Beschrijvinge van het magtig Koninkryk Krinke Kesmes
(1976)–Hendrik Smeeks– Auteursrechtelijk beschermdVierde hoofdstukOntdekkers van het Land, uitgezonden; toerusting van den Schryver. Ontdekken een Stadt. Spreeken Volk. Komt in de Stadt Taloujaël. Drinkt Akalou. Het Eiland werd Krinke Kesmes genaamt. Bediening van den Garbon. Allerley Europische en Asiatische Taalen op Krinke Kesmes bekent. De Garbon belast den Schryver alles aan te teekenen.
Na het middagmaal wierden alle die tot deese togt uitgekoosen waaren, boven geroepen, en elk een Tas als een Handgranadiers-tasGa naar voetnoot+ op zijd gehangen, waar in ses pond Bischuit, nevens, Kruid en Lood, meede wierd ons gelangdGa naar voetnoot+ elk een SnaphaanGa naar voetnoot+, en Scheeps-houwer, met twee vaademGa naar voetnoot+ Lont om 't lijf, om daags vuur te hebben tot te rooken. My wierde door een Slaaf mijn provisie naagedraagen. Dog op den raad van mijn ouden Vriend, voerden ik voor my zelf meede een kleine leederen weide-tas, in drie deelen verdeeld, welke ik altijd wanneer ik aan Land ging, om Kusten of Landen te besien, met een platte leederen riem over mijn regter schouder onder mijnGa naar margenoot* rok droeg. Hier in had hy my geraaden altijd te draagen in een wel toegebonden blaase, een kooperen doosje ad agtien a twintig stui- | |
[pagina 116]
| |
vers, daar in is een Compasje, Brandglas, en Spiegeltje, dit zoude ik leggenGa naar voetnoot+ in een silver Beekertje met een deksel; in een ander blaas zoude ik een kooperen doosje hebben, dat men aan beide zijden kan op doenGa naar voetnoot+, aan de eene zijde met tontelGa naar voetnoot+ gevuld, in de andere zijde een langwerpig vuurslag, drie vuursteenen, een stukje swaavel, om altijd swaavelstok te konnen maaken, neevens vijf a ses swaavelstokken, wat bindgaaren, met ses a seeven spijkers; in de derde verdeeling van mijn tas moest ik hebben een verrekijker, nevens drie a vier bisschuiten, met een flesjen van blik vol brandewijn. Op mijn wandelstok in plaats van een knoop had ik een knapGa naar voetnoot+ handbijltje, daar agter een haamer aan was. Verstaat dat ik met deese montuureGa naar voetnoot+ niet aan Land ging daar Steeden of Dorpen waaren; want dan liet ik mijn Weitas te Scheep, dog mijn handbijl was altijd mijn wandelstok. Wy gingen naa 't schaffenGa naar voetnoot+ aan Land, van alles wat dienen kon zeer wel voorsien, vijf-en-twintig man sterk, nevens drie Slaaven die nog eenige noodzaakelijkheid droegen. Wy marcheerden ook W. aan tot op den gezegden Berg, die geheelGa naar margenoot* met Boomen beset was van veelderleyGa naar voetnoot+ zoorte, wy gingen den Berg over, al naa 't W. omtrent twee uurenGa naar voetnoot+, tot dat hy naa 't W. daalden. Wy om door 't vuur niet verraaden of verspied te worden, keerden een half uur weer Boswaard in, waar wy een goed vuur maakten, daar rondom gingen zitten, en goede Schildwagten uitzetten. Onse Slaaf droeg een bijle meede, die ons zoo wel als mijn handbijl en houwers te pas kwam. Nu deed het ingewand van mijn kleine Weitas al dienst, want hier kon ik terstond swaavelstok maaken, dat ons wel kwam, op mijn compasje waaren wy door 't Bos geraakt, van mijn verrekijker hadden wy goede verwagting &c. Hier rusten wy deesen nagt op goede bedden van takken, by een goed vuur, wy vernaamen geen onraad, wy waaren nu ses uuren | |
[pagina 117]
| |
gaans van onse Scheepen. In den morgenstond gaf ik order, dat niemand zou schieten buiten mijn last, om niet ontdekt te worden. Den stompen tooren die daags te vooren gesien was, vernaamen wy niet. Wy trokken den Berg neederwaarts, daar een schoon Bosch stond, naa drie uuren gaans kwaamen wy ten einde en door het zelve, aan een groote Vlakte met goed gras bewassenGa naar voetnoot+, met RivierenGa naar margenoot* doorstroomd; dit dal had rondom hooge Bergen, alle met Bosschen beset, dat een zeer vermaakelijk gesigte was. Wy setten ons op de rivierkant om te rusten, en te eeten. Hier een uur vertoefd hebbende, beslooten wy naa en op den hoogsten berg te trekken, die N.W. van ons lag. Wy kwamen aan den voet van den Berg weeder in een Bosch, naa vier uuren gegaan te hebben. Het was nu ruim middag, wy hadden nu al seeven uuren gemarcheerd, en eenige begonden moede te worden, wy beslooten dien dag daar te blijven, en des avonts, een half uur N.W. aan, in 't Bosch, den berg op te marcheren, en daar onze Leeger-plaats te maaken, om den aankoomende nagt daar te rusten. Wy zaagen Boschwaard in eenige Verkens, Herten, Bokken, en eenige dieren die wy niet en kenden, als ook verscheiden groote Slangen. Wy lieten die alle gaan, om dat wy niet wilden schieten, waar door wy ligt ons zelven ontdekkenGa naar voetnoot+ konden, of de Inwoonders vervaart of toornig zouden hebben konnen maaken. Wy zaagen ook verscheide Vogelen van veel'erley zoort, en onder andere twee groote als Reigers, die hoog in de lugt vogten, dat welGa naar margenoot* een half uur duurde, en ons groot vermaak toebragt. Ten vijf uuren marcheerden wy een half uur Boschwaard in den Berg op, daar wy by daag op de kant van een rivier ons Leegerplaats uitgekoosen hadden, wy maakten voort vuur, en hieuwen takken tot onse bedden. Hier waaren wy nu dertien en een half uur van ons Schip, wy resolveerden om nog eenmaal zoo verre Landwaard in te marcheeren, en dan niet vindende, weer naa Boord te keeren. Ik zetten drie schildwagten uit, en liet nog ontrent een half uur gaans om ons leeger-plaats recognoscerenGa naar voetnoot+, dog deese bragten niet nieus, als dat zy veel Wild hadden gesien, zoo bekend als onbekend. Naa 't schaffen een pijp gerookt hebbende, stelden ik order op de schildwagten, die alle half uuren zouden afgelost worden, daar meede wy | |
[pagina 118]
| |
ons te rust leiden, en sliepen gerust tot aan den daageraad, naa 't gebed gedaan was, kreeg elk een klein soopjeGa naar voetnoot+, van dat onse Slaaven meede droegen. Wy marcheerden den berg op in anderhalf uir. Wy trokken door dit Bosch al N.W. aan, een uur lang, als wanneer wy op desselfs hoogste waaren, hier hielden wy halte, en keeken sneedigGa naar voetnoot+ uit, zaagen regt W. van ons een zeer witte klip, ik mijn verrekijker krijgende, zag zoo my dagt een stuk van een stompe witte ToorenGa naar margenoot*, op of agter de klip, mijn verrekijker ging rond, elk was nieusgierig, dog wy konden niet daar van besluiten, om dat de distantie te verre was. Wy rookten eens, en beslooten in het naaste Bosch onse nagtrust te houden, wy trokken den berg af, de valeye door, tot in het bosch, daar wy vijf uuren over doende waaren. Nu in 't bosch weesende, konden wy de witte klip of heuvel niet zien. Naa zulke sterke marschen begonden eenige over haar voeten te klaagen. Wierde geresolveerd, deesen dag en den aankoomenden nagt hier te rusten. Hier rustende by een kleine rivier die uit het Westen kwam, beslooten wy dat eene onzer Slaaven, den aankoomenden morgen goed tijdGa naar voetnoot+ de Rivier zoude langs gaan zoo hy konde, tot aan desselfs oorspronk, en zoo hem die tot buiten het Bosch bragt, en hy de witte klip konde begaan, dat hy daar zoude opklimmen, wel geduurig toesiende aan alle kanten of hy ook menschen zag, indien hy menschen zag, zou hy voort boschwaard in vlugten, en de rivier langs weer by ons koomen; deesen Slaaf hiete Pedro Rasso, hy was een goede vlijtige en getrouwe Slaaf. Ik gaf hem wat Tabak, een pijp, en een stuk brandende lont, met wat Bischuit, beloovendeGa naar margenoot* hem nog een soopjen op morgen. Hy zeide dat niet moede was, dat wel voort wilde gaan, maar verzogt een houwer meede te neemen, dat hem toegestaan wierd. Ik gaf hem een soopje, daar meede teeg Pedro Rasso te gangGa naar voetnoot+. Onse drie Slaaven droegen elk een korf met ArrakGa naar voetnoot+, en Tabak, een met wat Oli, Brood en Zout, de derde had Kruid en Loot. | |
[pagina 119]
| |
Ik had in mijn Weitas ook altijd een doosje met seemele, en daar in vishoekenGa naar voetnoot+. Wy om tijdverdrijf maakten Lijnen of Snoeren van bindgaaren, daar hoeken aan doende met wat spek, vongen een braave zoode, dog konden die niet kooken, maar braaden die aan houten speetenGa naar voetnoot+, en draaiden eenige voor 't vuur aan bindgaarens, tot zy gaar waren, wy aaten die met goede smaak. Des nagts sliepen wy gerust, en des morgens vingen wy weeder een zoode, zommige van ons visten, andere maakten die schoon, voorts wierden die gebraaden, en straks op gegeeten. Mijn horologie stond nu op tien uuren, wanneer onzen Pedro als verbaasd tot ons kwam loopen, roepende van verre al, een Stadt! een Stadt! een Stadt! Wy alle op in een ronde kring, waaren nieusgierig hem te hooren, maar hy hijgden door zijn herd loopen zoodaanig, dat niet kondeGa naar margenoot* spreeken, ik deed hem aanstonts neederzitten, en een soopjen geeven, als wanneerGa naar voetnoot+ hy wat bedaarde, en begon dus te spreeken. Ik ging gister deeze revier langs, die bragt my aan de witte klip, daar zy haar oorspronk uit neemd; ik klom de klip op, en zag een Stadt zoo my dogt, het was al vry duister, ik ging in 't gras neer sitten om een weinig te rusten, als wanneer het nog duisterder wierd, (want de Maan was nog niet op) doen zag ik veele ligten, ook veele die haar beweegden, als of 'er Menschen met ligt over straat gingen, ik dit gesien hebbende, vertrok weer in 't Bosch, daar ik my onder een grooten Boom te slaapen leide; de Maan ging op, ik weer op de klip, dog kon doen niet zien, ik weer Boschwaard in, en verlangde zeer naa den morgen, als wanneer ik met den daageraad weer op de Klip klom, hier bleef ik zitten tot de Zon op gong, doen kon ik de Stadt zeer wel zien, daar zijn verscheyde Toorens, alle booven stomp of plat, veele groote en kleine Huisen, ook booven plat, deese zijn alle van steen geboudt. Aan de Oost-zijde van de Stadt zag ik een breede weg, daar over passeerden veele Menschen met Beesten. Ik weer van de klip, at mijn Bischuit, wagte nog een uur, keek nog eens van de klip, als ik een Man my zag naaderen, diesGa naar voetnoot+ ik vertrok, en ben nu hierGa naar margenoot* | |
[pagina 120]
| |
gekoomen. Wy beslooten naar lang raad gepleegd te hebben, naa de witte Klip toe te gaan, en te zien hoe men 't maaken zouw; zoo gezeid, zoo gedaan, wy verzaagenGa naar voetnoot+ onse Roers, en Pedro vooraan, trokken voort, nu was 't elf uuren, ten twee uuren waaren wy uit het Bosch, en te half drie op de Klip, nu waaren wy vier-en-twintig en een half uur van ons Schip op mijn horologie gegaan, en drie en een halve dag van 't Schip geweest. Wy op de Klip koomende, vonden deselve met gras bewossenGa naar voetnoot+, gingen zitten en rookten eens, en verwonderden ons alle over de goede gezigten daar om heen, wy waaren nu nog een half uur van de Stadt, en konden van hier de Stadt vlakGa naar voetnoot+ zien, dog door mijn verrekijker nog beeter, met groot vermaak. Wy zaagen (als Pedro gezegt had) Toorens, groote en kleine gebouwen, alle booven plat, en van steen geboud. Hier zittende, hielden wy raad wat te doen, of naa de Stadt te gaan, of weer naa 't Schip te keeren, en onze ontdekking aan boord bekend te maaken. Maar terwijl wy naa de Stadt ziende, met malkander spraaken, zag eene van ons om, die met een schreeuw riep over al! over al!Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot+ terstond was elk met zijn roer opGa naar voetnoot+, en waaren terstond vijf geleeden, elk van vijf man gemaakt, want elk wist zijn plaats, waar hy weezen moest; hier stonden agtien of twintig Menschen by ons, dog zonder geweer. Zy ons zoo haastig, als verbaasdGa naar voetnoot+ ziende op rijzen, begonden te lacchen, en wy, om dat zy geen geweer hadden bedaarden haastGa naar voetnoot+. Onder mijn Volk was een Arabiër, die meede volmaakt Turks, en ook Persiaans sprak, ik sprak Hollands, Spaans, en Indiaans. Ik belasten onsen Arabiër, Zelein geheeten, dat hy haar zoude aanspreeken, en haar vraagen, in wat Land wy waaren, hoe de Stadt genaamd was die voor ons lag. Hy vraagde dat in Arabis, Persiaans, en Turks, dog niemant antwoorde. Deese Inwoonders bezaagen ons met groote opmerkingeGa naar voetnoot+, nie- | |
[pagina 121]
| |
Onverwachte aankomst van eenige Zuidlanders.
afb. 7 | |
[pagina 122]
| |
mand van haar sprak een woord. Ik die de troep commandeerde, had een blaeuwe pluim op mijn hoed, een van haar trad naa my toe, hy groeten my met een buiging, en zag naa de pluim, en scheen daar van als verwonderd te zijn. Ik dat merkende, nam die vliegens van mijn hoed, hem die beleefdelijk aanbiedende, dog hy weigerde die aan te neemen. Ik verzugte, en zei teegen een Spanjaard die agter my stond, in 'tGa naar margenoot* Spaans, ag! konden ons deese menschen verstaan, zy schijnen eerlijke luiden te zijn. Daar op omhelsden my deesen man; hy vraagde my in goed Spaans, van waar wy gekoomen waaren? van wat Volk? en wat wy hier in deese Landen zogten. Ik sprong op van vreugde! en antwoorde, wy koomen uit Europa, afgesonden van de Republijk of Regeering van Genua, om vreemde Landen te ontdekken, met die Inwoonderen in vreede en liefde te handelen, en voor onse medegebragte Europische waaren te ruilen, of voor geld te koopen van des lands Koopmanschappen, die wy noodig oordeelden. Ik derfde niet zeggen dat wy Spanjaarts waaren, want die Landaard is in veele plaatsen niet al te wel gesien. Den Zuidlander zeide, dat aanstonts kennis van onse komst aan de Regeering zou doen, welke dan op alles order zouden stellen. Zy vertrokken, wy bleeven. Naa twee uuren kwam den Man weeder met een waagen, daar op voor ons eeten en drinken was, dat afgelaaden wierd. Onder het aflaaden zei de Man, gylieden hebt keur, of gy te zaamen weeder naa u Schip wilt keeren, of met ons naa de Stadt gaan, beide staat u vry, en u lieden zal geen leed geschieden. Ik verzogt een weinig tijd van beraad, dat toegestaan wierd. Het Volk in een ronde kring om my stellende, naamen raad, en wierd beslooten, dat ik met nog ses man in de Stadt zou gaan. Ik zoude by my neemen onse Quartiermeester, die lange met de Engelsen, en ook met de Fransen gevaaren had, sprak daarom goed Engels en Frans, onsen Arabiër sprak Arabis, Turks en Persiaans, onse Ondermeester sprak Latijn en Italiaans, een Matroos die lang in Indien geweest had, kon goed Maleys, tot deese nam ik nog twee brave Soldaaten by my, ons ander Volk zoude weeder naa 't Schip keeren. Dit besluit bekent gemaakt hebbende, wierd goed gekeurt. Den Zuidlander zeide, men zal u lieden Leids-mannen meede geeven, deese zullen u door een korter en beeter weg, als die is waar langs gy hier gekoomen zijt brengen, zy zullen u onderhoud en | |
[pagina 123]
| |
herberg doen hebben, u Schip zal gevisiteert worden, en gy, nog zy, hebben niet te vreesen, gy alle zult met vriendschap ontfangen en bejegend worden, zoo gy Schip-breukelingen zijt dan moet gy alle hier blijven, en onder ons wonen, zoo niet, zult gy weer vertrekken, zondat u leed of onregt zal aangedaan worden. Nu was 't op mijn horologie vijf uuren agtermiddag. Wy gingenGa naar margenoot* zitten eeten, men schaften ons in houten bakken gesooden en gebraaden Vlees en Vis, ook gekookte Rijs, neevens schoon waater om te drinken. Naa de Maaltijd stonden wy rond, en kreegen elk ontrent een mutsje Arrak. Terstond wierde alles opgenoomen, en kwaamen drie Mannen, hebbende elk een lange witte stok in de hand, deeze stelden onse agtien Mannen in zes geleederen, de slaaven liepen daar by, zy begonden terstond voort te trekken, wy hadden geen tijd haar meer te zeggen, als, onthaald die Menschen wel. Agter haar reeden twee Mannen, hebbende elk een kistje op de zijde, aan een breede riem hangen. Wy vermoeden dat het schrijvers waaren. Wy wierden ook voort naa de Stadt gebragt, waar wy veele toekijkers vonden, elk was nieusgierig ons te zien, dog wierd haast ruim baan gemaakt, wy wierden in een braafGa naar voetnoot+ huis gebragt, daar wy tot onse groote verwonderinge een Taafel met Stoelen omset vonden op de Europise wijse: in de kaamer stond een Ledekant, met Bed, Deekens, en behangsel wel voorsien, aan de muur een Spiegel, en nog vier Schilderyen. Onsen Leidsman heetenGa naar voetnoot+ ons welkom, en zei wy zouden goedsmoets zijn, ons zou geen kwaad weedervaaren, hy zou gaan orderGa naar margenoot* stellen op ons onderhoud, en wat verder te doen stond. Naa verloop van ontrent twee uuren, kwam hy weederom met drie Slaaven, die aan mijn Volk elk uitdeelden een dikke Deeken, met een houten blokjen tot een Hoofdkussen, (op sijn Japans) dit was elk sijn kooy, ik kreeg last op 't leedekant te rusten. Pen, Inkt, en Papier, wierd op de taafel gelegt, en ons gezegd, dat zoo wy iets begeerden, wy dat moesten op schryven, dat aan een Slaaf geeven, die dat zoude brengen daar 't weesen moest, en onsen Leidsman zou ons den volgenden morgen komen sien. Wy gingen sitten rooken, hebbende verscheiden discoersen onder | |
[pagina 124]
| |
malkander; wy eischtenGa naar voetnoot+ waater om te drinken, dog zy bragten ons kookend waater, met eenige wortelen, dit wierd getrokken als Thee, welke drank ons by uitneementheid verfristen. Wy hadden nu drie nagten onder den blooten Heemel geslaapen, dies verlangden elk naa zijn rust, wy deeden een gebedt, en begaaven ons te kooy. Wy sliepen alle zeer gerust, tot wy des morgens met den dag door een Slaaf opgewekt wierden, die ons weederom dien warmen drank voorzette, en daar op elk wat Arrak gaf.Ga naar margenoot* Ik verlangde onsen Leids-man te zien, om uit hem te verstaan, de geleegentheid en naam van dit Land; ik wensten ook wel te weeten, de Natuure, Zeeden, en Handel der Inwoonders &c. Een uur naa Sonnen opgang kwam onsen Leids-man tot ons, vraagende of wy wel geslaapen hadden? wy antwoorden jaa. Hy vraagden voort of wy al Acalou gehad hadden? wy zeiden ons was warm wortelwaater met Arrak gegeeven. Dat is goed zeide hy, zulke wortels noemt men hier Acalou. Voorts vraagden ik, of het my geoorlofd was, hem te vraagen naa de geleegentheid des Lands, deese Stadt, sijn naam, naa eenige zeeden en handel der Inwoonders &c. Jaa dog zeide den Man, vraagd alles wat u beliefd, ik zal u antwoorden wat ik weet. Mijn heer zeide ik, ik wenste dan te weeten, of dit vast Land, of een Eiland is, en welke naam het draagd, hoe deese Stadt genaamt wort, hoe men u noemd, en welke u bediening is. DitLand dat wy bewoonen is een groot Eiland, wy noemen het in onse taale KRINKE KESMESGa naar voetnoot+. De Stadt daar wy in zijn hiet Taloujaël. Mijnen naame is Kascha. Mijn bediening is Garbon.Ga naar margenoot* Het woord Garbon is Opsiender te zeggen, mijn doen is, dat ik alle straaten, steegen, weegen, bruggen, fonteinen, rivieren, &c. zoo in deese Stadt, en een half uur daar buiten moet besigtigen, al wat daar aan schort terstont doen maaken: ook zoo wanneer hier Vreemdelingen koomen, die te doen oppassen, daar van kennis aan de hooge Overigheid geeve, en haare beveelen naakoome. | |
[pagina 125]
| |
Ik zeide verwonderd te zijn, dat ik hier een kaamer zag, welke op de Europische manier gemeubileerd was, want ik had geslaapen in een welbehangen Leedekant, op een Europisch Bedde met sijn toebehooren, ik zag Taafel, Stoelen, Spiegel en Schilderyen. Hoe! zeide den Garbon, gy zult u nog meer verwonderen, wanneer gy hoort dat hier alle Europische en Asiatische Taalen gesprooken en geleerd worden, men zal u Boeken laaten sien in het Portugees, Spaans, Frans, Italiaans, Hoog-en Needer-duits, Engels &c. Boeken in 't Persiaans, Maleis, Sinees, Japans, &c. En nog is verbooden by straffe des doods, dat geene van onse Naatie mag buiten 's lands reisen. Wy zenden geen menschen met Persiaansche kleederen uitGa naar voetnoot+, om te weeten wat in Europa of Asia te doen is. Wy hebben alle volmaakte kennis van haar Godsdienst enGa naar margenoot* Zeeden, daar zy zoo op stoffenGa naar voetnoot+. De Wetten van Moses, de geboorte van Christus, de HegeiraGa naar voetnoot+ van Muhamet, zijn van ons alle bekend. Ik stond als verbaasd! en zei hoe is het mogelijk, indien geen een van u Natie mag buiten 't land reisen, dat gylieden kennis van zoo veele zaaken, in zoo verre geleegene Landen kond hebben. Ik zal 't u zeggen zei den Garbon, maar gy, zegt my u naam en doen eerst. Ik heete zeide ik, Juan de Posos, mijn Vader was uit het Dorp Martos in de Sierre de Ronda, in de Provintie van Andalusia, dog ik ben in Holland gebooren en opgevoed, ik heb mijn eigen Koopmanschap. Zoo spreekt gy dan ook Hollands vraagden hy. O jaa! was 't antwoord, dat is mijn Moeder-taal. Dan zal ik u by een Man brengen die met u Hollands, gelijk ik met u Spaans spreeken zal. Doen vraagden hy wat mijn doen was? Ik ben een Koopman die mijn eigen Negotie doe, ik betaale mijn vragt en kost aan den Kapitein van 't Schip, zeide ik voor de tweedemaal. Daar op hy zey, my dunkt | |
[pagina 126]
| |
dat gy eerlijk en nieusgierig zijt, ik zal u voldoen zoo veel ik kan. Daar staat pen, inkt, en papier, schrijft alles wat gy hoort en ziet in 't korte op, zelfGa naar voetnoot+ onse discoursen, die gy kond, weeder te Scheep zijndeGa naar margenoot*, in order brengen. De meeste reisbeschrijvingen worden uit korte opstellen gemaakt, ook veele uit de memorie, dog daarom zijn de zulke de beste niet. |
|