Beschrijvinge van het magtig Koninkryk Krinke Kesmes
(1976)–Hendrik Smeeks– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Tweede hoofdstukBesluit van den Schryver om naar Porto BelloGa naar voetnoot+ en Carthagena te gaan: werd in een Spanjaard veranderd. Vertrekt naar Porto Bello, voorvallen aldaar, en weederkomst te Kadix. Tweede togt naar America. Komt te Porto Bello en Panama; en andermaal te rug te Kadix. Trekt naar Holland. Koopt zijn Vader de kost, en resolveert weer naar America te trekken. Komt tot Amsterdam, en vind by geval zijn ouden Vriend. Verzoekt van deese de zeeve stellingen van 't Zuidland, zo als hy die aan de Heer Burgemr. had overgehandigd. Een nette beschryving van de Scheurbuik, en Scheeps-verversing.
Myn besluit naar Porte Bello te trekken nu willende werkstellig maakenGa naar voetnoot+, resolveerde ik in dienst van mijn Patroon, en niet in die van de Koning derwaards te trekken. Doch om dit te volvoeren was raad noodig, alzo weinig andere als geboren Spanjaarts toegelaatenGa naar margenoot* worden om daar na toe te moogen gaan; behalven dat by gebrek een Meester kuyper of Trompetter wel meede genomen word. Ik sprak het Spaans zo goed als het Neerlands. Geen Spanjaard kon aan mijn taal hooren dat ik een vreemdeling was: daarom reisde ik dikwils in dienst van mijn Patroon, te lande van Kadix na MallegaGa naar voetnoot+. Ik was gewend mijn weg te neemen over die plaatsen daar mijn Patroon op handelde. Dies nam ik gemeenlijk mijn weg van Kadix op Porto de St. MariaGa naar voetnoot+, van daar op Xeres de la FronteraGa naar voetnoot+, dan op Medina SidoniaGa naar voetnoot+, van daar op MartosGa naar voetnoot+, zijnde een fraai Dorp in la sierra de RondaGa naar voetnoot+, dat ten naasten by half wegen tussen Kadix en Mallega legt. Hier woonden een Weerd of Hospes, daar ik altijd logeerde, genaamd Juan de Posos. Deese was eenigsins verwandt aan mijn Patroon: Ik en hy noemden malkanderen altijd Cousijn, zo dat veele Boeren niet beeter wisten of wy waaren vrienden; dit geschieden | |
[pagina 84]
| |
half uit boerterye, en half uit geneegendheid. Nu begonden wy malkanderen in ernst zo te noemen. Ik had een brief aan hem van mijn Patroon, dien hy in mijn weerom reis van Mallega na Kadix zoude beantwoorden, gelijk hy ook deede. Want in mijn weerom reis behandigdeGa naar voetnoot+ hy my een brief aan mijn Patroon, daar in noemde hy my zijn Neef, met de naam als de zijne Juan de Posos, en recommandeerdeGa naar margenoot* my aan mijn Patroon met allen ernst, ten einde hy my goed zoude doen. Ik te huis komende, overhandigde deesen brief aan mijn Patroon. Nu was ik in een Spaanse boeren soon veranderd. Mijn Patroon, die ook zeer sterk op SiviliaGa naar voetnoot+ handelde, zond my daarwaarts by zijn Neef, een magtig rijk Koopman, die met hem in kompagnye op America handelde. Ik bragt een brief aan hem van mijn Patroon, en een van mijn nieuwe Spaanse Neef den Boeren waard Juan de Posos. Hy ontving my met alle liefde en goedheid, en deed my alles wat ik kon verwagten. Ondertussen dat ik tot Sevilia was, wierd alles klaar gemaakt, zo de koopmanschap, als mijn persoon aangaande. Ik vertrok dan met de Gallioenen in 't jaar 1679. Bevel hebbende, dat ik eerst tot Porto Bello, en dan tot CarthagenaGa naar voetnoot+ moest huis houden, daar ik behouden aan kwam, en mijn zaaken tot vergenoegen van mijn Patronen verrigtede. Ik bleef twee jaaren tot Porto Bello, daar ik met de Indianen veel verkeerde, ook nam ik een Indiaan tot mijn knegt; en alzo ik veel by de Indianen landwaard in, een stillenGa naar margenoot* handelGa naar voetnoot+ dreef, leerden ik de Landtaal, dat my behaaglijk en veeltijds voordeelig was. Hier zoude ik een beschryving van Porto Bello en de landen daar om heen konnen maaken, en vorderGa naar voetnoot+ America beschryven, zo verre ik ben geweest, maar dit is mijn oogmerk niet, om dat zulke beschryvingen zo veel gedaan, als uitgeschreeven zijn, en ik dien aangaande niet nieus aan den dag zou brengen. Ik kwam dan, na twee jaren tot Porto Bello gewoond te hebben, | |
[pagina 85]
| |
tot Carthagena, van waar ik na verloop van een jaar, weeder tot Kadix met een goede handelingGa naar voetnoot+ die mijn beide Patroonen welbehaagden, behouden aan kwam, in 't jaar 1682. Behalven mijn bedongen gagie, deeden mijne beide Patroonen my nog een aanmerkelijke vereeringeGa naar voetnoot+, met aanbiedinge, indien ik weder derwaards wilde, zy niet alleen mijne gagie considerabel wilden verhoogen, maar nog daar en boven, dat ik een zeeker voor afbepaalde gedeelteGa naar voetnoot+ in de Koopmanschap zelf zoude hebben. Dit was bedenkens waard. Nu was ik al zo ver opgeklommen dat ik credit had, by mijn Patronen en andere Koopluiden; want ik wierd aangemerkt als een eerlijk man, die als onder Koopman, Boekhouder, of groot Meester knegt ageerdenGa naar voetnoot+, want ik handelde veel geld voor mijn Patroonen,Ga naar margenoot* en ook eenigsins voor my zelf. Mijne Patronen kwamen met my over een, dat ik in 't jaar 1684 weer na America zoude vertrekken, maar met meerder magt en vryheid, als te vooren op mijn eerste togt gehad hadGa naar voetnoot+. Ik vertrok dan in 't gezeide jaar; en kwam behouden weeder tot Porto Bello. Mijn Patroonen hadden hier een eigen Huis, en twee Pakhuisen; waar in ik als vooren mijn verblijf nam. Ik heb gezegt, dat ik in mijn eerste togt veel stille handel landwaarts in deed, dat ik nu weer aan ving, om dat de Indiaanse taal die ik grondig verstond, my geen klein voordeel aan bragt. Ik kreeg dan lust, door de winst aangemoedigd, hoe langer hoe dieper landwaard in te handelen, tot dat ik eindelijk besloot om Panema aan de Zuidzee te gaan besoeken; om te sien wat ik daar voor handel zoude konnen doen. Ik wist dat al het Silver van Peru daar wierde ontscheept, en dan over land van daar na Porto Bello gebragt; dit my anmoedigende, vertrok ik over land van Porto Bello na Panama, om daar te weesen teegen dien tijd als de Silvervloot van Peru | |
[pagina 86]
| |
aldaar is gewend aan te komen. Daar komende, dede ik goeden handel. Hier hoorden ik, dat van Panama ook handel gedreeven wierdGa naar margenoot* over de Zuidzee, in de Philippijnse Eilanden. Ik had wel lust om daar heen te reisen, maar derfdeGa naar voetnoot+ my zonder last van mijn Patroonen, zoo verre van haare goederen niet afzonderen: daarom ging ik met mijn koopmanschap weeder over land na Porto Bello. Nu was het in 't jaar 1688. Alle jaaren zond ik mijn negotie met de Gallioenen over met goede winst, tot ik in 't jaar 1694. zelf meede over kwam. Ik wierde met alle liefde en geneegendheid van mijne Patroonen ontvangen, en ik genoot van haar wat ik begeerde. Wy in 't voorste van 't jaar 1695. te zaamen gereekend en alles vereffend hebbende, zoo schoot voor my een braveGa naar voetnoot+ somma over, zoo van mijn bedongen loon, als van mijne gedaane koopmanschappen. Ik kreeg lust om over Porto Bello en Panama, de Philippijnse Eilanden te gaan bezoeken; en alzoo ik geen geneegendheid tot trouwen had, wilde ik mijn Ouders in mijn Vaderland nog eerst gaan zien, ten einde, zoo zy nog leefden, ik haar mogte versorgen. Dog wierd belet zoodaanig, dat ik niet eer als in 't jaar 1696. in Mey eerst in Holland kwam. Ik reisden voort na mijn oude en lieve Ouders. Daar koomende, verstondGa naar voetnoot+ ik dat mijn Moeder overleeden was. Mijn Vader was oud by de zestig jaar. Ik ging naGa naar margenoot* zijn wooning, hy kende my niet meer, ik my bekend maakende, was de oude Man zoo verblijd, dat hy my omhelsende, besturfGa naar voetnoot+ aan mijn hals; wy schreiden te zaamen. Na dat wy beide bedaard waaren, liet ik wel op dissen, verhaalden hem mijn weedervaaren en voorneemen, namelijk dat ik hem voor zijn leeven verzorgen wilde, 't welke de grootste oorzaak van mijn overkomste was. Ik kogte hem dan de kost in een goed Gast-of proveniers-huis, leggende nog ses honderd guldens voor hem op lijf rente, en hem voort verzorgende van alles wat hy noodig had. Hy verblyden hem in zijn oude daagen, dat ik hem zoo wel verzorgd had, en ik verheugde my nog meer, dat God my geleegendheid gegeeven had, van mijn lieven Vader zoodaanigen dienst te konnen doen; ik had hem met een goed herte lief, zoo als een deugdigGa naar voetnoot+ kind | |
[pagina 87]
| |
schuldig is. De tijd van mijn vertrek naaderde en kwam, ik nam afscheid van mijnen ouden lieven Vader, dat niet zonder schreyen van heete traanen aan weerzijden toeging, want hy weetende dat ik gesind was om weeder na Westindien, en misschien verder na de Philippijnen te gaan. Ons afscheid neemen geschiede van weerkanten met veel teederhertigheid, vermits ik de oude Man lief had; ik vereerdenGa naar voetnoot+ hem nog twintig Ducaten met eenige Rijksdaalders, en dusGa naar margenoot* scheiden we vergenoegd, dog bedroefd van malkander. Ik kwam tot Amsterdam in de maand Juny 1696. Hier vond ik mijn ouden trouwen Vriend voor de deur van N: VisscherGa naar voetnoot+ staan, siende na een nieuw uitgekoomen Kaarte. Ik hem al lacchende de hand toereikende, kenden hy my voortGa naar voetnoot+. Wy omhelsden malkander met hert en armen, en gingen terstond na een Herberg, een kaamer alleen eissendeGa naar voetnoot+, daar wy van vier tot agt uuren bleeven. Noit konden twee broeders malkander vrindelijker ontmoeten, als wy met goede herten deden. Wy vertelden malkander ons wedervaren. Ik had zoo lang in Westindien geweest. De Meester had al een Vrouw met drie Kinderen, en was Meester in een zeer vermaakelijke Stadt, daar hy gebooren was. Wy gingen te zaamen na zijn Herberg, daar ik by hem sliepGa naar voetnoot+; wy hadden den geheelen nagt zoo veel malkander te vertellen, dat wy nauwlijks tijd tot slaapen over hadden. Dog de Meester moetende binnen twee a drie daagen weeder na zijn huis vertrekken, moesten wy onse ernstige zaaken kort verhandelen. Ik vraagde de Meester om welke reeden hy tot Amsterdam was? hy antwoorde, dat hy daar was gekomen om eenige MedicamentenGa naar margenoot* | |
[pagina 88]
| |
De schryver ontmoet zyn vriend te Amsterdam.
afb. 6 | |
[pagina 89]
| |
te koopen, alzoo hy als een halven Apotheker meede handelde; maar dat hy voornaamelijk was gekoomen, om eenige stellingen tot het ontdekken van 't ZuidlandGa naar voetnoot+ voor geld te demonstreren, dat hy die aan een zeer voornaam en beroemd wijs HeerGa naar voetnoot+ in de Regeeringe had overhandigd, met verzoekGa naar voetnoot+ dat hy tot de demonstraatie mogte worden toe gelaten. Dien voornaamen Heer de stellingen ziende, keurde die zeer goed, en vraagde of hy die wel konde demonstreren. Het antwoord van de Meester was, dat hy tot dien einde in Amsterdam gekoomen was. Waar op dien Heer had gezegt, gy komt te laat, de VlaaminkGa naar voetnoot+ is daar al na toe; de Meester antwoorde daar op, ik koom niet om meede te vaaren, maar om voor een zeekere somma deese stellingen te demonstreren, goed of geen geld. Daar meede ging hy heen, en in passant zag hy een Kaarte voor 't Huis van N: Visscher, daar hy die besiende ik hem vond staan. Ik versogte hem des morgens die stellingen te moogen zien, en uit te schryven, welk hy my zeer garenGa naar voetnoot+ toe stond, en voort zijne papieren aan my overhandigde. De stellingen waaren de volgende zeeven.Ga naar margenoot*
Consideratien over naader aandoeningeGa naar voetnoot+ van 't Zuidland; waar in gelet word op naarder reguleeringGa naar voetnoot+. 1. Van Passen, Octroyen, en ZeinbrievenGa naar voetnoot+. | |
[pagina 90]
| |
2. Van de Scheepen, haare groote, hoedaanigheid, en montureGa naar voetnoot+. 3. Wat Manschap en Instrumenten meede te neemen. 4. Op aandoeninge van vreemde Kusten, en om binnen in dat land te koomen. 5. Hoe, en op wat wijse met de Menssen handel te Zoeken, ofte krijgen. 6. Van AmonitieGa naar voetnoot+, VictalieGa naar voetnoot+, Medicijnen, en Ziekten. 7. Te toonen, dat Matroosen en Soldaaten met minder geld als bedongen hebben, konnen betaald, en vergenoegd gesteld worden.
Ik verwonderde my, dat hy niet ter examen wierde toegelaaten, te meer, om dat hy zeide, dat hy dit tot genoegen zoude demonstreren, of by faute vanGa naar voetnoot+ dien, dat hy geen geld zoude begeeren. Ik merkte het zesde Articul met aandagt aan, my dogt dat zulke zaaken my zelf wel te passe zouden koomen, zoo voor my, als ten aansien van mijn goede vrinden. Ik verzogt mijn goeden vrind, datGa naar margenoot* hy my een beschryvinge van de Scheeps Scheur-buik, nevens een ververssing altijd binnen Scheepsboord te konnen hebben, tot verkwikking en voorkooming van ziekten, zoo als hy hem in dit zesde articul verklaarde, wilde ter hand stellen. Dat hy my voort, en gewillig toe stond, gevende my terstond uit zijne papieren, het Kapittel van de Scheeps-Scheurbuik &cGa naar voetnoot+. Dog onder beding dat ik geene medicijnen mogte openbaaren, maar die aan mijn eigen lighaam, en als onbekendGa naar voetnoot+ aan mijn goede vrinden zoude moogen gebruiken. Het Kapittel van de Scheeps-ScheurbuikGa naar voetnoot+ was het volgende (a) Mijne bedenkingen, die ik eertijds op mijn voorige togten op Zee, over de Scheeps-ScheurbuikGa naar voetnoot+ gehad hadde, zoo van haare oor- | |
[pagina 91]
| |
zaaken, voortkoomingenGa naar voetnoot+, als geneesinge, wierden hier nu meerendeels bekragtigd. Zeer nauw had ik nog te Scheep zijnde, agt gegeeven op de Scheeps-Siekten in 't gemeen: maar byzonder de Scheeps-Scheurbuik, welke zig gemeenlijk op volgende wijse openbaarde. De Scheurbuikige wierden eerst loomagtig, met weinig trek tot eeten, hun gezigt stond droevig, zy waaren huiverig, als of zy zomtijdsGa naar margenoot* binnen-koortsen hadden, ook wel koortsig: haar mond stonk, om dat haar maagzap bederfde, het tandvleis wierde aangedaan, dat swellende, bloedGa naar voetnoot+ en rottig wierd, en ligt bloedende. Zy sweeteden veel, de pis was rosagtig, en de adem wierd allensjesGa naar voetnoot+ benauder. Eenige, wiens maag-zap nog scherper wierd, vraaten wel vier mannen kost; de pols sloeg niet altijd doorgaans, maar was veeltijds onwis, zy wierden maager. Uit dit alles is bevatbaar en klaar, dat de Scheeps-Scheurbuik is een kwaade voedinge des lighaams, zoo als veele geschreeven hebben. De Oorzaak is dikte, en lijmigheid van 't bloed, of zenu-zapGa naar voetnoot+, of die beide. Deese besetten, en verstoppen de ingewanden, vaten, en klieren. Welk lijmig vogt, scherper wordende, bijt, knaagd, maakt pijn, honger, en andere toevallen. Deese niet geneesende, volgt onvermijdelijk de dood. | |
[pagina 92]
| |
De FermentatieGa naar voetnoot+, effervescentieGa naar voetnoot+, vlugge zoute zuir swavelige, zout swavelige, en swavelige zoute deeltjes, met een lengte van &c. &c. &c.Ga naar voetnoot+ Want zy behoorenGa naar voetnoot+ meer tot de Chimische, en Philosophische stellingen, als tot de waare ervaarentheid der geneesinge van deGa naar margenoot* Scheeps-Scheurbuik, dus vind men de beste Stuurluiden altijd aan land. De ervarendheid is hier, als ook in de meeste doeningen, de beste leermeesteresseGa naar voetnoot+. Binnen Scheeps-boord dan, worden in de Scheurbuikige, de te dikke en lijmige vogten gebooren, uit volgende drie oorzaaken.
1. Door gebrek van waater onder de vogten te hebben. 2. Door 't eeten van oude, schimmelige, of bedorven spijse. 3. Door stil zijn en zig niet te oeffenen.
Men lijd gebrek van waater onder de vogten, om volgende oorzaaken.
1. Door 't nuttigen van te weinig waater. 2. Door 't nuttigen van bedorven, of rottend waater. 3. Door 't eeten van al te drooge kost. 4. Door te veel sweeten, door loom of makheid, of 5. Door te veele, ofte ten sterken arbeid. 6. Door al te heeten lugt. | |
[pagina 93]
| |
Ik meen de bespiegelinge van zoo veele deeldjes onser zappen minder aan te roeren, als nu de moode isGa naar voetnoot+. Ik weet dat ons bloed uit een dunne wei, of vloeibaar nat, met ronde roode balletjes, en langagtigeGa naar margenoot* dunne draadjes te zaamen gezet is. Voorts dat in deese mengeling, geest, waater, swavel, zout, en aardeGa naar voetnoot+ is, ontkenne ik niet. Want de Gal word uit het bloed afgescheiden, zoo wel, als een meenigte andere vogten. Maar besiet gijlGa naar voetnoot+, of bloed, hoe weinig of geen Galle is daar onder te zien, te proeven, of te ruiken, zoo lang als 't bloed wel gemengd is. Even gelijk als de booter onder de melk, zoo lang zy in de borsten ofte uyers zit, niet toonbaar is. Maar uitgemelkt zijnde, en dat haar stilstand met bykooming van de lugt, een ontbindinge in haar te zaamenstel gemaakt ofte veroorzaakt heeftGa naar voetnoot+. (b) Hier is dan de kwaade menging. Want kwaade menging isGa naar voetnoot+, als de deeldjes onser vogten, op die plaatse niet bewoogen worden, daar zy in een gesonden stand, na haar gemeenen reegel, en haar order moesten geplaatst zijn; zoo dat op d'eene plaats meer dun, en op een andere plaats meer dik, of andere deelen te veele, of te weinig geplaatst zijn. Even gelijk als in melk, die gemolken zijnde, en stil staande, veele lugt-deelen ontvangd, waar door de aardagtige deelen van deGa naar margenoot* wei en de room van die beide afgescheiden word. Deese wanorder drukt de geestige of vuirige deeltjes zoo zeer, dat zy de verdikte, taye slijmerige vogten, niet konnen verdunnen, maar die gestuit wordende, zoeken die eenen oopenen weg, en zy raaken zoo buiten het lighaam. Zulken stilstand, kan immers in de beweegende vogten onses lighaams niet zijn, of die zouden moeten rotten, stinken, versterven, en dus de dood te weege brengen. | |
[pagina 94]
| |
Dat Zeemans lighaam kwaalijk gevoed, en dan maager word, dat meene ik dus te gebeuren. De maage is de keuken des lighaams. Deese besluit in haar binnenste altijd een ferment, of maag-zap, het welk te zaamen is gesteld uit overgebleeven gijl, spog, en klier-zap, dat uit des slokdarms en maagklieren geduurig uit lekt. Dit maag-zap is altijd zuur, en kleinstGa naar voetnoot+ de spijse door sijn scherpte, by form van uittrekkinge, eeven gelijk als loog of brandewijn de verf uit saffraan trekt, of zoo als men zommige waaterverven tinctureertGa naar voetnoot+. Dit maag-zap door gebrek van waater, en het nuttigen van oude of bedorven spijse, word daar door nog meerder zuur, scherper,Ga naar margenoot* en dikker, of lijmiger, zet hemGa naar voetnoot+ dan vast inde ploijen der maage, en belet dan zoo den honger in 't begin der ziekte. Deese slijm vermeerderende, beset ook de dermen, waar door de spijse in de maage niet wel gekooktGa naar voetnoot+ wordende, geeft dan kwaade en weinige gijl. Zulke gijl dan nog in de dermen koomende, kan daarvan, maar zeer weinig in de daar zijnde melkvaatjes geperst of gezoogen worden, om dat die meest haare mondjes, met de voornoemde taye slijm bezet, en als geslooten zijn. Ziet dus word Zee-man maager, door gebrek van voedsel. Indien nu deese Scheeps-Scheurbuik niet wel word behandeld, het zy door onkunde, of by gebrek van middelen, dan moet die van kwaad nog arger worden, en veele toevallen veroorzaaken. Dat dus in zijn werk gaat. Het slijm zet hem hoe langer hoe vaster in des maags ploijen, en word hoe langer hoe dikker, krijgd dan daar door zijn vast of stilzitten, een soort van verrottinge, zoo als uit den aassem blijkt. Want alle gemengde vogten verderven of verrotten door stil staan. De verrottinge, is een ontbindinge, van eenige te zaamen gesette deeltjes, deese in haar eerste enkelheidGa naar voetnoot+ brengende. Ofte, het is, een algemeene vernietiging, en verbreekinge desGa naar margenoot* eersten stands der menginge, en hegtinge der deelen. | |
[pagina 95]
| |
Deese vogten worden daar van tijd tot tijd al scherper, en nog scherper aandoende de vliesen en kliertjes der Maage, met een prikkelende bijtinge, of steekinge, die de mondjes der kliertjes beschaadigen. Dan laaten de kliertjes haar zap uit lekken, waar door de dikke slijm los weekt, en dan los zijnde, by brokken of lappen naa de darmen marcheeren. Nu is, en word, het binnenste Maagvlies op veele plaatsen zeer veel ontblood. Daar op bijt, en knaagd, het al te scherpe Maag-zap: dat den grooten honger dan veroorsaakt. En naar maate dat de Maag veel ontblood, en het Maag-zap scherper is, daar naa voegd hem, den bynaa onverzaadelijken honger, en zoo veel te meer, als daar gebrek van gijl in 't Lighaam is. En dat weederom naa dat 'er meer of minder gijl-vaatjes verstopt zijn. Ik heb gesien, dat zoo een vent, een geheele bak, en nog meer poes-pasGa naar voetnoot+ op vrat. Word dit scherp Maag-zap overvloedig, dan bestormd het ook de darmen, en maakt dan alle zoorten van loopen, ofte af-gangenGa naar voetnoot+, als toevallen van deese Scheeps-ScheurbuikGa naar voetnoot+. Op volgende wijse. Het is zeer waarschijnlijk, en door Leeuwen-hoekGa naar voetnoot+ getoond dat deGa naar margenoot* | |
[pagina 96]
| |
slijm, die van binnen de darmen bekleed, bestaat, uyt verscheyden zoorten van vaatjes, welke zeer teer zijn. Het voornoemde scherpe Maag-zap, nu in de dermen gestort wordende, bijt, of werkt eerst, op de zenuagtige vliesjes, der gezegde teere vaatjes dat de buyk-krimpinge maakt. Voortgaande, doorknaagd het de teederste vliesjes van de waater-vaatjes, uit welke haar inhoudend zap lekkende, nevens dat uyt de geschondene kliertjes in de darmen: daar haar met den drek mengende, maakt die dun en vloeybaar. Dat men dan loop, of weeklijvigheyd noemd. Het vogt nog scherper, en lymiger wordende, door knaagd, dan ook de gijl-vaatjes, welke uytlekkende gijl, haar dan met den drek mengende, noemd men dat dan de graeuwe loop. Het zondigend vogt nog al scherper wordende, dan moeten de bloedvaatjes een beurt krijgen, deese dan ook doorbeeten zijnde, vloeyd het bloed in de darmen, en zig onder den drek aldaar mengende, geeft dat dan de naam van roode loop. En dan nog niet geholpen wordende, dan gaat dit onbedwingbaareGa naar margenoot*, allerschaadelijkste, ja doodlijk vogt, op de darmen los, desselfs vliesen breekende, jaa lappen daar af knaagende en zoo de darmen doende zweeren, dat dan de naam heeft van darm-sweer of tenasmus. Hier staan nu de waare oorzaaken van de Scheeps-Scheurbuik, en loopen, of door-gangenGa naar voetnoot+ (die haar veeltijts by de Scheeps-Scheurbuik voegen) bloot, en ontdekt. Nu is het kunstje, of men die Zee-duyvels, als gerigtelijkGa naar voetnoot+ Scheepsboord kan doen ontzeggen; en dan voorkoomen, datGa naar voetnoot+ men niet genoodsaakt is, die onwillige, of ongaarne gasten, teegens dank te moeten ontvangen en huysvesten. Dog zulks met een heerlijke verversing, niet geheel konnende beletten, dat men dan deese schroomelijkeGa naar voetnoot+ ziektens, ras en veylig kan geneesen, met weyniger omslag als gewoonlijk gedaan word. Eerst meene ik de zaaken aan te toonen, waar door men zoude konnen beletten, (immers het grootste gedeelte, en meerder als voor | |
[pagina 97]
| |
deesen) dat zulke schaadelijke vogten, de Scheeps-ScheurbuikGa naar voetnoot+ &c. veroorzaakende, niet of zeer zelden, in des Zee-mans bloed, of vogten konnen koomen. Ofte egter, daar nog in sluipende, dat men dan de ingekoomen vogten, gemakkelijker kan doen verhuysen, alsGa naar margenoot* voor deesen, en dus het Scheeps-Volk kan gezond houden en bewaaren op zulk een lange reys. Nu dan tot de zaak. Ik heb gezegt, dat de eerste oorzaak die het bloed verdikt, is gebrek van water. Om daar geen of minder gebrek aan te hebben, op zulk een lange reys als deese naar 't Zuidland, moesten onse Reeders ons geen gemeeneGa naar voetnoot+ Vaaten meede gegeeven hebben, om OrtenGa naar voetnoot+, Boonen, Grut, Meel &c. in te bergen; maar in plaats van zulke die daar toe in 't gebruik zijn, moest men neemen, goede LeggersGa naar voetnoot+ of zoo genaamde Verkens, welke van Grut, Orten &c. ontleedigd zijnde, kon men die weeder met waater vullen; deese vaaten zijn daarom niet bedorven, maar konnen altijd weeder even goed, zoo voor waatervaaten, als anders, op alle reisen dienen; en zoo men meer ruimte in 't Schip hebben moest, zoo kost men na goed vinden zoo veele noodig waaren, sloopen en bewaaren. Wanneer men ook distilleer-keetels meede neemt, die dubbeld of dik vertind zijn, en men die niet te leedig van waater, of te hard met vlam stookt, dan word het overgehaalde waater niet kooperig, en by gevolg niet ongezond. Dus kan men voor een groot gedeelte het gebrek van waater voorGa naar margenoot* koomen. Het nuttigen van bedorven, stinkend, of rottend waater, dat al lijmig is, eer men het drinkt, en nog meer lijmigheid in de Maage is voortbrengende, kan men voor 't grootste gedeelte voor koomen, met alle daagen wat waater op te kooken. Want men heeft het hout voor 't hakken, hier door word het klaare van 't onklaare, of 't vuile kwaade, van 't schoone goede afgescheiden, en alle stank vervliegd door 't kooken. Men moet om 't volk gezond te houden, op zoo een lange reis geen moeiten ontsien. Ook zet men op 't halve dek, een groote graauwe Keulse pot, het | |
[pagina 98]
| |
waater daar in staande, vervliegd veel van zijn stank, en zinkt de modder na beneeden op den bodem. De al te drooge kost kan men vervogtigen, als men geen gebrek aan waater heeft. Het te veel sweeten, komt door al te sterken arbeid, door ten heeten lugt, of door swakheid. Al te sterken arbeid kan men maatigen, als men genoeg, en gezond Volk heeft. De al te heeten lugt verhaast den omloop, om dat zy de vogten zoo wel verdund als den al te sterken arbeid, en doet daar door den Zee-man flaau en magteloos zijn, door al te sterken of te grootenGa naar margenoot* uitdampinge en sweetinge, waar door de vogten kragtig verminderen, en dus wordt 'er gebrek van vogten in het lighaam gebooren. Het schaffen van oude bedorvene schimmelige kost, maakt ook dik, lijmig, en scherp bloed, dog dat is onafscheidelijk van zulk een lange Zuidlandse reis. Dit zou men eenigsins konnen verbeeteren, als men wat meerder agt deed geeven op alle spijse, en die dikwils deed roeren, verlugtenGa naar voetnoot+, verschietenGa naar voetnoot+, uitsoeken, of schuddende vrijven in sakken, eeven gelijk als de Spoore-maakersGa naar voetnoot+ haar vertind goed zoo glad maaken. Dit was een werk voor de Scheurbuikige, om haar zelf wat te beweegen. De kromhouts-gastenGa naar voetnoot+, die haar tijd meer in de kooy, als op het dek doorbrengen, zulke zijn eerder en meerder de Scheeps-Scheurbuik onderworpen, als rappe knappe Zeeluiden. Door leuy zijn, en veel leggen, verslijmen de maag-zappen en andere vogten, om dat het lighaam niet bewoogen wordende, de maage die uitwendige drukkinge mist, welke uitwendige drukkinge veel helpt tot de gestingGa naar voetnoot+, of tinctureering der gijl, die in de maage geschied. De uitwendige beweeging, verwakkerd ook den omloop onzer vogten.Ga naar margenoot* | |
[pagina 99]
| |
Hoe hemGa naar voetnoot+ yemand sterker en meerder beweegd, hoe de vogten wermer en dunder worden, en rasser of sneller omloopen. Op de zulke kan de Scheeps-Scheurbuik, zoo ligt niet vatten. Men kan 't Volk ten allen tijden en plaatsen alderlei werk geeven, 625 elk na sijn staat of geleegendheid. Op de reis onderweegen, liet men eenige arbeiden aan 't hout en andere zaaken, dat tot het te bouwen Fort dienstig was. Op de Galeijen laat men de Slaaven kanon-kogels schuuren om niet leedig te zijn. Den swabber diend by geleegentheid aan sommige 630 tot zoo een goede en dienstige exercitie, als het stokvis beuken aan andere. Het rammassenGa naar voetnoot+ in Indien, word zeer gezond geagt, dit kan 't Volk malkander doen: het Opperhoofd kan 't Volk altijd laaten tooveren als 't hem beliefd. Nu moest 'er een middel bedagt worden, welke kragtig is het bloed en vogten in een goeden staat te houden; dat is, dat men geen gebrek aan vogten lijd, dat onse vogten niet verkouden, verslijmen, en dat zy ook niet te los van te zaamenhang zijn. Dat de vogten haar egte en regte menging behouden, zoo als zy in gezonden stand zijn. Want te weinig vogt, en te weinig wermte, dat verdikt en verslijmdGa naar margenoot* alles. Al te losse zaamenhang, of al te dunne vogten, versweet men al te veel in de heete climaaten, zy laaten dan haar dikker deelen in de vaaten, die de zelve verstoppen. Daar van daan koomen dan Scheeps-Scheurbuik, Loopen, Koortsen, Waaterzugt, &c. Het is aanmerkelijk, dat men ziet dat de Scheeps-Scheurbuik door ververssing en arbeid, beeter en rasser geneesen worden als door Medicijnen. In 't Noorden eet men Salaad van leepelblaadenGa naar voetnoot+, waar van 't Volk ras geneesd. In 't Zuiden zoeken wy vers waater, Limoenen, Orangieappels, vrugten, groente, vers vlees, dat onse Scheurbuikige ook haastGa naar voetnoot+ tot gezondheid brengt. | |
[pagina 100]
| |
[toevoeging in Handex.:] ‘Maar op een Zuidlandse reise kan men zo dikwils niet landen als men wil, of zomtijds nodig is. Ook zo men al landt, is men niet verzekerd van vers water, vlees, vis, groente, of anders te vinden, dat ons ververssen, verkwikken en genesen kan. Daarom most men op zodanigen langen reise altijd een verkwikkende goede ververssing hebben, tot voorkominge, en genesinge der genoemde scheepsscheurbuik en andere scheeps ziekten. Mijn Vrind gaf mi die beschrivinge van de verversing in vier regels over. Dit wilde ik garen terstond beproeven. Wi na ons logiment gaande, kogte die zaken voor weinig duiten: dit in een half vierendeel van een uir bereidende (men zou in een uir voor een heel scheeps volk konnen bereiden) nuttigden wi dat met ons beiden. ik was over de angename welsmakendheid zeer voldaan, ik verwonderde mi over die frisheid van 't zelve, ik most bekennen dat het zeer verkwikkende was. ik dagte, wie zou van zulke bekende en geringe zaken zulke gedagten (zonder ondervindinge) konnen opvatten? Dese zaken beslaan in een schip voor 300 man geen noemens waardige plaats, en kan in twee vaten makkelik geborgen worden. De schinkelbotten of mergpijpen door de Engelsen versonnen hebben om haar grote plaats onbekwaamheid, en onnutheid, geen vervolg gehad. Dese zaak heeft minder omslag, en weinig kosten, egter verschaft het een geduirige gesonde ververssing, verkwikking en plaisier. De bereiding was smakelik, en op een ligte wise, dat een jongen doen kan. ik was verblijd, en besloot zodanig een ververssing op alle mine reisen mede te nemen. ik wilde de Meester daar een vereeringe voor doen, dog hi weigerde dat, zeggende, dat hi ten uitersten voldaan was, van dat hi mi desen dienst gedaan had, maar dat ik dat, zo dikwijls ik het zelve kwam te gebruiken, op hem denken zou: en dese zake niet openbaren. Dat ik hem beloofde.’ |
|