boven wat vlegtende, enGa naar margenoot* dagt, datGa naar voetnoot+ mijn takken niet dekken, moet den Heemel dekken. Nu wandelden ik naa mijn waater, dan naa mijn hut, om al wandelende te overdenken wat ik doen zou; mijn droefheid en benaudheid verminderde hand over handGa naar voetnoot+. | |
[pagina 165]
| |
In mijn hut sittende, en een appel eetende, dagt ik lieve God, wat is des menschen leevenGa naar voetnoot+, hoe swerft men van 't eene Land in 't ander om geld en goed, ik heb maar Waater en Appels, en ben nu wel te vreeden als ik die maar krijgen kan, dat ik mijn Appelen nu voor goud verruilen kon, ik zou dat waarlik niet doen. Wanneer den avond viel, bad ik God, en lei my in mijn hut op wat takken en blaaden ter neer, slaapende veel geruster als te vooren; des morgens ontwaakende, begon ik bedaarder op mijn behoud te denken, jaa zoodaanig, als of ik in 't bosch mijn leeven zou moeten einden, dat ik te vooren door al te grooten droefheid en angst niet doen kon. My dagt dat ik eerst eens zou drinken, dan naa mijn appel-boom gaan, en die daar nog onder leggende appelen bergen; daar naa de boomen zoo als ik begonnen had al voort te teekenen of t' ontbasten; en dat op een regte lijn, om zoo eindelijk uit het bosch teGa naar margenoot* geraaken, en agt op alle Fruit-boomen te neemen; zoo gedagt, zoo gedaan. Ik peurden naa mijn appel-boom; met mijn kodde-spies gewaapend; daar komende, vulden ik mijn sakken met die daar onder geleegen appelen; en al regt uit voortgaande, ontschilde ik de boomen op zoodaanigen verheidGa naar voetnoot+, dat ik die makkelijk kon sien, nu en dan eenige vrugt-boomen vindende, die bysonder teekendeGa naar voetnoot+, tot ik naa eenigen tijd zoo ver kwam, dat een klein soet Riviertje vond, waar ontrent zig ook verscheiden en meer Vrugt-boomen vertoonden, welke ik niet en kende, maar at daar van in Godsnaam; zy bekwaamen my wel. Nu vergat ik mijn Mod-hol, Poel en Appel-boom; ik volgden de Rivier, welke my naa eenigen tijd uit het Bosch geleide, tot aan een Berg, aan wiens voet een groote kom van brak Waater was, daar hem deese Rivier in ontlaste, en die kom ontlaste haar weeder door een smalle sleuf in Zee, zoo als ik daar naa bevond. Ik rusten by deeese kom, en sag een Visch springen, kreegGa naar voetnoot+ een hoekGa naar voetnoot+ | |
[pagina 166]
| |
met mijn tou, bragt die met mijn kodde-spies te waater, aan de hoek een stukje appel doende, en ving voort een goede Baars, dien ik schoon maakte, en van desselfs ingewand weeder aanslaandeGa naar voetnoot+, vingGa naar margenoot* ik nog vijf à ses schone Baarsen, die schoon maakende, briedGa naar voetnoot+ ik die aan houte speeten, zy smaakten lekker en goed. Mijn Tondel was weinig, dies tornden ik een mouw uit mijn hembd, daar de brand in steekende, doofden dat tusschen mijn beide Schoenen uit; nu was mijn Tondel-doos weer vol, en ik van alles klaar. Wel gegeten en gedronken hebbende, klom ik den Berg op, van wiens top ik de Zee kon zien, naar gissing een groot uur gaans ver; dien Berg was maar een hogen heuvel, als alleen in het vlakke land staande. Ik had wel gegeeten, als gezegt heb, en wandelden naa de Zee, op hoope of ons Schip of Volk daar nog was; maar vond niemand. De Strand dus langs wandelende, zag ik geduurig om, dat den Berg niet uit mijn gesigt raakte; ik al voortgaande, dagt my dat ik een Mast zag agter een Duin, en met sijn top daar boven over uitsteekende; my dagt ook dat ik voetstappen zag, dog deese verdweenen weeder. Op de Duin komende, zag ik een opgeregte Staak, daar een Tinnen plaatGa naar voetnoot+ aan was gespijkerd, daar de naam van de Schipper en het | |
[pagina 167]
| |
Schip op stond, daar ik meede gekomen was. Dit ontstelden my weederGa naar margenoot* op 't nieuw, en egter was my deese staak of paal en bord, als half geselschap-agtig; ik was een Jongen, en kusten de Staak verscheiden maal met betraande oogen. Ik setten my neder met de rug tegen den paal, het hoofd in de hand, en zag bedroefd te Zee-waard in. Ik rees weder op, heen en weder voorby die staak wandelende, en dikwils het bord leesende, besloot ik de Paal met mijn handen los te graven, alzoo die in duinsand stond, om dat ik de spijkers daar uit dagt te krijgen; dit denkende, trad agter de staak om daar naa te sien, en zoo alsGa naar voetnoot+ ik na de spijkers en de paal van agteren zag, wierd ik een Briefje, en een tinnen plaatje daar boven gewaar, welke daar gespijkerd waaren; vindende daar op, Jongen, graaft agter deese staak; dit ontstelden my nog meer als eerst de staak had gedaan; een koude grillingGa naar voetnoot+ reed my door de leeden, mijn hairen reesen my te berg, ik wierd benaud, en vreesden zeer, ik beefden, en wist niet waarom. Ik zetten my weer needer tegen den paal, tot dat ik bedaarde. Doen nam ik mijn koddespiets, en begon te peilen in 't zand, en vond iets hards, omtrent een vadem agter de staak; ik trok met mijn handen aan 't krabben, tot ik op een plank kwam, en al voort arbeidende, bevond het mijnGa naar margenoot* Scheeps-kistje te zijn. Ik riep, ô goede God! ik danke u ô Heere! helpt my dog voortaan; ik huilden van blijdschap, en al schreijende arbeiden ik mijn Kistjen daar uit. Op het deksel was een PresenningeGa naar voetnoot+ gelegt, en om de Sleutel die in 't slot stak, was doek omgewonden, om datGa naar voetnoot+ het zand het slot niet beschaadigen zouw. Ik sloot met groote vreugde mijn kistje op, en vond het volgende op een Brief: Jongen, alzooGa naar voetnoot+ wy naa neegen daagen zoekens en wagtens, nog Volk | |
[pagina 168]
| |
De jonge van de wakende boey ontdekt zyn Scheepskist.
afb. 8 | |
[pagina 169]
| |
van de Goude Draak, nog U hebben konnen vinden, is goed gevonden te vertrekken. (alzoo 't op deese Kust kwaad leggen is) en u Kistjen en goed hier te begraaven, ten einde, indien gy hier koomt, u daar van te dienen. Regt boven op dit Duintjen is een kleyn paaltjen ingeslaagen, daar onder zijn nog eenige noodzaakelijkheden voor u begraaven. Vaart wel. Ik viel op mijn knien, dankten God voor sijn goedheid, en bad voor de behouden Reis van mijn Schipper en Schip. Opstaande, stopten ik een volle Pijp, dat 'er nu op staan kon, ik mijn Kist doorsiende, vond daar in dit volgende goed.
3 Hembden, 2 Linnen Hembdrokken, 2 Linnen Onderbroeken, 4 Dassen, 2 Paar Koussen, 1 Paar Schoenen, 1 Laakense BroekGa naar margenoot* en Wambais, zijnde dit mijn landgangerGa naar voetnoot+, 1 Engelsche Muts, omtrent 1 Pond Tabak, elf Pijpen, 1 Tinnen Kopje, 2 Tinnen Leepels, 3 Messen, 8 à 10 Veeters, wat Naalden en Gaaren, 2 Kammen, 1 Stoops BouteljeGa naar voetnoot+ met wat Arak, 12 Vel Papier, wat Pennen en Inkt, 1 Psalmboek.
Ik dronk een soopje op mijn pijpje als een Heer. Nu wierd ik weer gerust en vrolijk. Ik besloot den aankomenden nagt by deese staak te campeeren, om mijn goed te bewaaren, daar nog Mensch nog Dier was die my beroven kon; Jongens werk! Ik my beraadende, ging op de duin, en zag het paaltje, peilden daar met mijn spiets, op twee voet diep was het hard, ik weer aan 't krabben, dog was nauw een voet in de aarde, of vond een Schop, bloed wat was ik blijde! ik aan 't graaven, dat beeter spoet maakte als 't krabben met mijn handen. Ik ontdekten eerlang een Plank, en daar onder mijn KooyGa naar voetnoot+, deese was nog met een brave Presenninge omwonden; ik dit alles boven op hebbende, vond in 't openen den volgenden Brief.
Jongen, nadien gy moogelijk u leeven hier zult eindigen, is verstaanGa naar voetnoot+ u dit goed te vereeren. De Meester geeft u sijn Brand-glas, om by gebrek van Tontel vuir te maaken, neevens een stuk Swaavel totGa naar margenoot* Swaavel-stokken. Vaart wel. | |
[pagina 170]
| |
Ik was yverig alles door te zien, en vond dit volgende goed; 1 Plank, 1 Brave Presenning, mijn Hangmat, BultzakGa naar voetnoot+, KombaarsGa naar voetnoot+, Hoofdkussen, 1 Sloop, 1 Bijl, 1 Kort-roerGa naar voetnoot+, 2 KardoesenGa naar voetnoot+ Kruit, 100 Kogels, 1 stuk Platlood, 1 Scheeps-houwer met sijn riem, 1 vaatje Brandewijn, 2 Stoops Botteljes Spaanse Wijn, 100 Beschuyten, 1 Kooperen Pannetje van een MingelenGa naar voetnoot+, 1 Keulsche Pot met Tabak, nog een PrikGa naar voetnoot+, weegende wel 2 à 3 pond, 1 Blase met Kruit, nog 1 Kardoes met Kogels, 2 Lijnen Vis-wantGa naar voetnoot+, 1 Doosje met Hoekken, 12 Vuirsteenen, 1 bosje Swaavelstok, 1 bos Pennen, 1 Pennemesje, 2 BoekGa naar voetnoot+ Papier, 1 Looden Inktpot, met 1 kannetje Inkt, het Nieuwe Testament, de Reise van W.Y. BontekoeGa naar voetnoot+, en die van P. van den BroekeGa naar voetnoot+, nog een rond Spiegeltje in een blikken doosje.
Nu veranderden ik van voorneemen om by de Staak te blijven. De Weg van de Berg of heuvel tot hier toe, had ik als een winkelhaak | |
[pagina 171]
| |
gegaan, dat nu regt toe regt aan veel naader was; dies dagt ik dus mijn weg te neemen. Ik maakten mijn Kist leedig, die weer vullende met de Beschuit, Bussekruit, Tabak, Papier, Boeken &c. Ik trok drie Hemden aan,Ga naar margenoot* met nog een onderkleed, en hong de Houwer op de zijd, de Bijl en Schop op de nek, en twee Boutteljes met een tou om den hals; dus ging ik naa mijn Rivier toe; en alzoo het warm was, sweeten ik niet weinig, dat ik met een frissen dronk weer herstelde. Terwijl als ik rusten, dagt ik wat ik doen zou; ik groef een groot gat op een hoogte, dat bestrooiden ik onder in met blaaden, daar takken over heen ley, daar op bergden ik mijn goed, dit dekten ik met takken en zooden; des agter-middags haalden ik mijn kooije, met het roer, een blaase met busse-kruit, kogels en byschuit in mijn zak. By de Rivier komende, sloeg op de hoogte by mijn Kelder, vier paaltjes in de grond, daar mijn hangmat aan vast maakten. Ik deed nog een togt, haalden de presenninge, bouttelje met arak, vis-wand, en hoeken, met wat kogels; by mijn kooy koomende, sliep ik gerust, tot den dag aan kwam; deesen dag kreeg ik al mijn goed by de rivier; nu was ik een rijk man! Ik kreeg, pen, papier, en inkt, en schreef dit voorgaande op. Ik sprak een Gebedt, zong een Psalm zoo goed als ik kon. Nu moest ik een goede plaats voor mijn hut zoeken; rondom ziende, zag niet verre van my een braven hogen en groenen heuvel, digtGa naar margenoot* aan de rivier; ik ging derwaarts, die besiende, behaagden my wel. Mijn Bijl en Schop gehaald hebbende, kapten ik zoo veele groote en kleine takken, als ruim noodig had; die in de grond graavende en steekende, boven en rondom door een vlegtende, zoo digt als mogelijk was, en maakten in korten tijd een digte hut. Die dus verre voltooid hebbende, haalden ik mijn Wand, dat ik in de zoute kom geset had, op, waar aan verscheiden Baarsen waaren; hier van kookten ik in mijn Pannetje. Wel gegeeten, en een koelen dronk genomen hebbende, haalden ik mijn hangmat in mijn hut, die wel ophangende, bragt ik daar mijn kooy in, met mijn meeste goed. Nu wilde ik de Kom eens aan deese zijde omwandelen, en zien wat daar te doen was. Daar de rivier in de kom valt is 't waater zeer rood, als ook de strand daar ik groef, was het als leem, kleeverig en glad; ik smeet een schop vol wat ver op 't land, om te zien wat het was, een quartier-uur voortgaande, vond een roode klippige oever, met veele kuilen; dit duurden wel een groot quartier, als ik weerom | |
[pagina 172]
| |
wandelde, om de roode leem te ondersoeken, die wat dun uitbreidende, ging naa mijn hut; ook haalden ik wat vrugten. My schoot in, dat indien de Leem goed was, ik een schoone Hut zou konnenGa naar margenoot* bouwen. Naa de leem gaande, bevond ik dat die droog, herd en sterk waar, daar over ik my zeer verblijde. By mijn hut komende, practiseerdenGa naar voetnoot+ onder een pijp tabak wat my te doen stond. Ik hieu een party dikke en steevige Takken, die van alle zijd-takken gekort hebbende, groef die vry diep en digt by malkander in de grond, als een ronde kring; zijnde dit rond agtien van mijn voeten wijt, dit begon ik van onder op te vlegten, als een Boeren-tuin, en alzoo ik daar aan byna geduurig arbeide, had ik dit in weinig daagen zoo hoog, als van de grond maaken kon. Niet hooger konnende koomen, moest ik een ladder maaken, waar toe twee brave regte takken bereide, elk lang negen van mijne voeten. Maar alzoo geen boor nog beitel had, moest ik met mijn mes de gaten maaken, 't welk my zoo hard viel, dat blaren in mijn handen kreeg, mijn arbeid moest staaken, en ligter werk doen, of stilzitten. De deur of ingang van mijn Hut, had ik vijf van mijn voeten hoog, en derdehalfGa naar voetnoot+ breed gemaakt; hier toe wilde ik een deur vlegten, daar meede besig zijnde, schoot my in, dat ik in 't Vaderland wel vierkante Vogelkooitjes van willige Teenen gemaakt had. Ik liet de deur staan,Ga naar margenoot* en begon te arbeiden aan een Boodem van anderhalf voet vierkant; deese aan de zijd ook anderhalf voet optuinendeGa naar voetnoot+, had ik een mand, en die omkeerende, een stoel, kostelijk huis-raad! Ik hier meede naa de leem-strand, smeerde mijn mand van buiten met de leem, die in de Son droogende, besprengden die met een groene tak met waater, dan de reeten met de hand digt strijkende, wierd mijn mande zoo digt en hard, als of sy met roode steen omtrokken was, dat my niet weinig verblijden; nu kon ik kisten voor mijn goed maaken, en wat ik van nooden had. Dit deed my denken, dat ik terstond weer begon te vlegten nog twee zoodaanige korven; deese veerdigGa naar voetnoot+ hebbende, hakten ik een steevig hout, een vadem lang, aan elk eind een touw, bond de man- | |
[pagina 173]
| |
den daar aan, dit had ik als een melk-juk; hier haalden ik nu leem meede naa de hut. In de hut eenige kijkgaaten gesneeden hebbende, tijdenGa naar voetnoot+ ik aan 't smeeren, sprengen en strijken, en kreeg mijn hut in drie daagen vijf voeten hoog, besmeerd, glad en droog, en was zoo vast en hard als of sy van roode steen gebakken was. Mijn handen weeder herstelt zijnde, vatten ik mijn leerGa naar voetnoot+ weeder aanGa naar margenoot* windende linnen om mijn mes, en wat langsaam werkende, kreeg daar vijf sporten of treeden in; door behulp van deese, tuinden ik mijn hut boven toeGa naar voetnoot+, laatende daar boven in een gat een voet groot, zoo voor lugt als rook, dat ik met een deksel kon sluiten en oopenen. Mijn dak bestreeken en droog geworden zijnde, meenden ik een Kasteel te bezitten. Voorts maakten ik verscheiden manden, die als mijn hut met roode leem bekleedende, zoo tot berging van mijn goed, als om winter provisie in te doen. Ook bouwden ik nog een schoone vierkante hut by den mijnen aan, die vijftien voeten elke zijde vierkant was; een schoon en sterk gebouw, hebbende boven een gat als mijn ander, en beneeden kijkgaaten. Nu was ik al Heer van twee Kasteelen, daags schreef ik mijn doen aanGa naar voetnoot+, en door 't dikwijls leesen, kon ik dat al van buiten. Op een tijd wat vrugten willende haalen, zag een braven heuvel als met handen gemaakt, deese was rondom beset boom aan boom in de ronte, en een boom in 't midden; ik kon deese van mijn hut zien, maar had daar nooit aan gedagt, dit was vier honderd treeden van mijn huis. Ik my bedenkende, haalden mijn bijl, en kapten drie boomen twee voeten boven de grond af, daar binnen treedende,Ga naar margenoot* kon niet anders zien of dit was daar zoo gepoot; mijn leer haalende, kapten ik de boomen in 't rond af, laatende de stammen tien voeten hoog, den middelsten stam liet ik twintig voeten lang, hem berovende van alle sijne takken, en haar alle aan de grond ontbastende. Deese Boomen waaren in de rondte agtien en twintig duimen dik; hier dagt ik een FortresGa naar voetnoot+ te bouwen! ging daar daags voor tijdverdrijf | |
[pagina 174]
| |
aan tuinenGa naar voetnoot+, met dikke takken, die ik met een staak op een sloeg. Dit Kasteel wierd naa eenigen tijd volmaakt op het dak naa, dat 'er ook naa verloop van tijd meede op kwam; mijn deur was twee en een half voet vierkant, twee voeten van de grond; hier haalde ik mijn vaatjen Brandewijn, en een blaas vol Buskruit, mijn halve Beschuiten, wat Kogels &c. Op 't laast ging ik daar met mijn Kooy en meeste goed woonen, begraavende het overige in mijn andere Huisen, daar 't wel bewaard was. Ik had ook al een geheele steene mand vol zout gewonnen in de kuilen van de roode rots, aan het einde van de zoute kom. Ook had ik al een brave party gedroogde Visch gemaakt. Ik had ook veele korven van buiten en binnen met roode leem bekleed, en dekselsGa naar margenoot* daar op, gevlogten Taafels, Stoelen, en Bedsteede; mijn leeven was nu geheel gerust. Ik wist van geen daagen, weeken, maanden, nog jaaren. Ook wist ik niet hoe lang ik daar geweest had. Naa een langen tijd, als ik gerust sliep in 't midden van een duistere nagt, hoorden ik een vreeslijk gebrul, verwerdGa naar voetnoot+ door malkander, dat my wakker maakte; dog ik bleef gerust, alzoo my niemand, nog Mensch, nog Dier, in mijn Fortres kon beschadigenGa naar voetnoot+. Egter maakten ik vuur, dat ras gedaan was, alzoo altijd een goed deel zeer drooge takken, en ook gekloofd grof hout had; mijn deur was geslooten, en mijn kijkgaaten toegestopt. Mijn Geweer klaar gemaakt hebbende, leide wat hout aan, en ging weer te kooy. Den dag komende, was ik nieusgierig te weeten wat 'er was; mijn kijkgaaten openende, zag ik seeven swarte Stieren, die scheenen als gevogten te hebben, alzoo 'er twee à drie onder waaren die bloeden. Eene na mijn Kasteel komende, kwam op twaalf of veertien treeden by my, stil staande, en ziende naa mijn fort; ik leide mijn roer uit een kijkgat, en schoot hem regt in sijn sterreGa naar voetnoot+, dat hy needer plofte, en terstond weer laadende, maakten my gereed of 'erGa naar margenoot* meer kwamen, maar de andere vertrokken weer Boschwaard in. Dit was het eerste Wild dat ik gezien had. Ik naa hem toe, met schop, houwer, en mes; hy lag op zy, ik konde | |
[pagina 175]
| |
hem niet op sijn rug krijgen, dog groef een grebGa naar voetnoot+ agter hem, daar hy ontrent op sijn rug kwam in te glijden. Ik hieuw met de Bijl de strot af, daar hy dapper uit bloede, hem optornendeGa naar voetnoot+, was hy zeer vet; en haalden uit mijn ander huis een teenen taafel, daar het vet op leide, dat zeer veel, en meer dan honderd pond was; ik teegGa naar voetnoot+ strakGa naar voetnoot+ aan 't smelten met mijn kooperen pan, en kreegt twee brave geleemde manden vol vet, als ook drie manden vol van het beste Vlees, dat ik zouten, de blaas die blies ik op, de dermen reinigden ik aan de kom, eenige droogden ik, andere vulden ik met gezouten vlees en vet, daar van eenige in de rook, en andere in de lugt droogende; sijn hoorens sloeg ik af, die drogende en schrapende, waren goede beekers. Ik kookten en braaden van hem, tot hy begon te ruiken, doen maakten ik een diepe groote kuil, laatende hem daar in glijden, hem wat met hef-boomen helpende, en met aarde bedekkende, en dankte God voor sijn goedheidGa naar voetnoot+. Veelmaalen op elken dag, zag ik met vreugdeGa naar margenoot* naa mijn kost. Mijn Brandewijn nog Wijn had ik niet aangeroerd, ik bewaarden die voor een zieken dag, egter kreeg ik lust, en most eens proeven, nam op een morgen wat Brandewijn: des middags wat Vlees eetende, nam mijn half tinnen kopje vol Spaansche Wijn daar toe; my dagt of ik met Goden ter Bruiloft ging! daar meede was het tap toeGa naar voetnoot+, voor een langen tijd. Nu was mijn daagelijks werk, Zout maaken, Visschen vangen, die kooken, braaden, en droogen; Kisten en Manden te maaken van veel 'erley groote en fatsoenGa naar voetnoot+, die van binnen en buiten met leem digt te strijken, en dan te droogen, hout te hakken en te droogen, waar van altijd een hut vol in voorraad had, nevens nog een groote mijt of staapel; ook had ik een brave mand vol gedroogd schraapsel van hout, dat vliegens met een brand-glas vuur vatte. Dit was nu alles wel, ik leefden dus vrolijk en gerust in mijn eensaamheid. Had ook een goede hut geboud aan de kom op de leemstrand, waar in zijnde, kon visschen, slaapen en kooken; dit was | |
[pagina 176]
| |
een plaisierig ding. Ik had ook een hut geboud op den heuvel of berg, maar die beleemden ik niet om de groote moeite; dog ik maaktenGa naar margenoot* in mijn fortres een leemen vloer, welke glad en suiver opdroogde, dat braafGa naar voetnoot+ was, maar te koud voor mijn bloote voeten; ik was bloots voets, om mijn schoenen en koussen te spaaren, en was bynaa naakt, om mijn goed te bewaaren, mijn hembden en kleeren wierden oud, en my ook te klein, als ik een onderkleed aan trok, liet ik mijn hembd uit, niemand kon sijn goed meerder spaaren en bewaaren dan ik; egter moest ik eerst van mijn hangmat, doen van mijn bultzak my kleeden, en sliep op drooge blaaden in een gevlogten bedsteede, dat heel goed was. De kom verschafte my Visch na begeeren, gedroogde Visch was mijn Brood, die at ik tot het gezooden of gebraaden, en bekwam my zeer wel; nu en dan schoot ik een wilden Stier; ik bouden hutten in overvloed uit tijdverdrijf, en had nu al dertien, nevens een gallery aan de komGa naar voetnoot+. Mijn Baard begon uit te botten, een vast teeken dat ik hier al lang gewoond had; dog ik was altijd vrolijk en gezond. Eens op een tijd willende zien waar de Rivier van daan kwam, nam mijn roer en houwer meede, naa een uur gaans naa gising, zag als een heel moeras bysijden de rivier vol Biesen staan, en veele biesen langs de kant; dit kwam my welGa naar voetnoot+, een goede rest biesen gesneedenGa naar margenoot* hebbende, spreiden die van een om te droogen, sneed voorts een bos, nam die meede om lamp-pit te maaken, alzoo veel Vet in voorraad had, want nu en dan schoot ik een wilde Stier. Lamp-pit hebbende, maakten ik een looden lamp, als Matroos te Scheep doet; nu branden ik des nagts ligt, dat my groote vreugd was. Naa eenige daagen haalden ik verscheiden dragten drooge Biesen, weer andere snijdende en te droogen leggende, versaamelde alzoo een geheele hut vol; hier maakten ik matten van, om op mijn blaaden te leggen, dat uit de kunst was; en maakten ook deekens om over te dekken zoo veel begeerde; eindelijk, ik kleeden my in biesen, wat kan de armoed niet versinnen! En nu deed ik bynaa niet als matten te maaken van biesen, zoo grooten als kleinen van alderhande fatsoen. | |
[pagina 177]
| |
Dus leefden ik een geruimen tijd wel te vreeden. De vloer van mijn fortres had ik nu met biesen matten beleid; ik had ook wel agt à tien Stieren-vellen gedroogd, zoo groot als die konde afvillen, deese waaren goed tot schoenen, koussen, &c. Nu was ik geheel bekend in 't Bosch, en wist Sonnen op- en needergang wel waar te neemenGa naar voetnoot+; aan Sonnen opgang was de Zee, teegenGa naar margenoot* over de Rivier was de Son middaags, aan Sonnen ondergang was het Bosch en Land. Eens op een tijd begon het uitter Zee helder op te blaasen, dat hand over hand toenam, met donder en blixem, dat het bosch scheen om te waaijen, het stormden zoo vervaarlijk, met reegen en felle donderslaagen, dat ik, alhoewel in mijn Kasteel zijnde, geheel benaud wierd, en van schrik my niet wist te bergen; jaa Boomen wierden uitgerukt, de Wind gaf zomtijts slaagen of het donder-slaagen waaren; dit duurden wel twee daagen en nagten, als wanneer het bedaarden. Ik zag de Lugt nog sterk trekkenGa naar voetnoot+, ging op den Berg in mijn uitkijk, de Zee schoot nog zeer holGa naar voetnoot+; en weer afkomende, ging wat Visch vangen, onder het visschen begon de wind weer hand over hand aan te haalenGa naar voetnoot+. Met een mande met Visch naa mijn fortres gaande, begon het als vooren hoe langer hoe herder te stormen. Het was nu volle Maan, de Wolken scheenen over de Maan te vliegen; ik zat in lyGa naar voetnoot+ van mijn Kasteel, alzooGa naar voetnoot+ het droog weer was. De Maan wierde al langsaam duister, even als een Eclips, dat my verschrikte en in mijn huis deedGa naar margenoot* gaan; mijn lamp brande, en ik ging, naa dat wat vuur aangelegt had, te kooy, dog kon niet slaapen, maar was vol schrik en vreese. Dag wordende, zag het waater in Zee zeer verbolgen en hoog, de wind bedaarden; ik ging weer naa den Berg, om de ongestuime Zee eens te besien, maar vond mijn Hut niet, deese was op de grond afgebrooken, en al mijn tuinenGa naar voetnoot+ en vlegtingen waaren weg, die ook | |
[pagina 178]
| |
nooid weer gesien heb, dat my daar naa een ander deed bouwen. Ik Visten weeder, en kookten die by de kom; wel gegeeten hebbende, wilde ik na de stukken van mijn Hut den Uitkijk op den Berg zoeken; boven komende, zag eenige swarte dingen in Zee, dog kon die niet bekennenGa naar voetnoot+. Ik had een halve ontsteltenis van den vorigen Storm gehad, en voelde my niet wel, nam wat Brandewijn tot mijn verkwikking, welke uit mijn Fortres haalde, daar die ook dronk, dat my kragtig sterkten. Doen ging ik naa 't strand; de wind was nog sterk uit Zee, en maakten uitneemend hoog waater. Ik zag een Sloep regt naa strand drijven, haalden strak mijn Vistouw, en trok mijn biesen rok uit, doenGa naar voetnoot+ nam ik hem waarGa naar voetnoot+; hier was een vlakke strand, en by gevolg geen branding. Ik kreeg de SloepGa naar margenoot* vatGa naar voetnoot+, en sleepten die al zagjes in de sleuf of uitgang van de kom, wel een half quartier binnenwaarts; de Sloep had geen Riemen, maar voor in lag een DregGa naar voetnoot+ met een Tou, die ik aan land vast maakte. Ik was byna afgemat om de Sloep van land te houden, dog had hem nu vast. Ik ging na mijn Kasteel, maakten vuur, warmden my, en nam een half kopje Spaansche Wijn, dat my weer kragten byzette. Weeder aan strand komende, zag veele Vaten, Kisten, en Pakken aan komen drijven, waar van eenige al vast zaaten op 't strand; een waar teeken dat in den vorigen Storm een Schip hier ontrent gebleeven ofte vergaan was; ik haalden knapGa naar voetnoot+ mijn bijl, sloeg eenige Kisten op, en vond daar in Hembden, Plunjen, Tabak &c. zoo als Matroos of Soldaat gewend is meede te neemen; de meeste waaren van binnen nog droog. Ik plunderden zoo veel ik konde, brengende voort een dragt à vier in mijn kasteel; dat nat was droogden ik. Mijn blijdschap kon ik niet uitdrukken, en kan ook niemand weeten of denken, als zulke die in de alderuitterste armoed geweest zijn. Eenige Kisten was geen of zeer weinig waater in gekomen, uit die trok ik voort een hembd en plunjen aan, meenden waarlijk zoo rijkGa naar margenoot* | |
[pagina 179]
| |
te zijn als een groot Koning; vond ook eenige Beschuiten, die nuttigde met wat Spaansche wijn, 't welk my weer sterk maakte. Naa 't Strand gaande om meer te haalen, zag ik een gants Agter-Schip aan koomen drijven, met nog veele Tonnen, Kisten, BossenGa naar voetnoot+ Stokvis, Planken &c. Nu wierd ik verblijd, hoopende dat daar in nog een leevend Mensch zouw zijn tot mijn gezelschap. Dit dreef zoo ver op strand tot het vast bleef zitten, als ook veele goed, zoo genoemd hebGa naar voetnoot+. Het was nu by uitneementheid hoog waater als dit goed op strand aan kwam; de wind bedaarende, en 't waater vallende, zat het Wrak zoo hoog en droog, dat daar niet in konde komen, maar liep daar rondom, roepende en schreeuwende, of daar Volk in waar; dog niemand gaf antwoord. Ik het met aandagt rondom besiende, zag dat het geheele Stuurboord aan stukken was, de besaans-roedeGa naar voetnoot+ lag dwers over 't schip, en de besaans-schootGa naar voetnoot+, hing over bak-boord, daar het geheele Wrak over helde; ik kreeg het tou vat, en klom teegen 't Wrak op; ik vond niemand, ik zogt onder en boven ik kwam in de Hut, daar ses Kisten, en drie KeldersGa naar voetnoot+ vond, met een groote Engelsche Dog, welkeGa naar margenoot* my siende kwispelsteerte, en mijn hand lekten; op 't halve dekGa naar voetnoot+ was een groote Keulsche pot met water; aan bak-boord onder het halve dek, twee StukkenGa naar voetnoot+ die uit haar Poorten keeken, en een Stuk met sijn ropaardGa naar voetnoot+ omgevallen, van stuurboord daar tegen aan gerold, de kajuyt had vier vensters, de glasen waren weinig beschadigd, de Kapiteins kooy nog geheel in wesen. Ik dit gesien hebbende, wist niet wat te doen; wat gepractiseert hebbende, haalde al 't loopende wandGa naar voetnoot+ van de besaans-mast, en hak- | |
[pagina 180]
| |
ten de besaans hoofd-touwen boven onder de mars-zaalingGa naar voetnoot+ af, die buyten boord vallende, raakten by naa grond; hier kon ik met mijn gemaakte leer gemakkelijk by. Ik al weer na beneden, dan booven, roepende of 'er geen Menschen waren; dog kwam nog hoorden niemand. Onder 't halve dek herom soekende, zag ik de Timmermans-kist open, daar in was zaag, hamers, bylen, beitels, schaaven, booren &c. Ik met bijl, haamer, breekyzer &c. weer na de hut, daar tien koyen in waren, en in de koyen waren nog drie kelders. Ik smeet twee Bultsakken, twee Dekens, en vier hooft kussens over boord, om naa mijn Kasteel te brengen, ik opende een Stuurmans kist,Ga naar margenoot* vond daar in twaalf goede hemden, getekend H.G. met drie pak onder-kleeren en een LandgangerGa naar voetnoot+, een Kaas, Tabak, Pijpen, Zee-Atlas &c. Ik smeet de Hemden en Plunjen ook over boord, en daalden langs de besaans hoofd-touwen af, om dat alles te bergen. Den grooten Engelschen Hond, kreet my naa, en wilde van boven springen; dit bewoog my weer naa boven te komen; ik bond hem de bek toe, en liet hem met de besaans-schoot na beneden, daar ik hem volgde; desen Hond was grof en sterk, en ik gebruikten hem tot mijn Lastdrager. By hem komende nam ik zoo veel als draagen kon na mijn Kasteel; hier wat rustende, en den Hond wat gekookte Vis gevende, met wat water, bewees my dat beest hoe langer hoe meerder vrindschap. Den Avond viel, ik was vermoeid, dog ging met mijn Drager, (zoo noemden ik mijn Hond) naa de rivier, en deed hem drinken; ik had daar een party gekookte Vis, die hy op at. Wy weeder na mijn kasteel gaande, en daar komende, sneed hem van een drooge Stieren huid een Vel over zijn lijf; ik nam twee ongeleemde manden van anderhalf voet, ook van een voet, die met twee touwen aan een hegtende, dit was sijn gereeschap, om te dragen. Ik maakten vuur, kookten en braaden Vis, at met mijn DraagerGa naar margenoot* ons buyken vol, wy sliepen gerust. Des morgens met den dag ging met Draager naa 't Wrak, zetten hem zijn manden en vel af; boven | |
[pagina 181]
| |
koomende, sloeg ik de kisten op een ry open, vond kleeren, Linnen, Tabak, Koopmanschap, Beschuit, kaasen &c. In eene kelder stak een sleutel in, daar ik wel vier meede op maakte, die alle vol Brandewijn waren; ik wierp weder linnen, wollen, en wat my diende over boord, en besteeden dien dag, met ons beiden te draagen, wel eetende en wel drinkende. Het Wrak sat als schuins op de agterste bilGa naar voetnoot+ van bakboord, en was beneden nog vol water. Ik bergden al wat ik kon, niets mishaagden my, in elk van mijn hutten kwam vry wat goed. Ik maakten nog twee langagtige manden voor Draager. De kelders liet ik met de bezaans-schoot af; ik droeg linnen en wollen, en Draager elke reis ses stoops flessen; dus kreeg ik haast de seeven kelders over. De leedige kisten kon ik ook als de kelders aflaaten, maar kon die niet voortkrijgen, tot my inviel; dat een zaag had, ik zaagden vier blokken van een gaven ronden Boom, maakende daar van vier raaden, die onder een langwerpig vierkant vast maakende, toen had ik een waagen. Trekgereedschap maakten ik voor Draager,Ga naar margenoot* welke de waagen met een kist makkelijk kon trekken als ik wat aanschoof. Dus kreeg ik in weinig tijd veel groote en kleine kisten, eenige bossen Stok-vis, met veel'erley goed. Hier naa de Kajuit visiteerende, vond vier kleine tonnetjes fijne Beschuit, elk tonnetje als een biervierendeelGa naar voetnoot+, Kannen, Glaasen, twee Silveren Beekers, Bouteljes met Wijn, Bier, Oli, Azijn, de Kooy met sijn Gordijnen, Stoelen, Banken, Lampen, Kandelaars, een kist met Kaarssen &c. Hier bleef het nog niet by, wy wierden hoe langer hoe rijker, de Konstapels-kaamerGa naar voetnoot+ had ik nog niet gevisiteert; daar koomende, vond zeer veele Kooijen en Kisten, veele Kardoesen in haar kookers, twee hoorne Lantaarens, en twee kelders met Brandewijn. Ik dorst naa beneeden in de Kruit-kaamer niet gaan, uit vreese voor 't waater. De beide kelders en flessen afgelaaten hebbende, bragt die naa mijn Kasteel. Voorts resolveerden ik om onder in de | |
[pagina 182]
| |
Konstaapels-kaamer een gat te houwen, ten einde het waater hem daar door ontlasten zou, en nam een avangaarGa naar voetnoot+ of groote kruisboor, en boorden daar door; daar geen waater uit kwam, dat my verwonderdeGa naar margenoot*; boorden even voor de Kruit-kaamer, daar terstond waater kreeg; ik weer in 't Wrak, stak een lantaarne aan, ging doen in de Kruit-kaamer, die ongeschonden, gaaf, en droog bevond, daar braaf Kruit, en ook Kardoes-papier in was. Aan de andere zijde was de Brood-kaamer, zoo droog als kurk; hier vond ik voor my en Draager, meer Brood als voor zes jaaren van nooden had. Daar by veel Leidsche en Soetemelks-kaasen, vieren twintig Kelders, elk met sijn Sleutels, twee toegemaakte Tonnen zonder spontgaatenGa naar voetnoot+, daar Booter in was. Dit bezigtigt hebbende, bragt wat Beschuit en Kaas boven, dat aflaatende, naa mijn Kasteel bragt; en met Draager wat gegeeten hebbende, tydenGa naar voetnoot+ wy weeder naa 't Wrak. Het waater zig ontlast hebbende, zag in de veertig ronde Potten, boven met kalk toegemaakt; ik kenden die niet, eene open doende, was die vol Boom-olie, hier van moesten voort een party na mijn Fort; daar had ik nu Brood, Kaas, Oly, Brandewijn, en voorts al wat ik wenschen kon. Nu moest ik de Vaaten visiteeren die op strand gespoeld waaren, ging met mijn boor en eenige swikjesGa naar voetnoot+ of bosjes daar naa toe. Hier vond ik drie vaaten MomGa naar voetnoot+, een vat Azijn, drie vaaten Fransche, en drie vaaten RinscheGa naar margenoot* Wijn; ik dronk eens, en dagt wat my te doen stond. Voortrollen kon ik niet, ik had by de Oly-potten nog ses kelders Brandewijn gevonden, die weg goot, om dat meer Brandewijn had als begeerde; deese kelders aan de rivier gebragt, en schoon gespoeld hebbendeGa naar voetnoot+, tapten ik 'er vier vol Mom, en twee met Fransche Wijn. Ik had ook drie leedige ankersGa naar voetnoot+ in de Hut gevonden, twee vulden ik ook met Fransche Wijn, alzoo die liever dronk als Rinsche; deese | |
[pagina 183]
| |
voerden wy ook naa mijn wijnhut; een met Wijn azijnGa naar voetnoot+ vullende, bragt ik in mijn Kasteel, daar ook een kelder Brandewijn wech goot, en haalden die vol Fransche Wijn. Ik goot zoo veel Brandewijn wech, dat ik een oxhoofd Franse wijn af tapten, dat naa de rivier rollende, spoelden dat schoon, ley dat onder een digte schaaduwe van een Boom, daar geen Son kon by koomen; hier in bragt ik een ander vat in over, t'elkens een Ankerskelder vol tappende, kon Draager die gemakkelijk trekken; dus kreeg ik al de Wijn, Mom, en Asijn over, tot onder de Boomen, daar die nog met Takken wel dekkende. Ik bragt vier kelders Brandewijn weer uit mijn Kasteel in de Brandewijns-hutGa naar margenoot*, al waar nu vier-en-twintig kelders Brandewijn had, op en by malkander staan. Ik had in de Brood-hut sestien Kisten met Beschuit, en drie vierendeels vaaten met fijne Beschuit. Ik had in de Kaas-hut veertien Leidse en seeven-en-twintig oude Soetemelkskaasen. Ik had in de Oly-hut vier-en-veertig ronde potten Olye. Ik had in de Kruit-hut agt-en-dartig Kardoesen in hare kookers, en ses geleemde Kisten vol gevulde Kardoesen. Ik had daar ook in sestien riem Kardoes-papier. Ik had in de Bies-hut veele bossen gedroogde Biesen. Ik had in de Hout-hut, drooge Rysen, en gekloofd Hout, met nog een groote stapel daar by. Ik had in de Sout-hut ses beleemde kistem met Sout, daar by ses bossen Stok-vis die weder gedroogd had. Voorts een hut vol Kooyen en Plunjen, en in mijn Kasteel een braave kooy met al wat daar toebehoord, twee kelders Brandewijn, een kelder Rinse, en een kelder Franse Wijn; een kelder Mom, en een kelder Wijn-azijn: noch een anker Franse wijn, een vierendeels vat met fijne Beschuit, een Kist met Scheepsbeschuit, een kist Kaarsen, een Teekeetel, met een dosijn Kopjes en Schoteltjes, Tee, Koffiboonen, en een rest ZaalyGa naar voetnoot+, dit alle haalden ik uit de Brood-kelder, met drie nieuw Keetels, Linnen en Wollen zatGa naar voetnoot+, Tabak, Pijpen, enGa naar margenoot* alles. | |
[pagina 184]
| |
Nu had ik een Konings leeven, en daar by ook geselschap aan mijn Hond. Op een tijd een brave Snaphaan krijgende, (want ik had'er nu ses) ging voor plaisier in 't Bosch, om te zien of ik ook een Stier bekoomen kon; ontrent een half uur gewandeld hebbende, zag van verre een uitnéemenden grooten Vogel, die op een hogen boom zat; ik bekroop hem zoo naa als mogelijk was; staande nu agter een dikke Boom, en mijn roer over een tak leggende, schoot hem regt in de Borst, dat hy dood om laag kwam, hy viel zoo swaar als een groot Schaap. Het was een wonderlijken grooten en schonen Vogel, sijn lighaam was zoo groot als een KasuarisGa naar voetnoot+, welke ik op Batavia gesien had. Hy was te groot om te draagen, dies haalden ik mijn waagen, en Draager moest in 't span; ik hadde agter aan de waagen een leuning, als aan een sleede gemaakt, om aan te schuiven. Een bijl met wat touw op de waagen gelegt hebbende, toogen wy te veld, en vonden hem; ik ley hem op de waagen, en bragten hem naa 't Kasteel, daar hem met aandagt bezag. Sijn nebbeGa naar voetnoot+ was krom als een Arends bek, maar bloed rood; sijn hoofd en borst was goud geel; op sijnGa naar margenoot* hoofd had hy een zeer schoone roode kuive; sijn nek tot aan de rug, was groen en blaau, als zommige Vaderlandse tamme Eenden; sijn rug was git swart; sijn vleugels waaren bloed rood, als de beste Papegais veeren, en zoo ook sijn steert; sijn beenen waaren zeer grof en swart, daar aan zeer dikke en roode kromme klauwen; sijn vleugels waaren by uitneementheid groot, de schaftenGa naar voetnoot+ waaren meer als eens zoo dik als Swaane schaften. Ik sneed hem sijn pooten, vleugels, en hals af, die liet droogen; sijn lighaam afvillende, bevond dat zeer vet en blank; hem opsnijdende, was onbedenkelijk vet van binnen, 't welk niet sterk, maar zeer zoet was. Ik kookten en braaden van hem verscheide daagen, ik en Draager smulden daar lekkertjes van, tot hy op was. Naa eenigen tijd bragt ik de Sloep in de Kom, maakende eenige Riemen van 't waagenschot dat ik uit de Kajuit en uit de Hut brak; want al de kooijen in de hut, het beschot en kastjes in de kajuit had ik afgebrooken. Nu roeiden ik somtijts voor plaisier | |
[pagina 185]
| |
in de kom om daar te visschen. Ik had de peil-lijn en 't lood uit het Wrak gekreegenGa naar voetnoot+, en willende de kom eens peilen, vond ik die een kanon-schoot van land, wel vijftig vaademen diep. Ik hadde drie groote hoeken met kettings, daar men HeyenGa naar voetnoot+ meede vangt, gevondenGa naar margenoot*; hier meede om vermaak in de kom vissende, bond een brave staak aan de lijn tot mijn vlot, met nog een goed stel-hout: de hoek met een stuk vlees te grond laatende, had voort zoo sterke beet, dat mijn vlotten onder gingen als lood; ik vierden mijn lijn, en zoetjes naa land roeijende, daar de Sloep vast gelegt hebbende, haalden al zoetjes op, en kreeg het vlot te zien, dat weer om laag getrokken wierd, wanneer mijn lijn weer vierde; dit duurden wel bynaa vier uuren, dat ik nu ophaalde, en dan vierde, tot den Visch vermoeid zijnde, hem aan strand liet leiden. Mijn lijn had ik over een dikke Boomtak, welke boven 't waater was, geleid; hier over haalden ik hem op; zoo haast een zeer groote kop boven zag, die zeer monstereus was, sparde hy zoo een vervaarlijken bek op, dat ik door schrik in mijn hut liep; uitziende, teeg hy zagt naa de grond, de lijn zagtjes naatrekkende; ik maakten de lijn klaar, en vierden al uit, maakten hem dus moede, en trok hem weer zoetjes tot digt aan de strand, tot op twee voet naa boven 't waater, daar hem aandagtelijk bezag. Hy was plat, en wel zoo groot als een zeer groote taafel, geleek wel naa een Rog, was bruin van koleur;Ga naar margenoot* ik nam een houwerGa naar voetnoot+ en sneed de lijn by de ketting af; dus zetten hy 't weer naa beneedenGa naar voetnoot+, en kwam nooit weeder te voorschijn; ik dagt zeer dikwijls op hem, maar heb nooit voor of naa dien tijd zoo een monster weer gesien. Nog eens op een tijd op den berg de Uitkijk zijnde, zag zeer veele groote swarte Vogels in de sleuf of goote, waar door de kom haar in Zee ontlaste; ik laaden straks twee roers, en derwaarts gaande, schoot in twee schooten, vijf van de gezeide Vogels, zoo dig laagen sy by een; en een krijgende, zag ik dat het swarte SwaanenGa naar voetnoot+ waaren; | |
[pagina 186]
| |
zy dreeven met de vloed naa de kom; ik haalden mijn sloep, kreeg de overige doode, bragt die in een hut, plukten en bewaarden de veeren; het vet was goed in de lamp; vier zouten ik, die in de rook droogde. In al mijn tijd waaren hier zoodaanige Vogels niet geweest, ik schoot 'er veele om het vet, en de veeren, waar meede vier bultzakken vulde. Naa eenigen tijd vertrokken zy, en kwamen niet weer. Nu leefden ik en mijn Draager zoo wy begeerden. Maar de Wereld en al dat daar in en op is, is de verandering onderworpen. Dus een geruime tijd, zeer gerust en vrolijk met mijn Hond leevende; weinig meer op 't Vaderland of 't Schip denkende; was ik op een tijd op denGa naar margenoot* Berg de Uit-kijk, met een Verre-kijker wat rondom ziende, ontdekten ik eenige Menschen by de Staak, dat my in vreese en hoope bragt, niet weetende of het goed of kwaad, geluk of ongeluk voor my zoude brengen. My in mijn Kasteel begeevende, laaden ik mijn zes roers, mijn deur en kijkgaaten stoppende, behalven eene naa de strand. Draager bond ik sijn mond, om dat niet blaffen zou. Uitsiende, zag Mannen, Vrouwen, en Kinderen naa 't Wrak marcheeren, op mijn Kasteel niet eens denkende. Zy bezagen het Wrak, en trokken voort naa de Rivier, daar zy mijn hutten vindende, een vervaarlijk gebaar en gekrijt maakten, dat my zeer ontstelde en verschrikte. Zy alle konden my in mijn kasteel niet doen; maar zy waaren naa gissing wel hondert Menschen, die my waarlijk konden uithongeren. Zy haalden hout uit de hout-hut, en maakten vliegens vuur, mijn droog hout moest daar aan geloven, en al mijn Vis die zy vonden, pakten zy aan; al haar doen beschouden ik door een kijkgat, zy zaaten in vijf partyen romdom die vuuren, onder haar eeten, warmen en tieren, zag (geloof ik) eenen mijnen Kasteel, daar op een geroep maakendeGa naar margenoot* kwaamen alle al schreeuwende naa my toe, elk op het herdste loopende. Toen zy nog aan 't Wrak waaren, bad ik God dat hy my wilde in geeven wat my best was. De helft dood te schieten was wel kans toe; maar ik had geen waater, zy konden my wel haast uitgehongerd hebben. Ook kon ik niet weeten of nog meer Zuidlanders aan kwamen of niet; dit alles maakten my vol angst en vreese. Indien ik uit quam, konden zy my dooden, ik wist geen raad. God had my uit zoo veele gevaaren gered, ik bad nu weer van herten; en eindigende, ley ik in Gods naam vuur aan, at mijn buik vol beschuit, dronk een beeker wijn toe, gaf Draager sijn buik vol vis en Scheepsbeschuit. | |
[pagina 187]
| |
Ik schoot een schoot boven uit, waar op zy alle op hun aangesigten vielen; ik dronk nog een beeker wijn, en begaf my met mijn houwer en een gelaaden roer uit mijn kasteel. Zy laagen aan de zijde van 't kasteel in 't Bosch nog alle ter aarden, tot ik agter mijn hut komende, haar toe sprak, Mannen wat Land is dit? en wat Volk zijt gy? zy bleeven alle leggen, tot ik eene by de hand op ligte, hem teeken doende, dat de anderen ook zouden opstaan, 't welk deeden. Wenkten haar dat zy zouden gaan zitten; dit deed ik met groote beleeftheidGa naar margenoot*, haar met een uitgestrekten arm om laag wenkende, daar by mijn hoofd wat omdraijende, waar op zy alle weder ter aarden vielen, op haar aangesigten. My moogelijk voor eene van haare Goden aansiende, om dat ik blank was, en gedonderd had. Het Roer in mijn hand hebbende, schoot ik over haar heen los. Zy bleven als Honden leggen; my daar van dienende, haaldenGa naar voetnoot+ voort een ander gelaaden roer, met een korf vol Scheepsbeschuit, en mijn vorige post weer in neemende, beurden ik andermaal een Man op, hem wijsende dat zy zouden opstaan, zoo als zy deeden; en de beschuit haar omdeelende, wierden zy vryer, vattende malkander hand aan hand, en dus om mijn kasteel heen dansende, al singende, en somtijts in de handen klappende. Zy waaren alle zoo naakt als zy gebooren waaren, en zonder schaamte haar van agteren en voren ontlastende als Honden, zelf zonder haar eens om te draaijen. Deesen TropGa naar voetnoot+ was uit twee geslagten naa ik sien kon, zommige zoo swart als pik, met wol op haar hoofden; anderen waaren rosse als afgevallen en gedroogde blaaden, en hadden lang hair. De Vrouwen hadden zeer dikke buiken, lange todden van borsten, zijnde onbeschaamde teeven. Naa dat zy wat gedanst en geschreeud hadden, liepen zy alleGa naar margenoot* Boschwaard in. Ik dankte God dat hy my van dit perijkel verlost had. Nu meenden ik alle gevaar te boven te zijn, en ging en bezag mijn hutten; bevond dat mijn hout en vis meest voort was, het ander hadden zy niet aangeraakt. My dagt het nu tijd te zijn om mijn Kasteel te voorsien, ofGa naar voetnoot+ zy wee- | |
[pagina 188]
| |
derom kwaamen. Twaalf Ankers-kelders goot ik de Brandewijn uit, de flessen spoelende, en met waater vullende, bragt die in mijn Kasteel; dat vorder voorsiende met vier kelders Mom, vier kelders Franse, en drie kelders Rinse Wijn, twee kelders Wijn-azijn. Uit de Brood hut bragt ik over de overige drie vaatjes fijne Beschuit, met sestien kisten Scheepsbeschuit, tien Leidse, en twintig Soetemelks kaasen, twintig potten Oly, dertig flessen vol Boter, nog ses-en dertig kardoeskookers met gevulde Kardoesen, voorts Linnen en Wollen zoo veel bergen kon, Touwen zadtGa naar voetnoot+, Keetels, Bylen, Schop &c. Mijn Kasteel was een half uur gaans van 't Wrak; ik met mijn waagen daar heen, en haalden nog twaalf fles-kelders, daar de flessen met Brandewijn uit zetten, brak de middelschotjes daar uit, die leedig naa mijn Kasteel brengende, om wat in te bergen.Ga naar margenoot* Kisten en kelders staapelden ik op een, tot neegen en tien voeten hoog, eerst vulden ik de onderste kist, daar dan een leedige opsettende, vulden die dan ook, en zoo vervolglijk; mijn leer, kisten en kelders waaren mijn trappen, daar de leedige dingen by op bragt. De kijkgaaten overal vry laatende. Wanneer dit alles dus gevlyd was en soo op een gestaapeld, had ik nog een zeer ruim en groot gemak; want het was agt-en-twintig voeten regt in 't midden door te meeten van d'eene wand aan d'andere. Lamp-pit en Lonte had ik genoeg, neevens Kaarsen, Lamp en Kandelaars. Nu moest ik my nog van Brandhout en Zout verzorgen, dat ook al haalde. Voorts haalden ik zoo veel leedige kisten uit de Konstaapels-kaamer als bergen kon; dese bragt met mijn Hond in 't Kasteel, die vullende met Touw, Beschuit, en voorts daar ik zin in had; bergden ook mijn overige Kaas en Oly, had nu een voorneemen van mijn kasteel te verweeren, als 'er geen gewaapende kwamen. Mijne meininge was, dat wel voor ses jaaren versien was. Op een tijd het Wrak met aandagt visiteerende, vond nog twee vaatenGa naar margenoot* met gevulde Hand-granaaten, met pijpen daar in, daar anderhalf honderd van over haalden, en ziende weer de Botertonnen, vulden ik daar van nog drie Brandewijns ankers. | |
[pagina 189]
| |
Vond ook vier metaalen BassenGa naar voetnoot+, die over bragt, neevens een vaatje roer-koogels. En nu kon ik niet meer bergen, maar was van alles klaar en voorsien. God biddende, dat my wilde bewaaren en helpen; leevende weeder gerust en wel. Twee TuinenGa naar voetnoot+ begon ik aan te leggen, van agt voeten hoog, en agtien lang, aan elke zijde van de deure, regt uit gaande, om niet overvallen te worden, deesen gang sloot ik met een deur. Ook en dorst ik nooit zoo verre als voor deesen van huis gaan, altijd het bosch of de rivier eerst bespiedende, dan op de Uitkijk ziende met mijn verrekijker. Naa verloop van tijd was het volle Maan; als ik voor mijn deur zat en rookten, hoorden ik boschwaard in, een yselijk geroep en geschreeuw, dat my niet weinig verschrikte! het kwam hoe langer hoe naarder; ik sloot mijn poort en deur zoo vast ik kon; biddende God om hulpe. Het gedruis ging naa de rivier, daar het bleef. Dag wordende, zag ik aan de rievier naa gissing, wel duisendGa naar margenoot* Menschen, voerende eenige houten spiessen, andere groote knodsen, daar zy mijn hutten meede verbraaken en dan verbranden; waar aan ik merkten dat het Oorlog was. Mijn Bassen en Roers gelaaden hebbende, bereiden ik my tot vegten. Door mijn verrekijker konde ik zien, dat eenige hun aangesigten met een geelagtige verf geheel geverfd hadden; andere hadden ringen om de oogen, en een streek over 't voorhoofd en neus; de meeste waaren gants niet geverfd. Zy, zoo 't scheen hielden raad; daar naa al schreeuwende naa 't kasteel loopende, slaande met hun koddenGa naar voetnoot+ op 't kasteel met groot geraas. Ik losten een schoot boven uit, en zag of zy als de eerste troep ook ter aarden vielen; maar zy bleven staan, en lagten, slaande eeven sterk op mijn fort, dies schoot ik uit een kijkgat zoo een geschilderden door sijn hoofd dat hy beuitelden. Doen nog eens in den hoop brandende, schreeuden zy geweldig, vliedende naa 't Bosch, en twee à drie zoo dood of gekwetst meede neemende. God heb dank tot dus ver zeid ik in my zelven; ik nam een roemer Wijn tot victory, en gaf Draager een schootel Vis. | |
[pagina 190]
| |
Verbaasde schrik en vlucht der Zuidlanders.
afb. 9 | |
[pagina 191]
| |
Naa omtrent een half uur, kwamen zy met gruwlijk geschreeu weederom, dog dorsten niet naaby komen, maar trokken naa deGa naar margenoot* Strand, daar zy weer raad hielden; als wanneer twaalf geschilderden met haar houte spiesen uittraaden tot aan mijn poort; dog die niet konnende op krijgen, wenkten een party met dikke staaken en knodsen; deese dan met geweld de poort opbreekende, traaden in de gang naa mijn deur, als wanneer ik een Bas met Muskets-kogels en schroot op haar loste, waar door ses onder de voet raakten, de andere gingen loopen. Ik met een houwer uit, die niet dood waaren maakten ik dood, waar onder een jonge was dien ik het hoofd af hieu, haar dat toewerpende, daar zy rondom kwamen staan; ik naa binnen, laadende de Bas als voren, en nam doen drie hand-granaaten, een tusschen haar werpende, bleven zy staan, hy sloeg, eenige wierden gekwetst, nog bleven zy staan; jaa daar kwamen nog al meer by, waarom mijn tweede en derde ook tusschen haar in liet gaan, welke goede werking deeden, want zy kreeten als honden; zy waaren naaby, dies nam ik twee roers, daar meede aan 't einde van de gang komende, schoot daar onder, een viel onder de voet, en een ander kreet; straks losten ik ook mijn ander, waar op zy al krijtende vertrokken naa 't strand. Of zy haar dooden daar groevenGa naar voetnoot+, dan of zy die in Zee smeeten, weetGa naar margenoot* ik niet. Zy trokken naa de rivier, daar zy veele vuuren maakten, alwaar den dag en de geheele nagt meede voort voeren, altijd by beurten huilende, dan by 't eene vuur, en dan by 't andere. Ik had al by daage mijn poorte weer versien; slaapende gerust, alzoo eens gedronken had, my geweldig op de wakkerheid van mijn Hond verlaatende. De Zonne was wel een uur op geweest, als wanneer mijn Vyanden weeder naa de strand toogen, stil en zonder geschreeu, daar halte hielden, en zoo het scheen raad houdende, traaden weeder twaalf geschilderde helden uit naa mijn kasteel, met hun houte spiesen in de hand; ik zette mijn Bassen klaar, mijn lont-stok gereed, en kwam met twee gelaaden roers voor mijn deur; zy my ziende, vielen op hun aangesigt, en wat geleegen hebbende, stond eene op, welke een soode aarde opkrabde, leide die op sijn hoofd, sijn armen voor sijn | |
[pagina 192]
| |
borst kruissende, kwam al bukkende naa mijn toe; en stil staande, wenkten ik hem; hy kwam tot aan mijn poort, gaande op sijn hurke zitten, leide als een Aap sijn beide handen op de soode, welke op sijn hoofd lag, verscheidemaal versugtende, my niet dervende aanzien, nog toespreeken; de groote troep zag dit van verre aan, en sijn elfGa naar margenoot* Makkers bleven op de aarde leggen. Ik alles oversien hebbende, met mijn roer in de hand, en een blooten houwer met een touw aan den arm hangende, trad tot aan mijn poorte, (zijnde dit een sterk hek) alwaar hy op de hurke zat, drie à vier treeden daar buiten. Ik sprak hem aan, hier Karel, wat wild Gy? Hy zag op, ik wenkten hem aan 't hek te komen; daar komende, begon hy te huilen, en op sijn borst kloppende, wees op de dooden, en dan naa de Zee, waar uit ik besloot dat hy de dooden wilde haalen. Hier op deed ik teeken, dat de andere die teegen de grond laagen, zouden vertrekken. Hy hem omkeerende, riep haar toe, waar op zy alle opstonden, en liepen by de groote troep op strand. Ik wees hem hy zou stil staan, dat hy deed; ik haalden Beschuit en Spaansche Wijn, die ik met hem at en dronk, ik binnen, en hy buiten de poort; ziende dat hem dat wel behaagde, wees ik hem, dat hy alleen de dooden moest haalen, en wat te rugge gaan, dat hy deede. De Poort los gemaakt hebbende, vertrok in mijn Kasteel, gaande binnen mijn deur zitten, mijn bassen en roers veerdig hebbende.Ga naar margenoot* Hy kwam in de gang, en sleepten een voor een, een stuk weegs buiten de poort, die op een hoop neer smijtende. Wanneer hy de laatste haalde, en buiten was, kwam ik weeder met Wijn en Beschuit uit, hem wenkende te staan, sloot ik mijn poort zeer vast toe; teiken doende dat by my zoude koomen, dat hy deede. Ik beschonk hem met ses Beschuiten en een boutelje Wijn. Hy dit aanneemende, zat weeder op sijn hurke; en ronkte als een slaapend mensch, stond op en ging by de groote trop. Ik bleef aan de poort om dit alles aan te sien, wat zy zouden aanvangen. Daar kwamen ses-en-dertig geschilderde helden met haare spiessen, al huilende tot by de dooden, welke opneemende, droegen die tot by de groote troep. Daar komende, verheften zig een yselijk gehuil en gekrijt. Zy marcheerden al krijtende naa de rivier; dit duurden den geheelen nagt, dat zy by beurten huilden, altemetsGa naar voetnoot+ by twee | |
[pagina 193]
| |
vuuren te gelijk, dat ik alles zien en hooren kon. Den dooden-haalder kwam des morgens tot voor mijn poorte, daar hy hard op begon te huilen. Ik door mijn kijk-gaaten rondom geen ander Volk verneemende, kwam uit, met roer en houwer. Hy zat als vooren op sijn hurken, met sijn beide handen op sijn hoofd.Ga naar margenoot* Ik deed teiken dat zou zitten blijven, en my omkeerende, wilde hem wijn en brood haalen; Draager blaften, en als ik om zag was dien kwant al boven op het hek; maar ik dit ziende, schoot hem van boven dat naar buiten neerbuitelden, waar op weer een algemeen geschreeuw en groot gehuil by de rivier op ging. Een geverfden kwam uit den hoop, even als den dooden had gedaan; ik wierp hem twee Beschuiten toe, laatende hem den dooden weg sleepen; onderweege ontmoeten hem verscheiden anderen om hem te helpen draagen; deese by den dooden koomende, balkten zoo hard als zy konden, en daar meede by de troep komende, schreeuden zy alle eeven hard, als of haar het uitterste verderf was naakende. Eindelijk trokken zy Boschwaard in. Elk kan denken of ik blijde was: mijn poorte, deur, en kijkgaaten geslooten hebbenden, leide ik vuur aan, en kookten en braaden als een Prins, maakende met Draager goede çier; ik zettender een victory-beeker op, gaande gerust leggen slaapen, tot den volgenden morgen een gat in den dag weg. NaademaalGa naar voetnoot+ ik papier genoeg had, schreef ik alle voorvallen aan,Ga naar margenoot* die haastGa naar voetnoot+ door 't dikwils leesen van buiten konnende. Om plaats te winnen, brak ik mijn leemen vloer, die weg werpende; groef de Oly-potten in de grond; veegende alles zoo kort op en aan een als my doenlijk was. Ik haalden nog kruit, schroot, en koogels uit het Wrak, met nog veel Beschuit, en al dat noodig agte en bergen kon. Vier schietgaaten, twee naa 't bosch, en aan elken zijde een, deese maakten ik met breekysers en beitels, die wel beleemende. Rondom mijn Fort maakten ik boven aan scherpe paaltjes in de grond, twee treeden breed. En nu kon my niemand als door mijn gang het Fort genaaken. | |
[pagina 194]
| |
Eens op een nagt begon Draager geweldig te blaffen, dog ik hoorden nietGa naar voetnoot+; maar des morgens ontwaakende, zag dat al mijn paaltjes met zooden bedekt waaren; waar door verschrikte, denkende dat zy sterk zijnde, wel mijn geheele Fort zouden begraaven. Rondom uitziende, vernam niemand. Draager uitgelaaten hebbende, was ook gerust. Den geheelen dag zag ik sneedig uit, niemand verneemende; savonts stak ik ligt aan, en begaf my te kooy. In de voornagt begon Draager weer te blaffen. Mijn ligt bedekt hebbende, opende zagt mijn schietgaaten, mijn bassen stille aanbrengende gaf ik rondomGa naar margenoot* vuur. Daar op volgden een yselijk geschreeu. De schietgaaten terstond weeder stoppende, laaden ik mijn bassen zeer wel, en bragt die weer te boorde. Naa ontrent twee uuren begon Draager weer te gnorrenGa naar voetnoot+; ik verbood hem 't blaffen, en gaf voort rondom weer vuur, daar al weeder zulk een gekrijt op volgde. Ik stopten mijn schietgaaten, laaden mijn bassen weeder, en peurdenGa naar voetnoot+ te kooy, alles en de Wagt op Draager laatende aankomen. Dag wordende, ik en mijn Hond niets verneemende, traden naa buiten, met voorneemen naa de Uit-kijk te gaan, dog derfde niet, uit vreese van verrast te worden, bleef daarom dien dag by en in mijn Fort, sneedig oppassende, en met Draager de wagt houdende. Mijn poort en deur des avonds wel geslooten hebbende, maakten ik vuur en ligt. In de voornagt gromden Draager als vooren. Door mijn kijkgaaten uitziende, zag zeer veele vuuren, jaa zonder tal, zoo aan de rivier, langs de strand, als over al in 't bosch, dat my wat ontstelde; dog bedaarden haast, denkende, God had my zoo veel maalen bewaard, hy zou my nu ook wel bewaaren. Alles klaar gemaakt hebbende, dat tot een aankomende BatailjeGa naar margenoot* dienen kon, en twee Lont-stokken gereed staande, gaf Draager maar weinig eeten, om niet slaaperig te worden. Ik nam fijne Beschuit met wat wijn, en begaf my naa kooy, zoo lang slaapende, tot Draager my wakker blaften. Ik ontwakende, hoorden veel getier, geschreeuw, en geroep, somtijts als of zy zongen. Uitziende, zag het Wrak in volle vlam, dat my zoo ontstelde, dat ik niet staan kon, kruipende naa mijn kooy, wierd flaauw; doch wee- | |
[pagina 195]
| |
der by my self komende, en alles, overdenkende, bad ik God al schreyende om hulp, als naa een weinig uuren vuurGa naar voetnoot+ in de Kruit-kaamer kwam, dat een vervaarlijke slag gaf, waar op een yselijk geschrey opging. Het geheele Leeger was omtrent het Wrak vergaderd, daar danssende, springende, en singende. Ik my stil houdende, verwagten wat daar van koomen wilde; en stelden my geheel gerust, denkende dat eeten, drinken, kruit, en loot had, in een sterk Fort, daar zy my niet konden doen. Dag wordende, en niemand vernemende, trad met Draager welgewaapend uit, rondom mijn Kasteel gaande, en met een verrekijker overal herom ziende, zag niets. Dagt teegen de middag eens naa 't Wrak te gaan, en te zien hoe hetGa naar margenoot* geschaapen stond. Naa ik mijn middag-maal gedaan had, stapten ik met Draager derwaarts, ik had een gelaaden Roer met een tou op mijn schouder hangen, en een Houwer op zijd. Daar koomende vond wat stukken en brokken, eenige nog brandende; de traanen bedauden mijn oogen op dit gesigt. Gaande met een bedroefd hert op den Uit-kijk of nog Menschen ontdekken kon, zag niemand, daar op needer zittende, raakten in slaap, ontwaakende, zag Volk by mijn Kasteel. Ik wierd geheel verschrikt, afkoomende, trad langzaam derwaarts, my ondertusschen bedenkende wat my te doen stond, naader koomende, zag wel dertig geverfden by mijn Kasteel, dat zy ingenomen hadden. Elk kan denken hoe ik te moede was. Ik dagt kort beraad goed beraad, neemende voor te sterven, of mijn Fort te winnen, mijn moed was meerder als ooit, ik agten haar niet meer als honden. Regt op haar aan treedende, kwam een van haar zonder spiets naa my toe, gaande op de hurk sitten, als voor deesen, ik wenkten hem op te staan, dat hy deed: zaamen stille staande, kwam nog eene uit haar troep, met een spiets naa my toe; omtrent ten half weegen smeet hy zijn spiets van hem, by de eerste komende, ging op zijn hurken sitten;Ga naar margenoot* ik wenkten hem op te staan; hy opstaande, wees my naa zijn Volk, klopten op zijn Borst, doende teeken dat my geen kwaad zou geschieden; dus staande, en denkende wat ik doen wilde, wierd ik van agteren omarmt en gevat; die twee welke voor my stonden schooten ook toe, my met hun sessen mijn geweer ontneemende, en mijn kleederen uit trekkende; doen was ik zoo naakt als zy, denkende niet | |
[pagina 196]
| |
anders of zy zouden my dooden, te meer, om dat die geene welke by 't Fort waaren, met een gekrijt met hun spietsen kwamen aanloopen; dog een van die my gevat hadden haar teeken doende, wierpen zy al haar spietsen van haar, en by my koomende, zaaten alle op haar hurken needer. En straks weer opstaande, vatten malkander by de hand, dansten dus al zingende om my heen. Ik wees na mijn Kasteel, denkende waar ik daar in, ik zou u anders leeren dansen. Die ses welke my uitgeschud hadden, en by my stonden, vatten my meede aan, en moest ook met haar dansen; waar op de anderen in haar handen klapten, en schreeuwende zoo hard zy konden. Ik dansten met een droevig gemoed, nu wel merkende dat zy my niet wilden dooden. Het dansen geeindigd zijnde, wees ik haar weer naa mijn Kasteel;Ga naar margenoot* waar op eene een schreeu geevende, kwamen nog wel twintig uit mijn kasteel te voorschijn, welke haar daar in tot nog toe verborgen hadden; deese by ons komende, nam elk sijn houte spiets weer op, my in 't midden zettende, en begonden de strand langs te marcheeren; ik geduurig na 't Fort ziende, en dat passeerende, begon te schreijen, dat zy haar niet eens kreunden. Wy passeerden ook de Staak daar ik mijn Kist &c. uit gegraven had, welke ziende, wierd mijn hert hoe langer hoe meerder beklemd. Dus ontrent ses uuren langs strand voortgetrokken zijnde, keerden zy haar links het Bosch in, en hielden naa een half uur halte, eenige wat vrugten haalende, daar wy alle van aaten; zy rukten wat takken van de Boomen, die tot hun beddingenGa naar voetnoot+ schikkende rondom my heen, my eenige meede deelende, die ik onder een grooten Boom needer leide, daar naakt op leggen ging, en zoo koud wierd als ys. Zy laagen rondom my, slaapende gerust, behalven ses die altijd wakker bleven, en de wagt al zingende rondom my hielden, die t'elkens door anderen afgelost wierden. Ik kon door haar zingen en koude niet slaapen; zy dat merkende, maakten vuur; my daar by leggende, bekwam ik wat. Ik beval my aan God, en verwagteGa naar margenoot* geduldig wat my weedervaaren zou, denkende geduurig om mijn Kasteel. Des morgens gingen wy weer aan't marcheeren, en raakten naa een uur uit het Bosch by een poel, alwaar wel duisend korfjes van dunne rijsjes gevlogten stonden, van fatsoen en groote als mijn Konstaapels lantaarn; hier van nam'er elk een, aan my ook een geevende; ik | |
[pagina 197]
| |
bezag dit, vindende het van binnen den bodem, en half weg de hoogte met leem of pot-aarde bestreeken, daar bast van Boomen in lag; ik konde niet weeten wat dit beduide; maar naa een uur gaans de Zon wat hooger rijsende, zag milioenen muggen en vliegen uit het moeras opkoomen, als wanneer zy straks vuur maakten, en elk sijn bast in de korf deed rooken; deese rook had een aangenaame reuk, en deed alle muggen en vliegen van ons blijven. Dit moeras gepasseerd zijnde, kwamen wy weeder teegen den avond in een Bosch, daar zy terstond vuur maakten, en rondom gingen leggen, my als voren bewaakende. Des morgens weer voort trekkende, kwaamen weer aan strand, aan een grooten inham; omtrent twee uuren langs strand gegaan hebbende, ontmoeten een rivier, die langs gaande, raakten weeder in een Bosch, daar veele vrugten stonden; ontrent de middag halteGa naar margenoot* houdende, kwam nog een Troep by ons, die eerst alle op de hurken gingen zitten; daar naa opstaande, zongen en dansten als gekken. Zy bragten vrugten meede, welke omgedeeld hebbende, trokken weer voort; naa omtrent twee uuren gaans vonden veele vlotten in de rivier, met touwen aan boomen, op't strand staande vast gebonden, met welke wy ons alle over zettende, toogen al voort, tot weder aan een rivier kwaamen, doende weeder met de daar leggende vlotten als te vooren. Dus wel ses à seeven rivieren gepasseerd hebbende, kwaamen aan een zandige vlakte. Nu hadden wy al seeven ofte agt daagen gemarcheerd. Ik was moede en makGa naar voetnoot+, hoe wel zy my alle dienst deeden die zy konden. Deese vlakte overtrekkende, kwaamen weder in een Bosch, als wanneer zy alle begonden te zingen, eenige al zingende voor uit loopende, zag ik van verre veele Menschen, en hutten. Welke naaderende, kwamen zeer veele van de zelve ons teegen om my te zien. Nog vorder gaande, kwam ik voor een groote hut, daar een oudagtig Man in de deur zat, daar voor wy alle op de hurken moesten zitten; hy my nauwGa naar voetnoot+ besiende, deed my by hem komen: hy hield een lang discoers met die, welke my gevangen hadden; doch ik konde hun niet verstaan.Ga naar margenoot* Het discoers ge-eindigd hebbende, moest ik in de groote hut gaan, alwaar vier naakte Jongelingen, en zes naakte jonge Vrouluy sag, | |
[pagina 198]
| |
deese alle naa my toe koomende, bezaagen my zeer nauw, over al mijn lichaam tastende en voelende; ik stond onnosel toe te zien, niet wetende wat men met my zoude aanvangen. Naa een uur begonden zy alle in de tent te singen en te danssen rondom my; en den Huisheer ook wat gedanst hebbende, kwam een der voornoemde Vrouluy voor my op de hurke sitten: zy wees my dat ik ook zoo doen moest, 't welk doende, stond den Ouden op, ons elk een hand op 't hoofd leggende, begon zoo hert te schreeuwen dat ik verschrikte, waar op die buiten de tent waaren antwoorden. Weeder beginnende te zingen, en te danssen, deeden die buiten de tent waaren het zelve. Dit naa gissing een half uur geduurd hebbende, stond het jonge Vroumensch op, my by de hand vattende, trad met my buyten, van de anderen gevolgt; brengende my in een daar bystaande leedige hut, daar deese DogterGa naar voetnoot+ en ik in gingen: de andere slooten de deure; daar naa al zingende weg gaande, bleven wy met ons tween alleen in de hut, daar in zag ik Hooy, gedroogde Blaaden, en biesen Matten.Ga naar margenoot* Ik was verkoud kuchende en hoestende; zy deed my in 't Hooy ter needer leggen, en my met matten van biesen overdekt hebbende, kroop zy by my onder, om my te verwermen, dat zy op een aangenaame manier wist te doen. Deese Heidin had een zeeker Toover-characterGa naar voetnoot+, daar zy my zoodaanig meede betooverden, dat ik al mijn ongemak, Kasteel en alles quam te vergeeten. Naa eenige uuren malkander zoo verwermd te hebben, dat wy zaamen wel sweeten, was ik van mijn verkoudheid geneesen. Wy opstaande, voelden ik de koude lugt weeder, en bevond doen eerst als een anderen AdamGa naar voetnoot+ dat wy naakt waaren. Over al de hut doorsiende, zag daar een mand met gebraden Vis die nog werm was; zy een Haaring met haar hand daar uit krijgende, maakten die op, my die aanbiedende; ik vatten die gelegentheid by 't hair, denkende ik zal de tijd waar neemen, en my daar van bedienen, en brasten zoo veel ik kon. Hier naa wierd de deur van onse hut geopend; en ik haar volgende, bragt zy my weer in de groote hut, daar my gebraaden vlees, vis, en eyers wierden voor geset. Wel gegeeten hebbende gingen wy | |
[pagina 199]
| |
in de rivier vis vangen. Avond wordende, moest ik met mijn HeidinGa naar margenoot* weer naa onse hut, daar wy tot den morgen bleeven slaapen. Mijn grootste ongemak was dat ik naakt moest gaan. Dus een maand of twee geleefd hebbende, ontstond op een nagt een vervaarlijkGa naar voetnoot+ geschrey, dat zig hoe langer hoe meer verheffende, mijn gesellin ook deed schreyen en krijten; ik verschrikte, zy omarmde my al krijtende: my loslaatende ging op haar hurke zitten, slaande voor haar borst; ik de deure van onse hut opstootende, zag ontelbaare vuuren rondom, zoo verre ik beoogenGa naar voetnoot+ kon, niet weetende wat dit beduiden; zy wees my dat het onse Vyanden waaren, welke ons wilden dooden. Ik wees haar weeder dat wy zouden vlugten. Zy deed teeken dat wy rondom beset waaren. Wy gingen zaamen naa de groote hut. Den Ouden zat bedrukt en zugte. Ik een houte spiets neemende, verzogt manschap om de Vyand op te zoeken; maar den Ouden sijn hoofd schuddende, kreeg een hoorn, gaande in de deur der hutte, en blies zoo hard als hy kon; daar op volgde het geluit van wel honderd hoorens. Ik niet weetende wat dat beduiden, ging naa mijn hut, een houte spiets meede neemende, met voorneemen vanGa naar margenoot* my te verweeren, wien ook op my aan mogt komen. Mijn Gesellinne volgde my naa, kermende en krijtende; het wierd met 'er tijd dag, en zag van verre verscheiden Troepen, gekleed en gewaapend Volk, dat my kragtig verwonderde; hoorde ook schieten, dat my nog vreemder voor kwam; vattende mijn Vroumensch by de hand, wees ik haar dat zy met my daar naa toe zou gaan, my dogt zy zouden my niet dooden; dat zy niet doen wilde; ik dan alleen den Vyand te gemoet gaande, kwam by een troep Paarden, den Kapitein mijn ziende, hield stil; ik op mijn knyen vallende, leide mijn handen te saamen. Hy wenkten my by hem te koomen, dat ik deede, en wierd van hem nauw besigtigd, als zijn leeven geen blank mensen gezien hebbende. Hy deed my een Rok, Broek, en Muts geeven, ook een Paard daar ik op klom; maar mijn leeven niet veel te Paard geseeten hebbende, kan men denken hoe dat toeging. Ik reed in 't voorste gelit. Dus zagt voort rydende, kwaamen by onse hutten. Ik wees den Kapitein mijn hut daar ik woonde, biddende hem met gevouwene handen die te willen verschoonen. Hy zetten voort eenige Ruiters voor de deure, | |
[pagina 200]
| |
daar ik meede onder was. Nu zag ik verscheide Troepen van alle kanten aankoomen; een Kanon wierd afgeschooten, op welke zeinGa naar margenoot* het aan een woorden ging, dat bedroefd te zien was; zoo wel Mans, Vrouwen, als Kinders, lieten haar gewillig dooden, zonder haar meer te weeren als de oude Jooden op haaren Sabbath plagten te doen. Dit beweegde my tot schreijen, als wanneer een Onder-Offiçier my nors aanziende, op sijn Swaard klopten, dies moest ik swijgen, wijl hy ons die voor de hut stonden commandeerden; ik bad hem of ik eens in de hut mogte gaan? dat hy my met een wenk vergunde. Van 't Paard in de hut treedende, begonden zyGa naar voetnoot+ alle te schreeuwen, zittende op haar hurken, ik hem, hemdenGa naar voetnoot+; waar op zy stil sweegen; dit had ik van den Ouden geleerd, welke dat deed als hy gehoord wilde zijn: zy my aan mijn blanke aangezigt kennende, en mijn handen en voeten ziende, schoot mijn Vrouwmensch naa my toe, my omarmende al schreijende: ik hem, hem zeggende, sweeg zy stil; zy gaf my gebraaden Vis en Eyeren, die ik aan mijn gezelschap te Paard, nevens wat Fruit omdeelden, dat zy aan naamen en nuttigden. Het was wonderlijk dat alle deese menschen haar zoo gewillig lieten dood slaan, zonder de minste teegenweer te bieden, even als of zy alle tot een Goddelijke OfferhandeGa naar margenoot* gedoemd waaren. Het moorden geëindigd zijnde, reed ik als een gevangen nieuwen Ruiter met mijn troep weeder te rug, zonder te weeten waar heen. Naa eenige daagen marcheerens kwamen wy aan een arm van de Zee, daar meenigte Vlotten laagen, eenige met twee, andere met drie en vier zeilen; hier meede wierden wy alle overgezet. Onse Kompagnie was honderd man sterk, rijdende in tien gelederen, elk gelit had een Offiçier of Korporaal: in haar Standaards was op blaauw satijn een gouden Sonne, waar in den Engel Baloka in een purpere rok zat en schreef; deesen had meerder oogen als van ArgusGa naar voetnoot+ ooit verdigt is; sijne gedaante was zeer wonderlijk, als geheel | |
[pagina 201]
| |
bestaande uit oogen, ooren en handen, dat my vreemt voor kwam. Wy waaren de eerste Kompagnie die weeder keerden van drie duisend Ruiters, zijnde Hulp benden, welke dit Eiland Krinke Kesmes aan haare Nabuuren geleend hadden. Ik aan Land koomende, wierd in een Boeren huis gelegt, tot order van Kesmes kwam, dat ik daar zou komen. Daar komende, wierd ik in een ScholastiqueGa naar voetnoot+ vergaadering gebragt, alwaar vier-en-twintig zeer agtbare Mannen zaaten. Den Voorzitter deed my aan een klein taafeltjen zitten, daar papier,Ga naar margenoot* pennen en inkt op was; men wees my dat ik schrijven moest, 't welk doende, ging mijn schrift rondom, elk van deese Heeren beschouden het, tot het een aanzienlijk Man in sijn hand krijgende, dat overluid las; hy opstaande, vroeg my in goed Hollands, hoe ik by de Natie Kaskes (welk woord beteekend Stranders, of Strand bewooners) gekomen was? Ik antwoordende, verhaalde het geene my weedervaaren was; waar over zy haar alle zeer verwonderden. Hy gebood my dit alles op te schijven, dat ik vaardig deed, alzoo ik het zelve als een A.B.C. van buiten kon. Dit overgeleverd hebbende, wierd het voort in deese Land-taale overgeset. Des agtermiddaags kwaamen my tien Jongelingen, in de Hollandsche taal begroeten, die zy vry wel spraaken, leezen, en schrijven konden. Naa drie daagen wierde ik uit de Hoofd-Stad Kesmes, naa deese Stad Taloujaël gesonden, om alhier geduurende mijn leeven, eenige Jeugd de Hollandsche taaie te leeren, dat als nog mijn werk is. Men geeft my hier zeer eerlijkGa naar voetnoot+ onderhoud, mijn Schoole is nooit sterker als ses jonge Luiden, die ik in de Hollandsche Taale onderwijseGa naar margenoot*, en doe verstaan, spreeken, leesen, en schrijven. Deese Zuidlanders meenen, dat het geluk van haar land, en haare goede en zeer heerlijke regeering, alleen afhangd van de goede opvoedinge der jeugd, daarom moogen hier geen todden van wijven, School-matressen nog geenGa naar voetnoot+ dronkene suipers, of kwaalijk gemanierde mannen, Schoolmeesters zijn; de zulke worden veragt, zoo wel als die haar natuurlijk verstand ontbreeken neevens, de talmers en teemers, die niet glad van tongGa naar voetnoot+ zijn. Zy gelooven hier, dat alle, of de meeste fouten, welke veele men- | |
[pagina 202]
| |
schen als eigen zijn, zy die in haare Jeugd, van haare Opvoeders, en Onderwijsers ontfangen, en dat de zelve dan door gewoonte haar by blijven. Daarom moeten hier de Schoolmeesters verstandig, zeer opmerkende, voorsigtig, en welleevende zijn. Ik heb my naa haare wetten gevoegd, en leeve nog daar naa zoo eerlijk als ik kan; daarom ben ik beschonken met deese roode Rok en roode Muts, dat hier een kleed van eere is. Het teeken op mijn Borst geborduurd, is in deese Land-taal El-hoGa naar voetnoot+ dat is vryman. Ik schreef dit alles af, met verwonderinge over zoo een wonderbaarlijk en seldsaamGa naar voetnoot+ voorval. Des anderen daags naa den eeten kwam den El-ho ons weederGa naar margenoot* bezoeken, ik behandigdenGa naar voetnoot+ hem sijne beschreven Historie weederom, hem met een goed hertGa naar voetnoot+ bedankende; verzogt hem, dat hy de goedheid beliefde te hebben van my de Stadt eens te laaten bezien, alzoo order van den Garbon daar toe had. Hy zeide, dat teegen drie uuren te willen doen. Te drie uuren kwam hy my haalen; hy en ik traaden alleen ter deure uit, alzoo mijn ander Volk nog geen verlof had om uit te gaan, wy sloegen de regterhand om, tot op een hoek van een breede straat, welke inslaande, bragt ons die tot op een zeer groot plein, waar op in 't midden een groote treffelijke Piramide of Tooren stond, daar men langs trappen op klom, van buiten opgaande, hebbende van onderen tot boven op het plat een leuning. Ik zag ook op de vier hoeken van dit plein vier Eerenpoorten, met schoone konst-beelden verçierd, welke alle boven over gewelft waaren. Wy klommen de trappen der Piramide op tot boven op het plat, van waar ik de geheele Stadt nevens het omleggende Land konde over sien. De Stadt vertoonden hem bynaa rond, hebbende dertien Bolwerken, alle zeer wel geboudGa naar voetnoot+; de Tempelen waaren op de Turksche wijseGa naar margenoot*Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 203]
| |
altemaal rond. Ik zag een groot, en twee mindere Paleisen, nevens verscheidene treffelijke Gebouwen. Ook dat eenige Rivieren of BurgwallenGa naar voetnoot+ door de Stadt vloeiden. Eindelijk nog een zeer pragtige Piramide buiten de Stadt aan de Oost-zijde, waar boven op den Engel Baloka stond, tot welken als de Sonne niet helder scheen, den morgen-groet gedaan wierd. Weederom afklimmende, bragt hy my in een groote Badstoove, welke vry wel geboud was, hebbende vijf byzondere Kaamers met Bakken, en tien Kaamers van vermaak, alle van Marmor. Van daar bragt hy my in 't Stad-huis, dat heerlijk en schoon geboud was, hebbende veele en ruime Vertrekken, alle met zeer konstig Beeldwerk verçierd, vertoonende haare oude Goden, Koningen, Helden en Historien des Lands. Hier zag ik het dooden der Kaskas, dat den El-ho zelf bygewoond en gezien had; ook was hier konstig verbeeld den strijd der Geestelijken ten tijde des Konings Cham Hazi. VordersGa naar voetnoot+ veel wonderbaarlijke en vermaakelijke postuurenGa naar voetnoot+. Toen bragt hy my in een kaamer die vol Beelden van Mannen en Vrouwen stond, alle geheel naakt, zonder eenige bedekkinge. IkGa naar margenoot* vraagden wat zulks beduiden? Dit is zeide El-ho de Trouw-kaamer; niemand in deese Stad of onder desselfs district behoorende, kan trouwen, of moet eerst gantsch naakt in deese kaamer verschijnen, zoo wel den Bruidegom als Bruid. Hoe geschied dat vraagden ik? El-ho antwoorde, de Dogter die haar verlooven wil aan een Mans-perzoon om die te trouwen, die word alhier gebragt van een oude Vrouw, haar het naaste in den bloede bestaande: en dien Jongman welke gezind is hem daar aan te verbinden, word hier gebragt van een bedaagd Man, die ook op het naaste aan hem bevriendGa naar voetnoot+ is. Deese in de kaamer gekomen zijnde, en de deure geslooten hebbende, ontkleeden dan elk de sijne, en vertoonen die malkander gantsch naakt, welke malkanderen dan bezien van agteren en van vooren, gaande, staande, bukkende &c jaa zy bevoelen malkander van boven tot beneeden, van agteren en van vooren. En indien zy | |
[pagina 204]
| |
beide wel en gesond zijn, dan is het huwlijk klaar en moet voortgaan. Maar eenig accident aan den eenen of den anderen vindende, dan staat het in de keur van beide de jonge luiden. Dat is seide ik, een wonderlijke Wet, zy komt naa my dunkt de eere en schaamteGa naar margenoot* te naa, zulk doen zou men in Europa verfoeijen. Waar meede bewijst gy zeide El-ho dat de Europers wijser zijn als de Asianen? De Europers hebben ook al veele sotte gebruiken: Maar wanneer men een Paard, Hond, of ander Dier koopen wil, dat bevoeltmen, betastmen, en bezietmen ter deegen (om niet bedroogen te worden) eer men 't koopt; waarom dan een Man of Vrouw die men trouwen wil, en waar meede men sijn leeven tragt en moet eindigen, ook zoo niet gehandeld? een Dier kan men weer verkoopen met weinig schaade; maar een die men troud, die moet men behouden zoo lange men te zaamen leeft. MetGa naar voetnoot+ kwamen daar vier Persoonen, geheel met zijde kleeden bedekt, in treeden; wy moesten daarom vertrekken, de deur wierd geslooten; deese kwamen hier om de Huwlijks ondertastingGa naar voetnoot+ te doen. Ik had in de Utopia van MorusGa naar voetnoot+ ook zulks geleesen, dog meenden dat het verçierdGa naar voetnoot+ was; maar nu bevond ik het de waarheid te zijn, dat my zeer verwonderde. Van hier bragt hy my tot het Paleis van den Gouverneur, welk groot en schoon was, staande aan het einde van een breede straat, hebbende rondom een breede graftGa naar voetnoot+, en dikke muuren, met veeleGa naar margenoot* platte toorens voorsien. Verlof gevraagd, en verkreegen hebbende, traaden wy voorby een Wagt-huis, over een welgemaakte steenen Brug van ses-en-dertig tree- | |
[pagina 205]
| |
den lang. Voor de gevel van de poort was den Engel Baloka zeer konstig uitgehouwen, den zelven word van alle menschen die door deese poorte gaan, gegroet. El-ho zeide my, dat het Beeld van Baloka overal in Krinke Kesmes gegroet wierd op de zelve wijse als in Spanjen het Kruis of andere Heilige Beelden gegroet worden, en is ons het Beeld van Baloka alzoo heilig, als het kruis in Europa is. Door de Poorte getreeden zijnde, kwaamen wy op een ruime plaats, rontom met wooningen en stallen voor Krijgs-luiden geboud. Deese wooningen waaren vier verdiepingen hoog, de onderste waaren stallen, in de twee middelste woonden de Krijgers, in de boovenste onthielden haar de jonge Manschap, welke tot den Oorlog wierden opgevoed, en onderweezen. Op het midden van deeze plaats zag ik een Fontein welke zeer pragtig met veele konst-beelden van dieren vercierd was, en my zeer heerlijk voorkwam. Onder deeze Dieren waaren verscheide die ik niet kenden, en nooit gesien had.Ga naar margenoot* Dit besien hebbende, traaden wy door een tweede kleindere Poort, over een korter Brugge van 20. treeden lang; ten einde koomende, verschrikten ik zoodaanig, dat in lange niet bedaaren kon, want aan elke zijde van het einde der Brug, was een houten Huis geboud, en op mijn voorby gaan sprong uit elk een zeer verschrikkelik dier. Deeze waaren haare ruggen vier en een half voeten hoog van de grond, lang naa proportie, haar kop had het fatsoen by naa als een Aap, maar voor uit hun bek stonden twee swarte tanden van agt duim lang, en agter uit de zelve kwaamen nog twee witte slagtanden op het fatzoen als een wild Verken, ruim zoo groot als de eerste, zeer ysselik om aan te zien, hun kop was gewaapend met een zeer scherp en swarte hoorn, zoo als een Een-hoorn geschilderd word; haar lijf was van fatsoen als een Windhond, maar zoo musculeus als een Leeuw, en hunne staart was nog langer als een Leeuwestaart; El-ho zeide, dat zy daar Dieren mede vatten en worgen konden; haare klaauwen waaren vreesselijk: aan ieder poot waarender vier, elk van vier enGa naar voetnoot+ een half duim lang; deese waaren beweeglijk, als de vingers van een hand, van swart hoorn, voor aan zeer scherp;Ga naar margenoot* zy hadden lange sterke halsen, waar aan een lange swarte hairen maane vast was, de eene was sneeuwwit, de andere zoo hoog en | |
[pagina 206]
| |
schoon rood, als ofze met karmozein geverft was; zy laagen aan dikke yseren keetenen: haar geluid was zoo vervaarlijk niet als haare gestalte, zy hadden een zoort van gnorren als Verkens, dan grinnekten zy als Veulens, somtijts een fijne schreeu geevende; zy waaren voor weinig tijds aan den Gouverneur gezonden, en uit een gestrand Schip geborgen. Den Gouverneur wilde deese vreemde Dieren naa Kesmes aan den Koning zenden. Op deese plaats was ook een Fontein, veel heerlijker en schoonder als die op de voorste plaats stond, ook overtreften de gebouwen welke rondom deese plaats stonden de voorgaande; alle de geevels der zelver waaren in Fresco geschilderd, met uitneemende Historien. Dit Fresco schilderen geschied in een zoort van gijps en kalk, zoodaanig toegesteld, dat alle koleuren daar in bestendig voor de lugt blijven. Benevens de Fontein stonden twee Eerenboogen, zeer treffelijk geçierd met Historien, zoo van Deugd, als Overwinningen, door heerlijke Beelden uitgewrogtGa naar voetnoot+. Wy traaden door een kleine dog çierlijke houten Poorte (aan deGa naar margenoot* regterhand in 't midden van de weerzijdse gebouwen staande,) in een groot en schoon Hof, welk zeer vermakelijk was, zoo wel door de laanen van verscheiden zoorten van Fruitboomen, als door de veelheid der Fonteinen en WaaterleidingenGa naar voetnoot+, met zulke aardige Figuuren en lieve Waatervallen, dat die niet genoeg konden beschoud worden. Het vermaak van die te zien was uitneemend, en door zulk een geringen toestelGa naar voetnoot+, dat ik my over de bottigheid der Europers schaamde. Ik had potlood en papier by my, en teekenden vliegens eenigen uit zoo goed als ik konde, denkende dat den Garbon my naarder onderrigten zou als hy weederom kwam, en my modellen doen hebben, die ik in Europa zoude konnen toonen en werkstellig maakenGa naar voetnoot+, dat ook nog zoo geschieden. Wanneer wy dit alles wel bezien hadden, keerden wy weeder naa huis, daar het eeten al klaar was. El-ho nam sijn afscheid. Wy zet- | |
[pagina 207]
| |
ten ons om te eeten, en naa de maaltijd een pijp gerookt hebbende, gingen wy te kooy. Den volgenden morgen naa het nuttigen van de Akalou, kwam den El-ho ons zeggen, dat den Garbon weeder gekomen was, datGa naar margenoot* die ons moeste verzorgen, daarom nam hy sijn afscheid, met belofte van my zomtijts nog te willen bezoeken. Ik bedankten den El-ho voor alle beleefdheid en genooten Vriendschap, zoo wel als voor sijn genoomen moeite. |
|