| |
| |
| |
Emmy van Lokhorst
DONKERDER WERD DE MIDDAG; IN HETPARK daalde paarse schemer tusschen de hoornen. Twee vrouwen wandelden door de smalle lanen; zij gingen zwijgend naast elkander voort tot zij bij de bank aan den vijver kwamen. De jongste raakte even den arm van de andere vrouw aan en met een zucht liet deze zich op de bank zinken.
Over den vijver lag bleekgrijs schijnsel, waarin zwanen dreven. Een zwarte vogel wiekte laag over het water en verdween achter het ronde bruggetje. De wind kwam en ging met zacht geruisch in de hoornen boven hun hoofd. De oudere vrouw begon, zonder haar gezellin aan te zien, plotseling snel te spreken. Zij zat rechtop, haar handen in de grijs glacé handschoenen lagen in elkaar gevouwen op haar schoot. Zij staarde voor zich uit en af en toe hief zij haar rechterhand op, als om aan te wijzen, wat zij voor zich zag.
‘Nu ik u beter ken, zal ik u vertellen, wat er gebeurd is, zuster. U moet goed naar mij luisteren, want het is een vreemd verhaal, maar u weet, dat ik volkomen normaal ben, al zeggen zij van niet. Ik ben altijd een sterke, gezonde vrouw geweest, ik was nooit ziek, dat moet iedereen toegeven. Maar het verdriet heeft mij er onder gekregen; ik ben nu soms heel moe, zoo moe, dat ik wel nooit meer uitgerust zal raken. Dat komt door het verdriet, en door het huis. Aan dat huis zal ik ten onder gaan.
Ik ben niet zoo heel jong getrouwd, ik was negen en twintig, toen ik mijn man voor het eerst ontmoette. Hij | |
| |
was tien jaar ouder dan ik en ik zag tegen hem op, half met bewondering, half met angst.
De eerste jaren van ons huwelijk leefde ik in een soort spanning; den geheelen dag was ik bezig in huis alles zóó te verzorgen, als mijn echtgenoot het wilde. Ik ging nooit alleen uit, behalve om eenige huishoudelijke inkoopen te doen. Ik had eigenlijk vriendin, of eenig familielid, die ik kon bezoeken. Mijn ouders waren jaren voor mijn huwelijk gestorven en ik was hun eenig kind geweest.
Wel kwamen af en toe kennissen bij ons op bezoek, maar dat waren meest veel oudere menschen, met wie ik geen contact had. Mijn man leefde heel eenvoudig. Den geheelen dag was hij op zijn kantoor; 's avonds zat hij met papieren en brieven voor zich zijn pijp te rooken, terwijl ik thee in schonk en wat naaiwerk onder handen had. Een enkele maal gingen wij wel eens naar een concert of naar een schouwburg, maar die uitgangetjes brachten weinig verandering in het eentonige leven, dat wij leidden.
Toen, vijf jaar na ons huwelijk, werd mijn dochtertje geboren. Het was voor mij, of mijn bestaan nu pas begon. Van het eerste oogenblik af, dat ik haar stemmetje hoorde, veranderde heel de wereld. Ik zag opeens, bewust, de kamer, de meubels, het licht, dat door de ramen binnenviel. Het leek, of ik al den tijd daarvoor had geslapen, of ik nu eerst ontwaakte.
De tuin met de teere voorjaarsstruiken, de blauwe viooltjes in het gras, de bloeiende rhododendrons tegen de oude schutting, - alles vervulde mij met een diepe vreugde, die geheel nieuw voor mij was. Zelfs als kind had ik nooit zoo scherp en duidelijk het voorjaar gezien, zoo de vogels gehoord, zoo de bloemen geroken in den lichten wind. De deur van mijn kleerenkast zag ik plotse- | |
| |
ling, alsof ik diezelfde deur nooit eerder had waargenomen. De lamp, die 's avonds licht verspreidde in de slaapkamer, bestudeerde ik, alsof die grijze zijden kap er vroeger niet was geweest. Het tafeltje voor het raam, waarop een kanten kleedje lag, verwonderde mij. Had het werkelijk altijd daar gestaan?
Bij de totale omwenteling in mijn leven veranderde ook de plaats, die mijn echtgenoot in mijn bestaan innam. Tot nu toe was hij mijn gezichtseinder geweest; daar waar hij verscheen, hield voor mij alles op, zijn aanwezigheid begrensde alles. Nu veranderde dit geheel.
Reeds voor de geboorte van het kind scheen mijn man langzamerhand in een nevel te bewegen. Ik wist wel, dat hij thuis kwam, dat hij mij begroette en zijn gewone gebaren maakte, maar het drong slechts flauw tot mij door. De angstig nauwlettende aandacht, ik hem altijd had omringed, was verflauwd en hij scheen dit goedschiks te aanvaarden. Ik liet de huishoudelijke beslommeringen geheel over aan het dienstmeisje en bekommerde mij uitsluitend om de voorbereidingen van de kinderkamer.
Hoewel ik vijf jaar lang het doel van mijn bezigheden en den inhoud van mijn gedachten had gevonden in de zorg voor mijn echtgenoot, begon ik hem nu langzamerhand te veronachtzamen. Het feit, dat hij dezen gang van zaken blijkbaar begreep en er mij nooit een aanmerking over maakte, deed mijn onverschilligheid voor dit deel van ons bestaan toenemen.
Alles moest wijken voor het kind. De laatste dag, waarop ik de stapeltjes kleine kleertjes liefkozend in mijn handen had genomen, kan ik mij nog wel herinneren. Dienzelfden nacht begonnen de hevige pijnen, die meer mij dan vier en twintig uur zouden folteren. De dokter, die mij eerst vroolijk en bemoedigend had toegesproken, was ge- | |
| |
durende meer dan een uur met mij bezig, voor hij een consult met een specialist voorstelde. Flauw staat mij nog het gezicht van dien man voor oogen, een gezicht met rimpels en vlokken grijs haar aan de slapen; ik zie nog het flonkeren van brilleglazen en de samengeklemde lippen van een dorren mond.
Toen ik uit de diepte van mijn uitputting langzaam omhoog begon te stijgen, hoorde ik het kind schreien.
Het woord geluk wordt zoo dikwijls lichtvaardig gebruikt. Maar op dat oogenblik heb ik geluk doorleefd, zoo als ik het nooit zal kunnen weergeven. Ik luisterde naar dat geluid en ik wist, dat mijn kind zijn bestaan op aarde had aanvaard. Een nieuw leven, een nieuw mensch, een nieuwe aanwezigheid vlak bij mij, door mij voortgebracht en met mij verbonden.
Ik weet niet, of hetgeen mij zoo geheel en al vervulde, liefde was, of de weldadige vrede en de harmonie met de schepping, waarin ik op zoo onmiddellijke wijze betrokken was geworden.
Een paar uur later werd het kind in mijn armen gelegd.
Zoo klein, zoo heel klein was het. Het lijfje voelde zachtwarm en het ademde en bewoog. Het vlugge hartje klopte onder mijn groote handen, het hoofdje lag zwaar en zacht op mijn schouder. Tegen mijn wang voelde ik de huid van haar wangetje, glad als een rozenblad. Aanhoudend bewogen de smalle voetjes, de gerimpelde oogleden.
De verpleegster, die mij het kind weer afnam, haatte ik plotseling met een ongeneeslijken haat. Zij ging met mijn kind om, of het een voorwerp was. Het moest worden gewasschen, gevoed, gekleed en de zuster verrichtte deze bezigheden met dezelfde automatische plichtsbetrachting, waarmee zij stof afnam. Zij legde het kind in de wieg, alsof het een postpakket was, zij keek op de klok, terwijl | |
| |
ik mijn dochtertje voedde en nam mij onmiddellijk daarna het kleine lijfje af, dat ik bij mij had willen houden, om naar het slapende gezichtje te blijven kijken.
Niets mocht. Alles moest. De zuster had het voortdurend over hygiëne en opvoedkunde en ik maakte mij op een middag zoo boos, dat ik haar verzocht, het huis te verlaten. Schouderophalend ging zij de kamer uit en kwam met een bord pap voor mij terug. Zij lette zelfs niet op mijn woede.
Het duurde geruimen tijd voor ik zoover was aangesterkt, dat ik weer kon opstaan en door de kamer loopen. Ik had ernaar verlangd, om weer geheel hersteld te zijn, omdat de pleegzuster dan zou weggaan, en eerst op dat oogenblik zou ik heelemaal mijn kind bezitten. Nu moest ik het aanzien, hoe die plompe handen zich rechten aanmatigden over wat mij boven alles kostbaar was: het teere lijfje, het kwetsbaar hoofdje met den perzikweeken schedel en de oogen, die dagelijks moesten worden behandeld, om een lichte ontsteking te doen genezen.
De dag, dat de zuster mijn huis verliet, was een feestdag. Ik wachtte, tot ik de voordeur zich achter haar hoorde sluiten; toen haalde ik diep adem en knielde voor de wieg. Met devote handen nam ik het wezentje op uit de lakentjes en droeg het op mijn armen naar het raam.
De zon scheen in het kozijn; ik keek niet naar mijn kind, maar naar den tuin, die in het middaglicht straalde. In mijn linkerarm droeg ik het lichte gewicht van het kleine lichaam, mijn rechterhand hield ik over het borstje gebogen. Ik weet niet, wat ik precies dacht, maar ik was met mijn geheele wezen geconcentreerd in een gebed voor mijn kind. Ik sloot mijn oogen en bukte mijn hoofd, om het gewelfde voorhoofd met mijn lippen aan te raken. Toen ik mijn oogen opende, keek ik in de oogen van mijn | |
| |
dochtertje. Voor het eerst was daarin een glans van herkennen, de aanduiding van een groet, - o, heel vaag en snel voorbijgaand, maar toch was dit het eerste moment van een verstandhouding, die nu elken dag ging groeien.
Ik kan mij uit die eerste maanden maar heel weinig van mijn echtgenoot herinneren. Hij kwam thuis en vroeg naar het kind, wij zaten samen aan tafel en hij sprak over dingen, die mij totaal onverschillig waren. Eens vroeg hij mij, of wij niet eens een avond zouden uitgaan; ik weigerde dadelijk. Hoe kon ik mijn kind alleen laten! Hij dacht, dat ik te weinig buiten kwam, maar dit kon ik tegenspreken. Elken ochtend ging ik met haar uit, ik reed den kinderwagen door het park, de kap behoedzaam opgezet, zoo dat het licht niet al te fel in de teere oogen zou schijnen. Ik liep door de stille laantjes, waar een vogel over den grond sprong en opfladderde als ik dichterbij kwam. De wind ruischte in de boomen, het rumoer van de stad was ver weg, en wij gingen in een zacht en rustig tempo voort, zij en ik, in de schaduw van donkergroene oude boomen, die ons begrepen. Soms praatte ik met Caroline. Zij lag met een vuistje omhoog gestrekt, het hoofdje opzij in het kussen, de oogen dicht, en het mondje even open. Ik weet niet, of zij mij verstond, maar ik vertelde haar, wat er om ons heen te zien was. Het glanzende water, de plechtige zwanen en de vroolijke eenden, een manke spreeuw, die van boomwortel naar boomwortel hipte, en een dravende zwarte hond, die lachte tegen de zon. Ik vertelde haar van de boomen, van de bladeren, van den bloemengeur en van de stilte, die achter alle dingen is. Het leek mij soms, dat zij lachte in haar slaap en dan lachte ik met haar mee. Niemand hoorde mij praten, want als er iemand op het pad mij tegenkwam, zweeg ik, tot wij weer alleen waren.
| |
| |
Het weer moest al heel slecht zijn, om ons thuis te houden. Als het regende spande ik een paraplu over de kap van den wagen en ik liep in mijn mantel gehuld erachter, terwijl de druppels soms over mijn gezicht sprongen en ik zacht liedjes zong over den regen, die de aarde drenkte, het koren deed groeien en alle bloemen leven en kleur gaf.
Ook als het waaide wandelden wij buiten. Want de zomer ging langzaam voorbij en het najaar bracht storm, die de struiken neerboog en takken van de boomen rukte. Caroline lag goed toegedekt in den wagen en ik kon zien dat zij luisterde naar den wind. Er waren maar weinig menschen in het park en wij hadden de wereld bijna voor ons alleen. De bladeren ritselden neer en tusschen twee donkere vlagen door, kwam de herfstzon in het gouden loover schijnen. De grashalmen bogen en wuifden, het boomendak werd dun en door de eikenkronen kwam de zware najaarshemel te zien.
In dat eerste jaar heeft Caroline zon en wind en regen leeren liefhebben. In den winter maakte zij kennis met de sneeuw. Op een morgen toen wij wakker werden, was de tuin geheel wit. De kamer stond gebaad in een helderen weerschijn, want de zon deed al het wit op daken en kozijnen, op boomen en struiken schitteren met duizend fijne flonkeringen. Toen wij dien morgen in het park wandelden keek zij gespannen naar al dat witte en lichte om haar heen. Een van haar handjes lag buiten de kap; van de takken dwarrelden zachte koude vlokken op haar handrug; de smeltende ijskristallen bleven op haar zachte handje liggen, en zij scheen dat prettig te vinden.
Caroline lachte weinig. Den eersten keer, dat zij haar mondje vertrok tot een glimlach, was het of zij plotseling | |
| |
een ander kind werd, liever, maar gewoner, zonder dien merkwaardigen ernst, die zoo karakterisitiek voor haar kindergezicht was. Zelden was zij uitbundig en toch toonde zij allerlei nuances van vreugde en vroolijkheid. Haar ontwikkeling in dien eersten tijd ging zoo snel, dat ik de dagen wel had willen tegenhouden. Zij was nog een baby, maar zelfs in de wieg had zij reeds iets onafhankelijks. De dag, waarop ik haar zichzelve zag oprichten en een oogenblik rechtop staan met een wankelend hoofdje en uitgestrekte handjes, was het begin van haar zelfstandig leven. Zij maakte al geluiden, die zij trachtte te articuleeren en op een morgen werd zij wakker terwijl zij opeens duidelijk ‘Mamma’ zei.
Nog sneller ging nu haar ontwikkeling. Ik was er trotsch op, dat zij al zoo vroeg kon loopen en praten. Op haar tweede jaar sprak zij haar kindertaal met intonaties en stembuigingen die iedereen verwonderden. Zij was zoo verstandig en rustig, dat andere moeders mij erom benijdden, dat ik haar nooit behoefde te verbieden. Ik waarschuwde haar voor de hitte van de kachel, voor de scherpte van het mes, voor al die kleine gevaren waardoor een kinderleven kan worden bedreigd.
Toen zij bijna vier jaar was, nam zij eens een schaar en hield voorzichtig de punt tegen haar wang gedrukt, beproevend, of dit pijn deed. Ik liet haar de werking van de schaar zien; zij keek nauwlettend toe en wilde toen zelf papier knippen. Dit bleek een groote vreugde voor haar te zijn en tot mijn verbazing begon zij allerlei figuren te maken. Zij knipte een mannetje, een huis, een stoel. De lijnen waren nog onzeker, maar het knippen ging steeds beter. Zij maakte een tafel met vier pooten, een boom met takken, een hond met een snuit en een staart, en alles met een vastberaden handigheid, die mij verblufte. Maan- | |
| |
den duurde deze liefhebberij, toen verflauwde haar belangstelling voor het knippen.
De glazenmaker, die een nieuwe ruit had ingezet, liet een kluit stopverf in de keuken achter. Toen ik op een middag het theeblad naar de glazenkast bracht, vond ik Caroline op den grond voor den gootsteen zitten met een aantal figuren om zich heen, die zij van de stopverf had gekneed. Dit was het begin van nieuwe werkzaamheid, want toen ik boetseerklei voor haar had gekocht, was zij dagen achtereen bezig met het vormen van een soort haven, waarin bootjes lagen, en aan de kade bij het pakhuis waren mannetjes bezig met zakken zand.
Waar zij dit alles had gezien, kon zij niet vertellen, maar op kinderlijke wijze gaf zij deze voorwerpen en figuren een eigen leven. Ofschoon de poppen verre van volmaakt waren, ging er iets boeiends van uit. Een schipper bijvoorbeeld stond wijdbeens met één voet op den wal en met den anderen op den rand van een schuit. De wal werd voorgesteld door een plank, terwijl de schuit in een teil water dreef. Wekenlang werkten wij samen aan de haven, beiden vol gespannen ijver en innerlijke opwinding.
Caroline was toen vijf jaar. Ik had haar niet naar de kleuterschool willen zenden, maar toen zij zes werd, kwam het gevreesde oogenblik, dat zij naar de groote school moest.
Ik, die vroeger nooit had kunnen droomen, dat ik een dochter zou hebben, kon haar nu bijna niet afstaan aan vreemde leiding. De eerste dagen waren een marteling voor mij. Ik bracht mijn kind 's morgens weg, haar warm handje lag in mijn eigen hand en dat moest ik verbreken. Ik zag haar in het schoolgebouw verdwijnen aan de hand van de onderwijzeres, die haar van mij had overgenomen. Caroline had mij even angstig aangezien, toen ik haar los | |
| |
liet, toen liep zij echter rustig mee met de juffrouw. Dit meisje, dat amper drie en twintig jaar was en zich rechten over mijn kind aanmatigde, wantrouwde ik van den eersten dag af. Zij had een air van zelfverzekerdheid dat mij ergerde en als ik mij in de lange uren van alleen zijn voorstelde, hoe Caroline nu spelletjes deed onder leiding van die onderwijzeres, schroeide er een vreemde pijn in mijn hart.
Ik had het voor onvermijdelijk gehouden, dat Caroline een afkeer van de school zou hebben en ik begon reeds allerlei conflicten te bedenken, waarbij het kind zou moeten lijden onder gebod en verbod, dat zij thuis nooit gekend had. Maar tot mijn verrassing, en ja, tot mijn teleurstelling ging het anders.
Caroline vond het heerlijk om naar school te gaan en de juffrouw kreeg weldra een plaats van beteekenis in haar leven. Zij wilde 's morgens het plaatje uit de ontbijtkoek meenemen voor de juffrouw, een anderen keer een armbandje van kralen, dat zij zelf geregen had, of bloemen die zij met mij had geplukt. Alles wat de juffrouw had gezegd, was wet en waarheid, de juffrouw wist alles, kon alles, zij bezat de volstrekte oppermacht.
Aan het boetseeren was plotseling een eind gekomen; de school nam al haar gedachten en aandacht in beslag en haar leven met mij kwam pas op het tweede plan.
Er waren uren, dat ik mijzelve teveel was. Ik had tot nu toe al mijn tijd aan Caroline gegeven en nu stond ik opeens met leege handen. Die eerste weken liep ik doelloos rond. Ik drentelde door het park, dat mij leeg en kaal voor kwam. Veel te vroeg stond ik bij de school, om het oogenblik af te wachten, waarop de kinderen uit het gebouw zouden stormen. Caroline was altijd een der laatsten en zij holde niet de deur uit, zooals de anderen, maar zij | |
| |
stapte rustig en waardig als een kleine vrouw naar buiten. Zij vloog mij niet om den hals, maar keek mij alleen maar even aan met een blik van verstandhouding, die voor mij het heerlijkste oogenblik van den dag was.
Een paar jaar nadat Caroline op school was gekomen, verhuisden wij naar den anderen kant van het park. Mijn man had dit plan doorgezet, ofschoon ik er bezwaren tegen opperde. Hij sloeg weinig acht op mijn tegenwerpingen, die eenigszins vaag klonken, maar daarom voor mij niet minder beteekenis hadden. Het nieuwe huis was te groot, ik kon het niet meubelen, de kamers waren ongezellig.
Van het eerste oogenblik dat ik het huis zag, voelde ik een beklemming om mijn hart slaan. De gevel, de ramen, de stoep en de voordeur leken bekleed met dreiging. Er was iets aan het huis, dat mij een onbestemd gevoel van angst gaf. De groote kamers mochten geriefelijk zijn, de gangen ruim en de trap breed, - voor mij had het huis iets verstikkends, alsof een benauwende rook het ademhalen belemmerde. Ik schrikte van de schaduw der deuren in het donkere trapportaal, het was, alsof er tersluiks iets naar boven vluchtte, als ik een kamer uitkwam. Ik opende slechts aarzelend de deuren, alsof mij terstond een gevaar zou bespringen, als ik een der kamers binnentrad. Ik had een voorgevoel, dat mij hier eens een onheil zou overkomen, zoo duister en verschrikkelijk, dat ik koud werd van angst.
De eerste dagen liet ik Caroline geen stap alleen doen door de gangen en kamers; ik hield haar zorgvuldig bij mij en als zij 's avonds in haar bedje lag, liet ik de deur van haar en mijn kamer open, om terstond naar haar toe te kunnen snellen, als er iets gebeurde.
En toch gebeurde er niets. Toen wij drie maanden in het nieuwe huis woonden, brak Caroline's achtste verjaardag | |
| |
aan. Voor het eerst werd ik dien dag wakker zonder het gevoel, alsof er iets of iemand op de loer lag achter de deur. Ik ging naar haar kleine kamer, waar de gordijnen nog dicht waren, want het was nog vroeg. De zon omlijnde de kieren van de gordijnen met een gouden streep en er heerschte in het kamertje een gedempt morgenschijnsel, dat mij met diepe vreugde vervulde. Ik hield in mijn handen een krans van madelieven en viooltjes, dien ik den vorigen avond voor haar had gemaakt, en zoodra zij in haar bedje overeind zat, legde ik den krans om haar blonde hoofd. Zij bewoog zich niet van vreugde.
Mijn dochtertje was zóó mooi, dat de menschen op straat bleven staan, om haar na te kijken. Haar rank kinderfiguurtje had een houding, die waardig en bevallig was. Zij droeg haar hoofd rechtop, het blonde haar, - zoo blond als koren op een stralenden Julidag - viel in glanzende krullen om haar gezicht, dat de kleur van een perzik had. Meestal hield zij de oogen neergeslagen en dan wierpen de lange wimpers een fijnen schaduw over haar wangen die met een donzigen gloed waren overtogen. Als zij haar oogen opsloeg, stond haar heele gezicht gebaad in de straling van haar blik. Zulke oogen heeft geen enkel kind ooit gehad. Zij keek rustig en vast naar degeen, die haar aansprak en ofschoon zij zelden glimlachte, was het of een innerlijke vreugde door haar oogen naar buiten brak. Het was heerlijk, om haar aan te zien. Misschien zou haar gezichtje te weinig kinderlijk zijn geweest, als zij niet in haar linkerwang een kuiltje had gehad, dat zoo guitig en schelmsch stond, dat zij er iedereen op slag mee veroverde. Zij had een grooten mond, en soms was er in dien mond iets onrustigs, wat mij wel eens vluchtig bezorgd maakte. Het onderste deel van haar gezicht leek op dat van haar vader en ook in het nog kinderlijke kinnetje | |
| |
was een lijn, die wel eens wat scherp werd, vooral als zij na een of andere opmerking plotseling zweeg. Maar voor mij was het het mooiste kindergezicht, dat ooit heeft bestaan.
Op school nam Caroline een bijzondere plaats in bij haar klasgenootjes; zij hadden allen ontzag voor haar en sommige bedelden om haar gunst. Maar Caroline ging slechts met weinig andere meisjes om. Slechts zelden bracht zij een kameraadje mee naar huis en het was een uitzondering als zij bij andere kinderen thuis ging spelen. Ik bracht haar dan weg en kwam haar weer halen, want ik liet haar liever niet alleen over straat gaan. Er hadden in dien tijd juist weer berichten in de bladen gestaan over het verdwijnen van kinderen en het meelokken van kleine meisjes door misdadige mannen. Ik huiverde als ik dacht aan het lot van een moeder, wier dochtertje op zulk een wijze moest te gronde gaan en ik bewaakte Caroline angstvalliger dan tevoren.
Wij wandelden weer meer samen. Op haar vrije schoolmiddagen trokken wij erop uit, naar buiten. Zij plukte zoo graag bloemen en hield ervan door een weiland te draven als een jong veulen. In het voorjaar luisterde zij naar de vogels met hun gevarieerden slag. Zij telde de slagen van den koekoek en kon den roep van den wielewaal en de wulp nabootsen. In dien zomer dacht ik minder aan het onheil, dat mij te wachten stond. Het was buiten zoo zonnig, zoo licht en vrij en mijn kind was vlak naast mij. Als wij van buiten naar de stad terugkeerden overviel mij soms weer die angst, die des te verstikkender was, omdat ik er geen vorm voor kon vinden. Dan klemde ik bij het naderen van ons huis mijn hand krampachtig om Caroline's tengeren arm en keek zenuwachtig om mij heen, of niemand ons volgde. Zij merkte het niet en babbelde rustig voort. Als de voordeur achter ons dichtviel, liet ik haar | |
| |
arm niet los, vóór ik wist, dat mijn man of het dienstmeisje in de buurt waren. Dan pas ademde ik diep uit van verlichting en trachtte mij te bevrijden van de benauwenis, die mijn keel had dichtgeknepen.
Op een middag, toen ik met Caroline in een boekwinkel schoolschriften kocht en even op wisselgeld moest wachten, voelde ik mij gedwongen, om te kijken. Links achter ons stond een man, eenigszins in de schaduw, zoodat ik de details van zijn gezicht slechts vaag onderscheidde. Maar een felle schrik sloeg door mij heen. Want ik zag terstond, dat hij naar Caroline keek met glinsterende oogen en een belangstelling, die mij vreemd voorkwam. Zonder verder op het wisselgeld te wachten, trok ik Caroline mee den winkel uit en liep snel naar huis.
Doch toen ik de stoep opging, zag ik den man vlak achter ons aan komen. Hij droeg een donker pak en een lichtgrijzen hoed en hij had iets in zijn gang van een zeeman. Ik gooide de voordeur open, duwde Caroline naar binnen, en sloot met trillende handen de deur, terwijl ik erachter bleef staan wachten. Ik hoorde zijn stappen niet voorbij gaan. Blijkbaar had hij ons tot de deur gevolgd, om te weten, waar wij woonden. Door mijn zenuwachtige haast had ik hem dat nu zelf verraden.
De eerstvolgende dagen keek ik voorzichtig naar buiten, voor ik met Caroline het huis verliet. Doch toen ik een week lang niets ongewoons opmerkte, begon ik mij af te vragen, of ik mij alles had verbeeld. Het gebeurde wel meer, dat menschen plotseling geboeid naar Caroline stonden te kijken. Maar in zijn houding had ik iets gevonden, dat mij op mijn hoede had doen zijn. En waarom had hij ons gevolgd, als er geen ongewone belangstelling bij hem in het spel was?
| |
| |
De zomer was voorbij. September ging over in October en het werd 's middags vroeger donker. Als ik Caroline uit school haalde, liepen wij door de schemerende najaarsstraten, terwijl de roode en gouden bladeren van de boomen neergleden. De wind joeg ze voor ons uit en wij liepen gearmd over het trottoir naar huis, waar de thee op ons wachtte.
Toen zag ik hem voor de tweede maal.
Hij stond op den hoek van onze straat met zijn handen in zijn zakken. Ik herkende hem dadelijk en maakte onwillekeurig een beweging van schrik; ik klemde den arm van mijn kind stijf tegen mij aan. Hij boog zich naar voren om langs mij heen, Caroline aan te zien. Ik geloof zelfs, dat hij iets zei op een mompelende verstolen wijze, die de woorden onverstaanbaar maakte.
Mijn beenen waren zoo verlamd van schrik, dat ik de stoep van ons huis bijna niet kon betreden. Ik duwde Caroline met beide handen naar binnen en voor ik haar volgde, wierp ik snel een blik achter mij.
De man stond plotseling naast mij. Hij haalde een huissleutel tevoorschijn en één oogenblik dacht ik, dat hij mijn voordeur, die ik voor Caroline had geopend, wilde binnengaan. Ik hoorde, dat hij iets zeide, maar ik was zoo door angst verdoofd, dat ik niet kon verstaan, wat. Ik zag van vlakbij den glinsterenden blik, die mij den vorigen keer reeds zoo had doen ontstellen. Ik rook een adem, die mij van afschuw deed sidderen. Hoe ik de gang binnenkwam, weet ik niet, maar ik hoorde met een dreunenden slag de zware voordeur dichtvallen tusschen hem en mij.
Nu wist ik, dat het gevaar zich had onthuld. Wat die man wilde, durfde ik mij niet bewust maken, ik was niet in staat, een van zijn woorden weer in mijn herinnering | |
| |
terug te roepen. Dien nacht kwam mijn man niet thuis en ik liet Caroline naast mij slapen, omdat ik haar geen oogenblik uit mijn gezichtsveld wilde laten gaan.
Ik sliep slecht en in de uren dat ik wakker lag, beleefde ik opnieuw de angst van den vorigen avond. Het leek mij soms, alsof dit vreeselijke, dat dichterbij begon te komen, een straf was. Een straf, waarvoor? Voor het te groote geluk, dat ik door mijn kind had gekregen? Er was mij teveel gegeven, dacht ik, het lot zou mij alles weer afnemen. Ik zou vechten, ik zou tot het uiterste op mijn hoede zijn, dat Caroline niets overkwam, maar zou er niet ondanks dit alles een oogenblik kunnen komen, waarop het onheil zich voltrok?
Ik ging mijn vroeger leven na. Waar school de fout, die ik nu zou moeten boeten? In de eerste jaren van Caroline's leven was ik zorgeloos gelukkig geweest, de onrust was pas in dit huis begonnen. Ik onderging een aanwezigheid in dat huis, de aanwezigheid van een geheimzinnig wezen, dat over mij zou richten.
Maar waar lag dan mijn schuld? Ik zocht mijn dagen af, mijn kleurlooze jeugd, mijn vreugdelooze meisjestijd. Op het kantoor, waar ik werkte, gingen de dagen voorbij zonder indruk op mij te maken. Ik kon mij nergens iets herinneren, dat voor mij aanleiding zou zijn geweest, een zonde te begaan. Geen verleiding had het mij moeilijk gemaakt, ik had mijn plichten altijd regelmatig vervuld. Mijn huwelijk had geen storm van liefde gebracht, maar ik had mijn man omringd met de zorgen, die hij van mij kon eischen en zelfs meer dan dat. Er waren nooit botsingen tusschen ons geweest.
Plotseling deed zich een nieuwe vraag aan mij voor, zoo duidelijk, alsof iemand naast mij de woorden had uitgesproken. Was onverschilligheid een zonde? Was het | |
| |
schuld, dat ik geen echte levende liefde in mijn huwelijk had gevoeld? Liefde, die ik nooit voor mijn echtgenoot had gekend, had ik overgedragen op mijn kind. Was het een vergrijp, mijn kind meer lief te hebben dan haar vader?
Ik werd koud bij de gedachte, dat ik in het dierbaarste wat ik bezat, zou kunnen zondigen. Mijn liefde voor mijn dochtertje had mij tot nu toe onaantastbaar geschenen. Ik had zeker koorts, mijn hoofd was warm, mijn slapen klopten, en ik kon de kolken der zwarte gedachten niet meer verdragen. Als ik ging twijfelen aan het liefste op de wereld, wat bleef er dan over....
Den volgenden morgen zag ik Caroline's slapend gezichtje naast mij op het kussen en de gedachten van den nacht leken mij ver weg te zinken, zoo ver en diep, dat ik ze nooit terug hoopte te vinden.
Maar ze bleven mij omzwermen als zoemende insecten. En ik voelde mij af en toe onzeker in mijn handelingen. Als ik Caroline's bedje opmaakte, vroeg ik mij af, of zij nooit zou moeten lijden door een zonde, die ik misschien had begaan. Ik durfde haar soms niet het verhaaltje vertellen, dat elken avond de overgang van den dag naar den nacht begeleidde. Ik was bang, dat in mijn zelf gefantaseerde vertelling iets van dat donkere zou binnensluipen, dat mij in zijn greep gevangen hield.
Op een ochtend, toen ik terugkeerde van de school, waarheen ik mijn kind had gebracht, zag ik den man, die mij zooveel vrees had aangejaagd, uit het huis naast het onze komen. Ik voelde het bloed naar mijn wangen stijgen. De manier, waarop hij dat huis verliet, bewees, dat hij er woonde. Hij had een oud jasje aan, droeg geen hoed, en hield een koffertje of tasch in zijn hand. Ik vermoedde, dat hij reiziger was, en op kamers woonde bij de familie | |
| |
in het andere huis. Ik keerde op mijn schreden terug, om een ontmoeting met den man te vermijden, en toen ik eenigen tijd later opnieuw naar huis ging, stond het dienstmeisje van de buren aan de deur, die op mijn vraag meedeelde, dat die meneer slechts eenige dagen per week in de stad was en dan de achterkamer boven bewoonde.
Nu was alle rust geheel voor mij verdwenen. De man, die mij bedreigde, woonde vlak naast mij. Ik twijfelde er niet aan, of hij had dit huis, waar wel meer kamers werden verhuurd, uitgezocht, om dicht in de buurt van Caroline te zijn. Geen oogenblik zou ik meer rust hebben.
Zonder erbij te denken, was ik meteen naar den tuin geloopen, vanwaar ik den achterkant van het huis kon zien. De bovenkamer, waar hij zijn intrek had genomen, grensde onmiddellijk aan de kamer, waar wij 's morgens ontbeten. Misschien had hij al verscheiden keeren Caroline's stemmetje gehoord, als zij zingend door de kamer liep, met vlugge pasjes bijna dansend rondgaand, zooals zij zoo dikwijls deed....
Dien avond vernam ik van het dienstmeisje in het naaste huis, dat de tijdelijke bewoner van de bovenkamer weer voor eenige dagen was weg gegaan. Ik ademde op; voor een paar dagen zou ik rust hebben.
Drie dagen daarna zag ik hem weer met zijn wiegenden gang door de straat komen. Ik hoorde hem het huis ernaast binnengaan en onmiddellijk snelde ik naar boven, waar Caroline plaatjes aan het kleuren was in de kamer, die als speelkamer voor haar was ingericht, en waar wij ook ontbeten. Ik hijgde, zoo hard was ik de trap opgeloopen en onder een of ander voorwendsel trok ik haar mee naar beneden en vroeg haar, om mij te helpen met het aanzetten van een paar knoopjes aan een poppenjurk.
| |
| |
Dat vond zij heerlijk en ik zag haar vol ijver aan den gang gaan, terwijl ik bedacht, wat ik haar daarna kon opdragen, om haar aldoor bij mij te houden. Plaatjes kleuren was de laatste weken haar lust en haar leven en er was veel voor noodig, om haar van dat werkje af te houden. Zij mocht met de verfdoos en het geknoei met water niet in de huiskamer komen, waar haar vader de strengste orde eischte, dus moest ik iets anders voor haar bedenken.
Na het eten deden wij een spelletje in de eetkamer en hoewel het al donker begon te worden, stelde ik daarna voor, een wandelingetje te maken. Ik deed wat ik kon, om Caroline uit die speelkamer te houden. De gedachte, dat die man haar stemmetje zou hooren, was mij reeds ondragelijk.
Ik begon te bemerken, hoe deze spanning mijn zenuwen aantastte; ik werd prikkelbaar door het onrustig slapen en ik zag hoe mijn man mij soms bevreemd aankeek. Alleen het kind merkte niets op, en dat stelde mij telkens weer gerust. Ik had er wel over gedacht, met mijn echtgenoot over mijn angst te spreken, maar hij had juist in dien tijd gewichtige zaken in een andere stad te behandelen en was veel weg. Hij had nooit veel aandacht aan mijn opmerkingen over Caroline geschonken en zat soms zwijgend aan tafel, verdiept in zijn eigen gedachten. Ik was ervan overtuigd, dat het hem alleen maar korzelig zou maken, als ik hem vertelde, wat er gebeurd was.
Want tenslotte gebeurde er niets. De dagen gingen voorbij en ik was erin geslaagd, te voorkomen, dat de zeeman, zooals ik hem in mijn gedachten noemde, opnieuw in aanraking met mijn dochtertje kwam.
Op een middag belde mijn man mij uit een andere stad op, met het verzoek, dadelijk een brief te bezorgen, die op zijn schrijftafel lag, en dien hij had vergeten. Ik moest | |
| |
den brief persoonlijk afgeven. Hoe ik mij ook haastte, ik was voor het eerst te laat, om Caroline uit school te halen. Ik kwam aan het gebouw, dat verlaten stond in de druilerige straat. Caroline was nergens te zien. Ik repte mij naar huis, en daar in de straat voor mij uit, zag ik haar staan naast den zeeman, haar blonde hoofd opgeheven naar zijn donker gezicht.
Het gevreesde was gebeurd. Voor ik mij rekenschap gaf, wat ik deed, greep ik het kind bij den arm en trok haar mee naar huis. Ik beefde over mijn geheele lichaam en Caroline zag, dat ik van streek was.
Ik viel op een stoel in de huiskamer en zij kwam naast mij staan en legde haar handje tegen mijn wang, vragend, of ik ziek was. Ik barstte plotseling in tranen uit, sloeg mijn armen om haar lijfje en drukte haar tegen mij aan. Als een moedertje troostte zij mij, tot ik wat bedaard was. Wij dronken samen thee en toen vroeg ik haar, wat die man had gezegd.
Haar gezichtje klaarde op. Het was een aardige man, zeide zij en hij had haar beloofd, dat hij plaatjes uit Indië voor haar zou meebrengen als hij haar weer eens zag. Hij had gevaren, en hij was overal geweest.
Ik trachtte mijn stem zooveel mogelijk te beheerschen, toen ik haar streng verbood, ooit weer met dien man te spreken. Zij keek mij verbaasd aan, ik had haar nooit rechtstreeks iets verboden en zij begreep volstrekt niet, waarom zij met die aardige meneer niet mocht praten. Ik zeide haar, dat die man niet zoo aardig was, als hij eruit zag, dat hij slecht was en haar kwaad zou doen. Voor het eerst zag ik iets van ongeloof op haar gezichtje en die trek van onafhankelijkheid, die ik wel meer had opgemerkt, kwam nu duidelijk uit.
Was het toeval, dat Caroline, die tot nu toe zich zoo wei- | |
| |
nig aan haar klasgenootjes had gelegen laten liggen, nu opeens meer belangstelling voor andere meisjes toonde? Zij kwam thuis met een uitnoodiging voor een verjaarspartijtje bij een meisje in de buurt en daarna ging zij meer uit. Er kwamen ook wel kinderen bij haar spelen en dat was in de speelkamer, die ik eigenlijk wel had willen afsluiten. Zij hingen soms uit het raam, om bellen te blazen, en eens, toen ik in den tuin was, zag ik Caroline met een vriendinnetje uit het raam wuiven tegen den zeeman, die in het andere huis op de veranda stond.
Het leven werd mij ondragelijk. Hoe moest ik mijn kind beschermen, nu zij blijkbaar niet meer het rotsvaste vertrouwen in mij had, waardoor ik tot nu toe haar overal had kunnen vergezellen. Zij zocht telkens een mogelijkheid, om er alleen op uit te trekken. Nu eens moest zij een potlood koopen, dan weer had zij beloofd een vriendinnetje een boek te brengen. Ik kon niet aldoor met haar mee op dergelijke kleine tochtjes, zonder dat het haar vreemd voorkwam. Toch geloofde ik niet, dat zij mijn uitdrukkelijk verbod zou trotseeren en ik hoopte, dat mijn ernstige waarschuwing haar was bij gebleven.
En toen is het gebeurd.
Op een middag, dat zij vrij van school had, zat Caroline op de speelkamer te kleuren. Ik had bij het raam een hoekje voor mijzelf gemaakt, waar mijn naaidoos stond. Zoo kon ik het oog houden op hetgeen er buiten het raam gebeurde. Ik voelde mij dien dag rustiger dan ik een poos was geweest. Ik had den zeeman den vorigen dag met een koffer zien weggaan en gewoonlijk bleef hij dan drie of vier dagen weg.
Mijn man was den heelen dag uit en het dienstmeisje was een paar uur weg, om haar moeder, die ziek was, op te zoeken. Wij waren alleen in huis, en terwijl Caroline | |
| |
zachtjes neuriënd zat te kleuren, waarbij zij het puntje van haar tong uit haar mondhoek stak, sloeg ik haar ongemerkt gade. Haar kindergezicht had weer dat waas van ongereptheid en zonnigheid, dat mij zoo gelukkig maakte. Soms trok zij een leelijk gezicht, als zij met water of verf morste en dan lachte zij om haar eigen grimas. Zij babbelde aanhoudend over een tooneelstukje, dat de kinderen uit haar klas zouden opvoeren met de juffrouw, en zij mocht meezingen in het koor.
Er werd gebeld. Ik legde mijn naaiwerk neer en ging opendoen. Het was de post, die een aangeteekenden brief bracht. Ik teekende het biljet, maar toen ik het den man wilde overhandigen, viel het uit mijn hand en schoof over de stoep naar de straat. De wind joeg het voort en deed het weer opwaaien. Ik liep de paar treedjes van de stoep af, om het te grijpen, maar de postbode was mij voor en had het juist gepakt. Met een glimlach wilde ik het huis weer binnengaan, toen een nieuwe windvlaag opeens de voordeur dichtsloeg. Ik had mijn tasch met den sleutel niet bij mij. De postbode vroeg, of ik er in kon en ik antwoordde, dat mijn dochtertje mij wel zou opendoen. Ik drukte op de bel, maar tot mijn verbazing ging de bel niet over. Het was wel eens meer gebeurd, dat het contactje achter de deur kortsluiting maakte en dat was nu blijkbaar het geval.
Ik bonsde op de deur. Achter mij hoorde ik de wind telkens in de kale boomen ruischen, terwijl ik bleef bonzen en kloppen. Ik wachtte om te luisteren, of de vlugge voetjes van Caroline de trap af kwamen, maar ik hoorde niets. Ik wist, dat in de kamer waar zij was, het geluid misschien moeilijk te hooren zou zijn, daarom verdubbelde ik de kracht, waarmee ik bonsde.
Het hielp niet.
| |
| |
Plotseling leek het mij, of ik reeds langen tijd daar op mijn eigen stoep had gewacht. Er kwamen weinig menschen in de stille straat voorbij en niemand had mij nog daar zien staan. Ik bonsde opnieuw, ik deed de brievenbus open en riep door de opening Caroline's naam.
Het bleef stil.
Ik overlegde wat ik doen zou. Mijn man zou pas 's avonds laat terugkomen; het dienstmeisje over een paar uur. Ik moest op een andere manier raad schaffen. Door de brandgang naast het huis liep ik naar het tuinpoortje en wilde dat openen. Het was dicht. Toen herinnerde ik mij, dat ik het zelf had gesloten, ik had er een hangslot op laten maken, om den toegang tot den tuin te verhinderen.
Het raam van de speelkamer was gesloten, het was laat in October en de wind was den heelen dag koud geweest. Terwijl ik daar in de brandgang stond begon ik te huiveren; ik had een niet al te dikke japon aan en ik voelde de koude door de stof dringen. Wat moest ik toch doen? Ik riep zoo hard ik kon Caroline bij den naam, maar zij antwoordde niet.
Weer probeerde ik bij de voordeur gehoor te krijgen; ik trok mijn schoen uit en sloeg daarmee op de voordeur. Er kwam geen geluid uit het huis en het was nu zeker al meer dan een half uur, dat ik buitengesloten was van mijn eigen huis.
Toen kreeg ik een ingeving: ik belde bij de buren; ik kon vragen, of ik bij hen over de veranda Caroline kon roepen. Het was vreemd, dat zij niet uit zichzelf kwam kijken, waar ik zoo lang bleef, maar als zij eenmaal aan het kleuren was, vergat zij den tijd.
Er werd bij de buren niet opengedaan; ik belde opnieuw, maar zonder resultaat. Ik deed de brievenbus een eindje open, om te zien, of ik een teeken van leven kon ont- | |
| |
dekken. In de gang stond de tochtdeur open. Naast de paraplubak zag ik iets, dat mij bijna deed flauwvallen van ontzetting: de koffer van den zeeman.
Hij was dus teruggekeerd en: hij was nu in het huis. Wat ik had willen doen, over de veranda naar Caroline gaan, dat kon hij ook doen.
Ik hoorde mijzelf kermen. Het stond op dit oogenblik voor mij vast, dat die man bij mijn kind was, dat hij haar had weten te bereiken.
Toen was het, of ik vliegen kon. Ik snelde langs de straat naar de politie. Ik stortte het bureau binnen en gilde, dat mijn kind vermoord werd, dat zij dadelijk moesten helpen. Ik kon eerst niet duidelijk maken, wat ik bedoelde, maar eindelijk schenen ze mij te begrijpen en twee agenten vergezelden mij. Ik maande hen aan tot spoed, elk oogenblik kon het te laat zijn.
Met een looper wisten zij de voordeur open te maken. Ik duwde ze opzij en vloog de trap op, de speelkamer binnen. op den grond bij de tafel, in een vreemde houding, zat Caroline. Het was in de kamer al donker geworden en zij leunde haar hoofd tegen de groote stoel, die op een andere plaats stond dan gewoonlijk.
Ik greep haar in mijn armen, kuste haar gezichtje, dat koud was, drukte haar vast en vast tegen mij aan.
Toen is het begonnen. Zij duwde mij van zich af, streek haar haar uit haar oogen en keek mij niet aan, maar ging zonderling zwijgend op een stoel zitten. Ik zag, dat er iets veranderd was, maar ik zag niet wat. Zij gaf mij geen antwoord, toen ik haar vroeg, waarom zij niet had open gedaan; zij haalde haar schouders op en zei, dat het zoo donker in de kamer was. Ik trok de gordijnen dicht en stak de lamp aan. Ik was de koude, de angst, het eindelooze wachten vergeten bij deze nieuwe pijniging.
| |
| |
Het was mijn kind niet meer, dat daar zat. Er was iets kouds in haar blik, iets afwerends in haar houding. Zij was slechts acht jaar, maar plotseling leek zij veel ouder en, - o, dat was het ergste: ik was bang voor haar. Ik durfde haar niets meer te vragen. Ik wist dat zij iets voor mij verborg. Af en toe merkte ik op, hoe zij tersluiks naar mij keek en dan haastig haar blik afwendde.
Het dienstmeisje kwam later terug en wij gingen aan tafel, maar ik kon niet eten. Het kind zat daar maar naast mij en het stralende, zonnige was met één slag verdwenen. Ik bracht haar naar bed en toen ik mij over haar heen boog om haar goedennacht te kussen, zag ik in het licht van de schemerlamp naast haar bedje opeens, dat het kuiltje in haar wang er niet meer was. Ik nam haar gezicht in mijn handen en de tranen rolden uit mijn oogen.
‘Caroline,’ fluisterde ik.
Zij keek zoo mij vreemd en achterdochtig aan; zij drong zich tegen den muur en keerde haar hoofdje van mij af.
De pijn, die ik toen doormaakte, is niet te zeggen. En toch was het nog maar een begin van alles wat daarna volgde.
Mijn man, die door de politie hoorde, wat er gebeurd was, besteedde voor het eerst eenige aandacht aan mijn gedragingen. Hij vroeg mij, waarom ik hem niet eerder over mijn angst had gesproken, maar daarop viel niet te antwoorden. Steeds weer legde hij den nadruk verkeerd: hij deed alsof het om mij ging, en ik kon hem niet duidelijk maken, dat het leven van ons kind door het gebeurde onherroepelijk was gehavend.
Hij trachtte oprecht mijn schrik en angst te verstaan. Telkens opnieuw vertelde ik hem van het ontzettende oogenblik, toen ik de koffer van dien man in het huis er- | |
| |
naast had ontdekt. Maar waarom was ik toch zoo bang voor dien man, vroeg hij. Tevergeefs beschreef ik hem het uiterlijk van den zeeman; ik wist, dat hij Caroline kwaad wilde doen, dat bewees zijn heele gedrag. Maar mijn echtgenoot scheen daarvan niet overtuigd te kunnen worden; hij beweerde, dat hij naar de buren was gegaan en met den man had gesproken. Hij hield vol, dat er geen enkel bewijs kon worden gevonden, dat de zeeman het op ons dochtertje had voorzien. Integendeel, hij geloofde, dat die man geheel te goeder trouw was.
Hoe kon ik mij daartegen verdedigen? Mijn echtgenoot scheen dien indringer eerder te gelooven dan mij. Als ik hem erop wees, hoe Caroline was veranderd, kon hij dit niet ontkennen, maar hij zeide, dat dit door mijn achterdocht en zenuwachtigheid kwam.
Caroline, die nooit veel met haar vader had gepraat, zat nu dikwijls bij hem. Dan was ik geheel alleen in het huis. Ik luisterde naar den wind, die urenlang tegen de muren bonsde. Ik voelde mij wegzinken in eenzaamheid, maar al wilde mijn man niet luisteren, ik moest over Caroline waken, en ik bleef op mijn hoede voor het gevaar dat haar bedreigde.
Als mijn echtgenoot mij had gesteund, dan zou alles misschien nog anders zijn gegaan, maar hij en Caroline trokken één lijn: zij keken mij aan, alsof ik een vreemde was. Soms liep mij opeens een rilling over de schouders, als ik zag, hoe ik was buitengesloten van hun verstandhouding.
Het was niet meer te dragen. Op een morgen wilde ik niet meer opstaan. Het was mij alles te zwaar. De dokter, die mij kwam onderzoeken, liet mij naar een rusthuis brengen. Ik verzette mij niet, het gaf immers toch niet.
In het rusthuis werd het hoe langer hoe erger. Ik ben nu en dan mijn verstand kwijt geraakt van verdriet en van | |
| |
verlangen naar mijn kind. Ik weet, ik weet het zeker, dat die man bij haar is geweest en haar tegen mij heeft opgezet, zooals hij later ook mijn man tegen mij heeft opgezet. Toen ik op de stoep was buitengesloten, is hij bij haar geweest; hij heeft mij het vertrouwen van mijn kind ontstolen en wie weet, wat nog meer.
Ik heb haar af en toe mogen zien, maar altijd had zij dat koude, afwerende, waarmee zij mij tot diep in mijn hart verwondde. Ik zal haar nooit meer kennen, zooals zij geweest is, mijn eigen, eigen kind....
En dat is alles de schuld van het vervloekte huis. Het was een dag van onheil, toen ik erin trok. De hemel stond zoo rossig boven het dak, alsof elk oogenblik de bliksem uit die dreigende wolken zou schieten. Het huis is mijn ondergang geweest en ook de ondergang van Caroline. Want zij is nooit meer het vroolijke mooie kind geworden van vroeger. Zij raakte in zich zelf gekeerd en stuursch, zij ging met niemand meer om en dat is de schuld van het huis, het huis, dat mij buitensloot en den indringer binnenliet. Zoo heeft dat huis ons leven verwoest....
De zuster legde haar arm om de schouders van de oudere vrouw, die voorovergebogen haar hoofd in haar handen wegborg en geluidloos schreide.
De late middag was nu geheel donker en in de huizen achter het park gingen de lichten aan.
‘Kom, mevrouw,’ zei de zachte stem van de verpleegster, terwijl zij de andere vrouw hielp opstaan. Gewillig liet de patiënte zich meevoeren door de laan, waar de boomen hun laatste bladeren lieten vallen. Haar oogen staarden strak voor zich uit, en haar eene hand in de grijs glacé handschoen lag weerloos op den arm van haar begeleidster. Zoo gingen zij door de straten.
|
|