| |
| |
| |
De onbekende voorbijganger
MUZIEK, JA, MUZIEK IS HET WEL ALTIJD geweest, wat mij alles was - dat voel ik weer eens goed nu ik na jaren opnieuw in de portiek van het oude huis sta, waar ik voor het eerst goed muziek heb gehoord. Het is jaren en jaren geleden, ik kan hoogstens elf jaar zijn geweest en er was nog geen radio in die tijd. Muziek kon je dus alleen ‘rechtstreeks’ horen, op een concert of soms van iemand thuis, die goed kon spelen en dan werd er eerbiedig geluisterd. Er werd niet gesproken of hoogstens gefluisterd en het dienstpersoneel kwam zelfs zachtjes en discreet binnen. Nu horen wij 's zomers uit alle huizen de schorre radio van buren en wij sluiten dan liefst de ramen, maar toen zeiden wij op zachte Juni-avonden verheugd tegen elkaar: ‘het is noordewind’ - want dan konden wij in onze tuin het concert van de orkestvereniging, in de tuin van het gebouw, met slechts één straat en enkele tuinen tussen de onze, duidelijk horen. Goede muziek uit een huis was toen nog iets zeldzaams; zelfs de nieuwste piano klinkt dan wel altijd wat hard en ‘oud’, maar voor een zingende viool bleef je altijd staan - en bij dit huis ben ik zelfs op de stoep gaan zitten.
Het was een Zaterdagmiddag en soms, als er geen plannen waren
gemaakt om met een of meer vrindjes uit te gaan en de middag ineens leeg voor je openviel, ging ik de stad afzwerven om ‘oude huizen’ te vinden - een liefhebberij, die ik nog steeds heb en die toen de eerste uiting was van wat later de tweede grote liefde van mijn leven zou worden: de geschiedenis. Ja, muziek en geschiedenis zijn de twee grote fascinaties van mijn leven | |
| |
geweest en ik heb mij vaak afgevraagd waarom deze samen konden gaan. Want dit samengaan is voor mij nooit ‘toevallig’ geweest. Is het omdat ik in de historie het raadsel van het ‘worden’ en het betrekkelijke beleef en in de muziek het raadsel van het ‘zijn’, het absolute en tevens de bevrijding?
(Ik sta hier nu om te schuilen voor de regen, die op de bladeren der zware bomen ruist. De wind zoeft er nors door heen en met brede zwaaien geven de takken zich weg, maar de regen blijft toch steeds muziek. De lucht wordt al donkerder en het lage gouden licht schijnt daardoor van een andere wereld).
Het was een wanhopige, lege Zaterdagmiddag en alle plannen waren mislukt; ik ging doelloos zwerven zonder eigenlijk te weten waarheen. Een heimelijk verlangen dreef mij naar buurten waar ik nog nooit geweest was en toen stond ik ineens voor dit huis. wat is het toch heerlijk om nog geen onderscheidingsvermogen te hebben en kritiekloos te kunnen bewonderen! Ja, ik herinner mij nog dat ik kort daarna, dus in mijn twaalfde jaar, naar de hoofdstad ging: de grachten trokken mij daar wel zeer, maar het schoonst scheen mij toch het grote paleis met de engel hoog boven op de koepel; de laatste morgen van ons verblijf liet ik mij in het hotel vroeg wekken om voor het ontbijt nog eens voor het laatst langs de grachten te wandelen, maar vooral om dat paleis nog eens te zien en ik bleef lang staren naar die engel in dat pure ochtendlicht, omdat ik verwachtte dat hij zo weg zou zweven. Toen na mijn terugkeer een oudere na mijn geestdriftig verhaal minachtend van dat ‘kartonnen bazaargebouw’ sprak, scheen mij dat haast heiligschennis en tegelijk vroeg ik mij af of het misschien toch niet waar kon zijn, of ik soms ook te lichtvaardig bewonderd had?
| |
| |
(De lucht wordt al donkerder en onheilspellender. Wat is er nu niet al tussen mij en die gelukkige jeugd, waarin tòch al de zelfde liefden van thans aanwezig waren)!
Ja, toen scheen dit huis mij een van de schoonste vondsten die ik op mijn omzwervingen had gedaan. Ik kende het woord noch het begrip ‘Renaissance’, maar in de gang van ons huis hingen oude Italiaanse prenten, met gekrulde onderschriften in spiegelschrift, van steden als Florence en ik bracht dit huis direct hiermee in verband. Aan de degelijke oude huizen met trap-en halsgevels had ik nooit zulke balkons en balustrades en pilaren gezien en ik zag dit direct als iets wat behoorde bij de wereld van die Italiaanse platen. Het was of ik nu zo'n stad in werkelijkheid ontdekte. Toen ik het een tijdje bewonderd had, deed ik wat ik in die tijd wel meer placht te doen: weggaan om de vreugde van het nog eens terugvinden, om de herontdekking weer te beleven. Ik dacht aan de platen van Florence, bevolkte het huis met net zulke mensen als daar op stonden en stelde de terugkeer steeds uit om die des te schoner te maken. Ik verliet de stad en kwam langs uitgestrekte zand-afgravingen waar kinderen aan plassen speelden en waar de stad een prachtig silhouet gaf. Ik bleef met de andere jongens spelen, maar dacht onder alles door toch voortdurend aan het feest van de terugkeer naar het pas ontdekte huis. Eindelijk begon het al te schemeren - het was in de naherfst - en ik moest om het eten nu wel naar huis gaan. Toen ik weer bij het Italiaanse huis was wachtte mij de grootste verrassing: er klonk muziek uit een raam dat op een kier stond. Zo de engel van het paleis was weggezweefd zou mij dat geen groter wonder hebben geschenen dan dit samengaan van piano en viool, die elkander steeds weer vonden. Natuurlijk wist ik niet wat het was dat zij speelden, maar ik heb | |
| |
het zo goed onthouden dat ik het jaren later herkende, toen ik dezelfde edele melodie ineens van een carillon over de stad gedragen hoorde en een vrind mij zeide: ‘luister - het andante uit de Kreutzer-sonate’. Dit was zowaar de melodie die ik die middag uit dat huis had gehoord! Zij speelden juist het eerste deel en met een nobele drift stuwden zij elkander op en bonden elkaar steeds weer. Tot er ineens een machtig accoord als een zuil omhoogstond. Ja, ik ging toen in deze portiek zitten waar ik nu sta en luisterde ademloos; dat ik te laat aan tafel zou komen en gestraft worden deerde mij niets; integendeel, het leek mij zelfs heerlijk daarvoor te moeten boeten.
(De regen is nu opgehouden; het waait ook ineens niet meer, maar het gouden en onaardse licht van daar even is volkomen onecht geworden door de zwellende dreiging der donkere wolken: het is een van belaging dat licht dat giftig zich verzet).
Wat zei ik daar eigenlijk voor fraze over die nobele drift en dat elkaar steeds weer binden? Ja, ja, in muziek heb ik dat altijd wel gekund, maar in het leven? Waardoor heb ik Anne-Marie eigenlijk verloren? Ik meende in die tijd dat zij mij had versmaad, maar heb ik wel ooit waarlijk gezien wat er naast mij ging? Eens ben ik met haar ook langs dit huis gewandeld en toen heb ik haar verteld van die ontdekking in mijn jeugd en ook van die muziek, waar ik heel geestdriftig over sprak. Ik zag daarbij een flauwe glimlach om haar mond, die me toen spottend scheen, maar die ik nu weer en als voor het eerst zie en als wijs en begrijpend versta. Eens zei ze tegen mij: ‘jullie historisch-ingestelde mensen kunt het verleden en alles wat daaruit voort moet komen zo goed verklaren, maar ik voel soms eenvoudig wat komen gaat, of ik zie het voor me, zonder te weten waarom.’ Ja, dat had zij | |
| |
en eigenlijk heb ik nooit recht geweten wat komen ging; wat heb ik toch altijd minder begrepen dan zij! En nadat ik haar heb verloren, ben ik geworden wat ik nu toch eigenlijk ben: een voorbijganger langs de huizen, op zoek naar het éne huis. Een voorbijganger en een zoekende die nog steeds niet weet wat komen gaat.
Wat zou het toch zijn dat mij na al die jaren ineens weer naar dit zonderlinge huis trekt? Zoals het hier nu ligt, verlaten en onder een onheilspellende lucht, zo zou het mij precies in een droom kunnen verschijnen, een werkelijke, nachtelijke droom: een groot, lelijk huis aan een verlaten plein en onder dreigende wolken. En in die droom zou zeker een mens aan het raam verschijnen en dat sluiten. Meer niet - maar het zou een droom zijn die je de hele dag bijbleef, dit symbool van zelf-verkozen eenzaamheid en misschien wel van schuld: ja, het huis, weet ik nu, zou daarin een gevangenis zijn!
Het is inmiddels volmaakt stil geworden; de takken van de bomen bewegen niet meer en de wolken schuiven een floers over alle huizen, die gewillig hun kleur laten doven. Het is alsof nu het leven op zal houden. Ineens klinkt er echter muziek uit de kamer boven de erker: de grote Fantasie van Chopin. ledere noot daarvan is mij vertrouwd: zo, als Chopin slechts kan zijn: de zuiverste pianomuziek die er is, waarnaar wij altijd weer terugkeren. Geen nadrukkelijkheid noch van vertellen noch van compositie, doch maar ergens beginnen en direct er midden in, onmiddellijk muziek zijn en dan ineens schrijdt daar de melodie uit voort als een edele Arabische schimmel. Terwijl ik luister, schiet er een lichtstraal uit een van de duistere wolken. Tien tellen later rommelt er een nog verre donder, maar dan hoor ik weer de melodie | |
| |
met een nieuwe wending; met snelle triolen werkt zij zich uit de bas omhoog, steeds opnieuw en steeds verder tot er drie accoorden krachtig worden neergezet. Tegelijk flitst er echter al een straal dichterbij en het is een knetterende donder die de nieuwe melodie stuk spat. Daarna is het of er nog slechts twee dingen op de wereld zijn: de slagen van de donder en de muziek die maar doorgaat alsof er buiten niets gebeurt. Maar nee, zo is het toch ook niet - het wordt een strijd tussen die twee, waarin de een zich ondanks de mindere kracht waardig en zeker gedraagt, met misschien een diepe weemoed om de noodzaak van het strijden en de ander haast wellustigvernietigend, maar toch groots: telkens is de donder oppermachtig en dan meen ik dat de muziek wel zal ophouden - tot het gerommel weer bolderend versterft en de melodie ineens als uit een diepe tunnel gaaf te voorschijn komt met een eender rhythme, statig en voornaam. Met spanning wacht ik op het langzame en gedragen middendeel: of dit mij nog gegund zal worden. Ja, het komt goddank in een volmaakte stilte en verlatenheid. Geen mens zover ik kan zien, een verlaten straat, een verlaten plein en over dat alles slechts de melodie tussen twee werelden, als een berustende herinnering aan het aardse leven. Maar kort daarna komt er weer een heftige stuwing uit de bassen en tegelijk barst het gedreun buiten ook weer los: met flarden en scherven van klank vliegt dit naar alle kanten heen en de donder bonkt alles aan puin. Even is het of de twee nog strijden, maar daarna is de hele stad gevuld met massief gedreun, massiever dan alle steen en alle huizen, die hierbij slechts nietig zijn en je verwondert je dat er geen vernietiging op volgt. Als ook dit weer versterft ranken zich ineens arabesken van klank omhoog, die al gauw het einde van de Fantasie brengen.
| |
| |
Ik denk dat de muziek nu toch wel zal eindigen, want ik had mij al verwonderd dat zij na het losbarsten van het onweer nog was doorgegaan. Doch onmiddellijk na de laatste tonen klinkt er een hoog accoord en een snelle cascade met één hand klatert omlaag tot aan de diepere bassen, tot de tweede hand ook heftig ingrijpt en een octaven-melodie geeft: de Révolutions-étude van Chopin. En ineens begrijp ik wat daar boven mij gebeurt: deze étude staat in een heel andere band van het oeuvre van Chopin en de speler of speelster kan die niet zo snel te voorschijn gehaald en open geslagen hebben. Hij wordt dus uit het hoofd gespeeld en onmiddellijk achter het vorige aan: er mag geen moment stilte zijn en dit spelen is geen onberoerd of zelfs lichtzinnig-maar-doorgaan, doch het is angst, een ontzinde angst, die vlucht in de muziek! Ik geneer mij haast dat ik daarvan zonder het te willen getuige ben, want ik weet nu zeker dat er een vrouw alleen in die kamer moet zijn, die wanhopig tegen een ontzetting vecht. Eén moment hoor ik zelfs duidelijk haar onzekerheid: daar waar de octaven-melodie zachter herhaald moet worden, dreunt ze deze met een geweldig forto naar buiten, als om het onweer te bezweren. Dan komt het meest infernale geluid dat ik ooit hoorde en dat mij als op een ander hemellichaam brengt, een aarde voor of na deze, maar in elk geval dichter bij het middenpunt van alle scheppen en vergaan. De flarden muziek die ik tussen de ontladingen door uit het raam hoor komen schijnen mij nog slechts herinneringen aan mijn oude wereld die vernietigd wordt. Pas als het gedonder buiten wat zwakker wordt en de Révolutionsétude meer kracht krijgt wordt het een gelijkwaardige strijd waarnaar ik ademloos luister en eerst dan besef ik ook het zinneloze van alle vernietiging: zolang deze oppermachtig en vol- | |
| |
strekt is, is zij een hartstocht en zelfs een oordeel, maar o, de leegte van deze door haar losgelaten wereld! Als dan ook deze étude uit is, gaat ze weer zonder rustpoos over naar een sonate: een groter stuk, dat haar als het ware voor langere tijd van een bolwerk van geluid verzekert.
Het onweer begint inmiddels over te drijven en verrommelt naar de verte. Ik heb het gevoel dat er iets geweldigs in mij is gebeurd; Ja, inderdaad, mijn oude wereld is vernietigd in deze strijd en er overheerst nu een diepe smart in mij dat ik in deze nooit volledig heb geleefd. Eindelijk is het volkomen stil over de stad en zelfs ook in het huis, ontzettend stil. Ik verlaat de portiek als een ander dan die er gekomen is en als ik op de straat onwillekeurig even naar boven kijk, zie ik slechts spiegelende ramen tussen de vochtig-donker beslagen zandstenen banden. Ik loop het lege plein op en zie daar dan nog onheilspellende wolken boven staan, ofschoon nu met zwaar-ruige bezonde randen. De plassen op straat weerkaatsen overal stukken lichte hemel en een vreemde dreiging beheerst nog de hervonden stad. Dreiging en leegte. Maar ver boven de huizen aan de andere zijde van het plein licht er al iets aan de hemel op en hier en daar liggen repen en wakken zonlicht over de huizen en het plaveisel, terwijl het oude en goede aarde-leven weer begint: damp stijgt op uit de zon-beschenen plassen. En als ik voor het laatst nog eens even omkijk, staat daar voor het raam de vrouw die gespeeld moet hebben en zij sluit langzaam het raam....
|
|