| |
| |
| |
Antoon Coolen
IN HET OUDE HUIS, AAN DE KLEINE, STILLE gracht had ik twee kamers betrokken. Van deze vertrekken had de vrouw des huizes, een weduwe, mij in antwoord op mijn dagbladadvertentie geschreven, dat zij netjes waren en gunstig waren gelegen. In de kamers zelf werd mij inderdaad geen enkele verschrikking der netheid bespaard, en het was bovendien ook waar, dat het huis gunstig gelegen was, ik had een mooi uitzicht op de gracht, die onder de donkere schaduwing lag van hooge iepenboomen. Het was er stil, zoowel aan de wat armelijke zijde, waaraan ik woonde, als aan den overkant, die met welvarender gevels een voornameren indruk maakte. Een der eerste avonden, toen er al schemering kwam, leefde er over het water en tegen de gevels ineens muziek, de vox humana en dolciaanregisters van een draaiorgel met veel tremolo's en de octaven van de xylophoon, het orgel speelde de aria van Händel die altijd het largo genoemd wordt. Ik herinner mij dit zoo goed, omdat ik, toen ik tusschen de gordijnen voor mijn raam kwam staan, op dat oogenblik voor het eerst aandacht schonk aan het hooge, gele huis, dat aan den anderen kant de van de gracht lag, juist op den hoek, waar bij een overbrugging de straat aan gene zijde zeer verbreedde alsof, uit de beslotenheid van de gracht bevrijd, de stad daar opener werd. Maar het groote, gele huis op den hoek hoorde heelemaal toe aan de gracht.
Het was een dier huizen, die in notarisadvertenties ruime, fraaie en comfortabele heerenhuizen worden genoemd. Op een hardsteenen onderpui, waarin het souterrain lag | |
| |
met lage raamopeningen rakelings boven het trottoir, rees de pronkerige voorgevel op. Het was een dubbel woonhuis met een terugspringende middenpartij waarin de entree's lagen. De gele gevelbepleistering vormde een lijstenornament rond de ramen van belétage en verdiepingen. De ramen der tweede verdieping waren van onder door een lage balustrade van korte, regelmatige en dicht op elkaar geplaatste kolommetjes afgesloten, deze versiering zette zich voort in de zacht gebogen ronding der zelfde balustrade van het zware balcon, dat, door een rondoploopenden scheidingsmuur in twee gedeeld, geschraagd werd door een ronden zuil op een stevig onderstuk. Dit onderstuk deelde ook de arduinen treden van de trap tot een afzonderlijke trap naar elk der twee fraai geverniste voordeuren, die, als in een portiek, teruglagen onder de overhuiving van het balcon.
Het huis had niets vriendelijks, het was als een pralerige, gesloten kooi, en, als huizen gezichten hebben, had dit huis een lachloos, onbewogen aanschijn, koel en kil als de arduinen steen van den onderbouw.
Binnen de beslotenheid der gracht kan die draaiorgelmuziek dralend verwijlen en dwalen langs de gevels, zooals zonlicht waarin steen levend en warm wordt. Maar het was of van dezen gelen gevel dit largo teruggleed, ik zag ook een fladderende mees, die op een der smalle banden in de ornamentieke gevelcementeering wilde gaan zitten, maar terugviel en wegvloog, om rustiger en beter plaats te zoeken voor een nest in een der lenteboomen van de gracht. Er lag zacht gespreid in het water het groen van de boomen, de lente had iets teers en zeer liefs.
Terwijl ik stond te kijken werd plotseling weer mijn aandacht naar het gele huis getrokken. Daar binnen, voor het benedenraam van de op den hoek gelegen woning, kwam | |
| |
een vrouw staan. Ik zag haar gezicht te vaag om te kunnen beoordeelen of zij mooi of leelijk was, maar zij was vrij groot en had een goed figuur, zij droeg een lang zwart kleed met een goudgetinten gordel, het was aan den hals in een punt diep uitgesneden en de gevulde armen waren bloot. Het huis werd door de verschijning van deze vrouw niets aanlokkelijker, het bleef een huis dat men liever vluchten zou dan zoeken, het was ook alsof de vrouw die daar stond er niet woonde aan haar haard. Nu naderde een heer om den hoek, hij keek even door het raam naar binnen, toen ging hij de hardsteenen treden op van de trap langs het zijraam van den erkerachtigen vleugel. Hij had de jas geopend en zocht aan een sleutelring. Even later ging hij binnen en toen de deur achter hem werd toegedaan was het of ik den slag, waarmee zij viel in het slot, kon hooren. Het was meteen stiller, daar voor dat huis. Maar plotseling zag ik den heer, die was binnengegaan, schuin voor het raam neerzitten met een dagblad, dicht bij zich had hij een lamp aangemaakt, het licht viel warm en kleurig om hem heen. De vrouw, die onbewogen had gestaan bij zijn binnenkomst, trad nu terug. Vager, alleen aan het wit van haar armen, haar hals en gezicht, zag ik haar in het diepere van de kamerruimte nog op en neer loopen. En verder nu, in een straat achter de gracht, als achter vele hooge wanden, hoorde ik den Zamparoffel van het draaiorgel.
Ik gaf er mij geen rekenschap van wat het kon zijn dat in het gele huis mijn aandacht trok, maar dikwijls stond ik voor mijn raam ernaar te kijken. Zwaarder van schaduw werd de gracht met den voller zomer. Er kwamen regendagen, donkerder getoond was het van geel den gevel; bij een plotselinge zomerbui had ik er pleizier in te letten op het vochtig worden van de klinkers der bestrating, op | |
| |
het regennatte glimmen van het trottoir en van de eerste arduinen traptreden, en het droog blijven van de bovenste trede. De geuren, die daarmede verbonden zijn, kon ik niet ruiken, maar ik dacht eraan, hoe grondsch en naar stof en naar water riekend de regenlucht op de gracht is en hoe de natte steen geurt van de huizen. De mijnheer van de woning op den hoek kwam nu vlak langs den muur en deed, terwijl hij de trappen opliep, zijn parapluie toe.
In het andere huis woonden jongere menschen. De lichtgekleede jonge man liep, als hij de deur uitging, snel de trappen af. Hij ging rechts, verder de gracht op, telkens en telkens keek hij om, want voor het zijraam wuifde zijn vrouw hem lachend na zoolang zij hem kon zien. Keerde hij weer, dan werd, voor hij de treden van de trap opging, de deur reeds voor hem opengedaan, met het opengaan der deur stond de jonge vrouw lachend teruggetreden, om hem te verwelkomen in de gang.
Hier is een gelukkig huwelijk gehuisvest naast een ongelukkig huwelijk, dacht ik bij mijzelf, zonder al te veel redenen voor die gedachte te hebben, ja, de tegenstelling zou misschien ook geen andere zijn dan die van een jong huwelijk en een huwelijk waarin men de koperen bruiloft al een tijdje achter den rug heeft.
In geen van de beide woningen waren kinderen, en dat verwonderde mij niet, het was alsof in zulk een huis met zooveel ernst en steen en zwaarte en geslotenheid geen kinderen konden zijn.
Een Zaterdagmiddag, toen ik tusschen de raamgordijnen van mijn kamer naar het gele huis stond te kijken, zag ik in de woning op den hoek den heer plotseling tusschen de drie ramen staan van den erker. Hij stond wijdbeens, de handen in de zakken, en zag er toornig uit. Met een ruk keerde hij zich om. Toen zag ik de vrouw, uit het schemer- | |
| |
donker kwam naar voren. Zij zei driftig iets tegen den man, haar lichaam was naar hem toe voorovergebogen, haar rechterhand, die een zakdoekje hield, sloeg telkens krachtig in de open linkerhand. De mijnheer liep langs haar heen naar achter, kwam weer naar voren, liep weer naar achter terug. En zij, de vrouw, misschien om dit op en neer loopen niet te zien, kwam nu dicht bij het raam, daar hoorde zij dat loopen echter, ik zag hoe zij kort en fel een paar woorden zei. De man kwam weer aanwandelen, dicht langs de ramen liep hij nu de kamer in de breedte op en neer. Aldoor praatte hij, hij maakte vele, heftige gebaren. Ik bleef een tijd staan kijken, tot het mij verveelde. Ik trok mij in mijn nette kamer terug, nam een boek en las. Maar ik kon niet mij bedwingen, elk kwartier ging ik weer voor mijn raam kijken. Daar, aan den overkant waren de twee nog steeds in hetzelfde, heftige gesprek, ja, 't was eigenaardig, na een uur, na anderhalf uur, na twee uur zetten zij nog steeds het gesprek voort.
Dom, dacht ik, om zoo ruzie te maken. Natuurlijk ging het om een kleinigheid, aan de heftigheid van hun gebaren was het te zien, dat zij felle woorden gebruikten, maar wie weet, hoe dikwijls ze nu al hetzelfde hadden gezegd en verweten. Ten laatste viel de vrouw in een stoel bij het raam neer, zij hield de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen en schreide zeker. De mijnheer kwam naar haar toe, zei iets en, toen zij niet opkeek, gooide hij een in de lengte gevouwen dagblad, dat hij in de hand hield, driftig op den vloer. Daarop knoopte hij zijn jas dicht, even later zag ik hem buiten komen. Achter hem sloeg de deur toe met een slag die over de heele gracht was te hooren, haastig liep hij de traptreden af en trok den rand van zijn hoed diep in de oogen. Toen hij al lang weg | |
| |
was hief de vrouw het hoofd op. Zij droeg een licht kleed, de zoom van de mouw viel in den blooten elleboog, zij steunde den arm op de vensterbank, de hand met het zakdoekje erin onder de kin, en bleef in een eendere houding naar buiten zitten kijken. Ik las weer in mijn boek, maar toen ik na een uur nog eens opkeek zat de vrouw er nog steeds in dezelfde houding. Buiten begon het te schemeren. Voller zomer was het geworden, en de zomer duurde. Soms, na regennachten, als het na den nanacht droog was geworden, kwamen de morgens klam en met een vroege kilte, of met wind. Er kwam ook een zomerstorm, de gracht was vol bevende, fijne rimpelingen die samenkrompen en uitvloeiden in rennende, sidderende lichtvlagen over het watervlak. Daar keek ik naar en terzelfder tijd zag ik den bakker en den slagersjongen hun fiets tegen de onderpui zetten van het gele huis aan den overkant. Brood en vleesch en melk, het werd alles door de raamopeningen van het souterrain aangegeven. De dienstmeisjes der beide woningen, uit dat ondergrondsch verblijf, het hoofd ter hoogte van het trottoir, bogen naar buiten en hielden lachend en luid een praatje met elkaar. Het gebeurde, dat de bewoners der beide woningen gelijktijdig de deur in of uitgingen. Zij groetten elkaar, de mannen namen gelijktijdig den hoed elkander af, maar praatten niet samen. O, die deuren lagen vlak naasteen, zij leidden tot hetzelfde huis, tot twee verbonden woningen, in de eene werd gekust en geliefkoosd, in de andere waarschijnlijk niet, neen, ik was er getuige van, hoe in de woning op den hoek de man en de vrouw weerszijden van het middenraam zaten, hij met een dagblad, zij met een handwerkje, ze keken elkaar niet aan. Als de man opstond bleef vrouw over haar bezigheid gebogen. Zij keek ook niet op, als hij zich omkeerde en heenging.
| |
| |
Zij bleef naar haar naald kijken als hij vlak langs haar onder het raam voorbij ging en om den hoek verdween.
Die menschen en hun verhouding gingen mij niet aan. Maar ik kon niet nalaten op hen te letten. Hoe vanzelfsprekend is het niet, dat men, wanneer men alleen in een kamer is, voor het raam gaat staan, zeker als daar buiten boomen te zien zijn en een gracht, het water in zijn duizend stemmingen van licht en weer en buien. Altijd stond daar het huis, in de zonhelderheid of de regenvaalheid van zijn geel, hoog en hooghartig. Was de hemel zwaar dan hingen de wolken, of ze een noodlot droegen of een beklemming, er dreigend boven, altijd trok vanzelf het huis den blik, die naar het water keek van de gracht. En dan was het of ik voelde als daar in de hoekwoning de dingen weer niet in orde waren. Eens, toen ik snel naar het raam was gegaan, zag ik met duidelijkheid een vuist in een grooten schoorsteenspiegel. Ik zag de vergulde lijst scheef naar den schoorsteenmantel zakken, toen stortte de spiegel voorover, de scherven gleden over den vloer, en, omdat ik er geen geluid bij hoorde, was het als stukken ijs over een glijbaan. Even later kwam de man naar buiten, hij knoopte snel zijn jas dicht, maar omdat zijn buurman net thuis kwam moest hij den hoed afnemen, wat hij deed, koeltjes en beheerscht. Wonderlijk, dacht ik, zooals zulk een kleine plichtpleging tegenover een vreemde tot beheersching dwingt, terwijl even tevoren deze man geen macht vond groot genoeg om zich te kunnen beheerschen tegenover zijn eigen vrouw.
Het zal een veertien dagen later geweest zijn, dat ik, onder den drang van hetzelfde gevoel van zekerheid dat ik iets zou zien, weer naar mijn raam ging. Ik zag, hoe aan den overkant in het hoekhuis de man in den raamerker overboog naar de stoelleuning van de vrouw en hoe haar | |
| |
witte arm zich hief en haar hand gebald tegen zijn schouder hem terugduwde, waarop hij langzaam naar achter ging, waar ik hem niet meer zag.
Maar intusschen was in een krat en in papier en met touwen verpakt een groote, nieuwe spiegel gebracht, hij kon niet door het souterrain, de voordeur werd ervoor geopend.
Zoover was het met die twee gekomen, tot zulke razernijen kwamen ze, tot woede en gejammer; en de bereidheid tot verzoening konden zij misschien niet over hun hart verkrijgen, wie weet, hoe hun hart was verdord, hoe moe en lusteloos zij waren, hoezeer zonder verlangen en vol walg. Haar hand had hem vastberaden teruggeduwd, misschien kon hij denken dat hij het verdiend had, maar dat vermindert de bitterheid niet. Zijn buurman groette hem beleefd toen ze na een uur elkaar op de deurtrap ontmoetten. Ik zag dat, en ik zag het klam neervallen van een geel blad, het wankelde in de lucht, alsof het een moeden, stervenden wiekslag had, en daar lag het op het water.
De weduwe, die mijn kamers schoon hield, had het wel bemerkt, dat ik dikwijls naar het gele huis stond te kijken. Eens maakte zij met een half woord er een toespeling op, alsof zij in staat en bereid was mij omtrent die menschen in te lichten. Maar ik sprak over iets anders, ik wilde over die menschen niet ingelicht zijn, over de gelukkigen niet en nog minder over de ongelukkigen. Niets waren ze voor mij, dan die nameloozen in hun hooge kooi, ik had aan die pantomimen genoeg. Ik kon er mij alles bij verbeelden, ik kon van die twee in de hoekwoning beurtelings deze man en vrouw beschuldigen en zelfs kon ik hen beiden van schuld tegenover elkaar vrij pleiten en hen beklagen om hun noodlot.
| |
| |
Het werd winter en met zijn donker sloot hij dikwijls de ramen in het gele huis. Beneden kierde licht tusschen de zware gordijnen, boven waren de ramen lichter, soms zag ik daar een raam verlicht, soms zag ik op de tweede verdieping twee ramen verlicht. Helderder was de gracht onder de looverlooze hoornen met sneeuw. Nadien kwamen dooi en regen en wind. De storm dreunde in de kronen der iepen, hij doorvoer hun ruimte als een holheid van hout. De wind woei om het gele huis, hij kwam om den hoek, ook daar loeide hij. Op de straatklinkers en Op het trottoir kletterden takjes neer, zij woeien tegen de hardsteenen stoeptreden op, soms was er een kleine kringvlucht van dorre blaren.
In het voorjaar, toen het eerste groen weer aan de boomen kwam, bleven op een avond in het hoekhuis de gordijnen weer open en weer zag ik de twee. De avond was met een beklemming gekomen, een betrokken lucht, waaruit, als zijde ruischend en alsof hij heel jong was stil een regen viel. Tegen de donkere lucht was het groen der boomen helder als licht, inhet grachtwater was de drukke kringeling van regen, de straatklinkers en het trottoir glommen nat. De twee daar in het gele huis hadden weer hun heftige gebaren, dezelfde gebaren, die ik herkende. Zouden hun ruzies ook altijd dezelfde zijn, dezelfde dingen, dezelfde woorden? Misschien hielden ze zich hoe langer hoe minder in. De vrouw, die dicht bij het raam stond en zonder aandacht naar den regen keek was bleeker dan ooit. Het was alsof zij veel magerder was geworden. Plotseling had ik het gevoel alsof zij naar mij omhoog keek en mij recht in de oogen zag. Maar het was onmogelijk, dat zij mij op de plaats waar ik stond kon zien. De man kwam bij haar, hij stak de armen uit, ik zag de gebalde vuisten met rukken op en neer gaan en het meeglijden van de | |
| |
manchetten met de gouden knoopen. Hij stond heftig iets te betoogen, maar zij gaf er geen acht op, zij keerde zich om en ging naar achter in de kamer.
Weer deed ik dit spel: om het kwartier weer gaan kijken. Ik had het niet mis. Ze bleven aan den gang. Ze hadden misschien geen begrip van tijd, toen het licht in de kamer brandde zag ik hen nog duidelijker, ze bleven aan den gang, vele martelende uren. Eerst tegen middernacht schenen ze rustiger te worden. Toen merkte ik, dat de vrouw met nadruk iets zei tegen den man. Maar hij stond met de handen in de zakken en gaf geen antwoord. Zij kwam daarop telkens, terwijl zij zeker herhaalde wat zij gezegd had, een schrede nader, en, toen hij stom bleef, ging zij van hem weg. De man bleef staan waar hij stond, in aandacht verzonken. Toen hij ten laatste even had omgekeken, even om zich heen had gekeken, nam hij uit den vestzak een cigarettenkoker en stak een cigaret op.
Ja, nu was de vrouw zeker niet meer in de kamer, nu was het geëindigd. Ik bleef op mijn post en dacht over hen na. Neen, nu vergiste ik mij niet, nu hoorde ik een geluid, nu hoorde ik inderdaad het geluid van het stroef opengaan der donkere deur daar onder het balcon. De vrouw kwam naar buiten, zij droeg een langen mantel en was blootshoofds. Langzaam ging zij de trap af. De man met de cigaret zag haar, trad snel terug, en op hetzelfde oogenblik ging het licht in de kamer uit. In het plotseling donker zag ik even de vrouw niet, toen, in het licht van een straatlantaarn, dat blikkerde in het donker geworden raam, zag ik haar de glimmende natte straat oversteken. De waterspiegel van de gracht was zachtjes in beweging, in trage, wiegende rimpelingen vloeide over dat donker het licht uit. De zwarte gestalte der vrouw kwam dichterbij, langzaam naderde zij den kademuur van de gracht.
| |
| |
Daar stond ik nu en dacht over hen na. De loome gedachte kwam in mij op, dat de vrouw zich ging verdrinken. maar in haar onwezenlijkheid was die gedachte zoo zwaar, dat zij mij verlamde, verstijfd van schrik zou ik het zien gebeuren, iets echter in mijn hoofd bleef klaar en rustig en zei mij, toeschouwer van die ruzies, dat zulke dingen natuurlijk toch niet gebeuren. Oplettend keek ik naar de deur, of de man, die het licht had uitgedaan, niet naar buiten zou komen en de vrouw, die hij naar buiten had zien gaan, zou volgen. Maar de deur bleef dicht. Ik voelde mij wankelen, alsof ik zachtjes voorover tegen het raam gleed, toen ik langs het donker van den kademuur iets donkerders zag neervallen. Ik hoorde een zwaren, tjompenden slag, een diepen plons, ik zag het opspatten en het schuimen in de plotselinge felle bewogenheid van het grachtwater, dat opdanste tegen den kademuur, en het wegtrekken en breken van zware kringen. Op hetzelfde oogenblik was ik al de kamer uit, de trap af, naar beneden, naar buiten, de gracht af, naar den hoek, de brug over. En daar, bij het gele huis, ik kreeg een gevoel van afgrijzen, van jammer en verdriet, maar voor het raam in het donker daarbinnen zag ik duidelijk, hoe, rustig en stil, de man stond te kijken, die, nadat hij zijn vrouw naar buiten had zien gaan, het licht uitgedaan had en daarop weer naar het raam was gekomen, om zelf te kunnen zien en niet gezien te worden. Ik weet niet met zekerheid, of hij mij op dat oogenblik bemerkte. Maar ik kon het gevoel niet van mij afzetten, dat hij mij aankeek, het was alsof voor het donker van het raamglas zijn gelaat met vooruitgestoken kin en opeengeklemde kaken naar mij toesprong, alsof wij zoo dicht met onze hoofden bij elkaar waren, dat wij elkanders adem konden voelen. Ik dacht: hij vermoordt haar, hij vermóórdt haar. Ik rukte | |
| |
mijn jas uit. Ik stond op den kademuur. Toen sprong het water naar mij toe met al zijn vlijmkoude, zijn donkere, bruisende luidheid, met zijn slag van waaiers, met zijn honderd grepen die mij omvat hielden, met al zijn bitterheid en moddersmaak. Maar ik zwom en zocht. Ik zwom in de rondte op de plaats waar ik meende, dat de vrouw te water was geraakt. Ik dook, het water donderde aan mijn ooren, ik steeg weer op in het duister, zocht opnieuw, razend van angst dat ik haar niet kon vinden, wanhopig om iedere minuut die voorbij ging. Ik zocht tastend met mijn handen, tot ik plotseling in mijn zij het zachte stooten van een lichaam voelde. Ik keerde, greep, had haar om het middel vast. Langs het lichte lichaam gleden mijn handen tot ik haar bij den rug had, bij den nek en moeizaam het plotseling zware hoofd boven het water tilde, slap viel het terug met het drijven van de haren mee. Ik voelde dat mijn krachten afnamen, maar ik slaagde erin den vlakbijen kademuur te bereiken en daar een ijzeren ring te grijpen waaraan ik mij met een hand zooveel mogelijk hield opgetild, terwijl ik met den anderen arm krampachtig het hoofd van de vrouw boven het water hield geheven. Toen schreeuwde ik met een stem, die dof en gesmoord bleef en geen klank kon krijgen, net als ineen benauwenden droom, geen woord kon ik vormen, niets dan een zwakken kreet, dien ik bleef herhalen. Tegelijk zag ik vlak bij mij boven het water, waarop het in de samengeplakte haren dreef, dit doodsbleeke gezicht met de halfgesloten oogen en een opengesperden mond, het was alsof die mond in zijn stomheid met mij meeriep in den nacht. Toen mijn geknelde vingers teruggleden van den muurring en mijn arm lam was alsof de spieren waren gebroken en gescheurd, hoorde ik den riemslag van een bootje. Ik zag een naderend licht en hoorde stemmen, die | |
| |
opgewonden en kortaf riepen. Nauwelijks voelde ik den rand van de roeiboot, of, door handen bevrijd van den last dien ik had gedragen, hief ik mij op en werd in de boot getrokken. Maar op de kade toen mannen zich over het lichaam bogen van de bewustelooze vrouw, drong ik tusschen hen door, langzaam en ongemerkt sloop ik weg en stond tegen den gevel van het gele huis gedrukt, toen de man uit de hoekwoning langs mij heen holde naar zijn vrouw.
Voor mij had het weinig te beteekenen, het had geen gevolgen. Ik hield een dag lang mijn kamer en droogde mijn kleeren. Tegen de weduwe zei ik, dat ik geprobeerd had de vrouw uit het water te halen, maar dat een ander, dien ik in het donker niet had bemerkt, mij voor was geweest. In de hoekwoning van het gele huis waren de gordijnen toe. Telkens kwamen er menschen, telkens kwamen er paren, een zwartgekleede vrouw, een heer in jacquet en met hoogen hoed. Als de deur openging zag ik het wit van het schortje en het haarmutsje der dienstbode. De bezoekers bleven kort, het was een gaan en komen. Ook de buren uit de andere deur kwamen, erop gekleed, in 't zwart, zij gingen het eene trapje af, het andere op, ze keken stil naar elkaar terwijl zij wachtten tot hun de deur werd opengedaan. Ook werden er zeer veel witte en paarse bloemen gebracht met linten. Toen een jongen uit een bloemenmagazijn, die luid fluitend de gracht was komen opfietsen, had aangebeld en het lint glad streek van een grooten krans immortellen en aaronskelken las ik vluchtig de paar woorden.... mijn beminde.... maar de andere woorden kon ik niet lezen.
Den morgen van de begrafenis stonden op den hoek vanaf de brug en ook aan den anderen kant op de gracht zelf | |
| |
de menschen tot een haag, toen de rouwkoets voorreed met de zwart en zilveren opgetuigde, gepluimde, slanke zwarte paarden, die op het gebit beten, dat het schuim in vlokken neerdreef op hun glimmende borst. Zwak in het daglicht brandden aan de vier hoeken van de rouwkoets de kaarsen in de zwart omfloerste lantaarns. Zooveel bloemen waren er, dat achter de bloembehangen rouwkoets nog een afzonderlijk rijtuig volgde met kransen en bouquetten volgeladen, zij lagen blank en breed gespreid in 't beschaduwde zonlicht onder de voorjaarsboomen. Er waren menschen, die bij die teederheid, bij die uitdrukking van zooveel liefde den zakdoek naar de oogen brachten. Nadien, met korte tusschenpoozen, reed langzaam rijtuig na rijtuig voor. Groepje voor groepje kwam de trappen af en stapte in. De palfrenier in de breede jas tot op den grond, ging weer naast den koetsier zitten. Even een kort en fel hoefgetrappel, het rijtuig reed de anderen na, wachtte, totdat, nadat de laatste menschen waren ingestapt, langzaam de stoet wegreed. Ja, hem had ik ook gezien, hij was in het eerste rijtuig gestapt achter de bloemen. Den hoed in de zwart geschoeide hand had hij op de trap voor de deur staan wachten. Alsof het licht hem te sterk was, zoo hield hij de oogen dichtgeknepen. Maar hij had het niet gemakkelijk. Ik had goed op hem gelet en duidelijk het koortsachtig trillen van het wangvleesch op de kaken gezien, zoo stond hij daar te klappertanden. Maar toen hij in het rijtuig was gestapt bleef het zwarte gordijntje neer.
Nadien zag ik den man van de hoekwoning nog vele malen zijn eenzaam huis in en uitgaan. Hij bracht mij gelukkig geen bezoek en ik had een eigenaardige voldoening in dien twijfel of hij mij al of niet gezien had dien nacht en | |
| |
al of niet wist, dat ik het was, die zijn vrouw uit het water had gehaald. Als hij dit wist en hij bracht mij niettegenstaande dat geen bezoek, dan was het duidelijk dat hij mij had gezien toen ik langs zijn raam kwam en dat hij vreesde dat ik hem gezien kon hebben. Hij gaf, om wille der mogelijkheid dat ik hem niet gezien zou hebben, wellicht, evenals ik, de voorkeur aan de onzekerheid omtrent een getuige van zijn schuld in dit drama. Want ook ik, onder een dwangvoorstelling na dien urenlangen twist dien ik van hen had gezien, kon mij hebben vergist.
En hoe meer in de groote openheid van den zomer de dagen voorbijgingen, hoe verder af de beelden geraakten van dien nacht en hoe meer ik rekening ging houden met de mogelijkheid, dat ik mij vergist had, dat een onbewuste antipathie tegen hem en een onbewuste sympathie voor haar als zijn slachtoffer mij parten hadden kunnen spelen.
Dat najaar kwamen verhuiswagens voor het gele huis. Een paar dagen later was de hoekwoning leeg. Op de benedenramen werden witte strooken geplakt met roode letters: te huur.
Dien winter begon ik, als ik naar het gele huis stond te kijken, de gebeurtenissen veel vager te zien. Maar eens zag ik den man terug. Uit een toevallige ontmoeting met een jong meester in de rechten, die ambtenaar was bij de griffie van de arrondissementsrechtbank, was een vriendschapsverhouding ontstaan, en toen ik op een morgen hem opzocht in zijn bureau voor een mededeeling die ik hem had te doen liep hij nadien met mij op door de gangen van het gerechtsgebouw. Wij kwamen langs openstaande dubbele deuren en keken op de ruggen van daar binnen staande menschen.
- Kijk, zei mijn vriend, er is juist zitting.
| |
| |
Hij duwde mij de deuren binnen. Wij stonden op de publieke tribune van de rechtszaal. Wij drongen naar voren tot we de ballustrade bereikten, en wij keken in die hooge, kille zaal met de witte muren. We zagen de rechters in hun toga, zachtjes met elkaar pratende advocaten die hun reine handen bewogen uit de wijde mouwen welke zij telkens optrokken, politiemannen en wachtmeesters, den deurwaarder met het gele lint om den hals die in zijn lijst stond te kijken dicht bij een lage deur, de rijen getuigen op de banken, de trossen melkglasballons der hooge staande lampen op de groene tafel der rechters. In de open ruimte voor het beklaagdenbankje stond een man met de pet in de beide handen voor zijn buik. Op de tribune werd druk gelachen. Een vrouw kwam getuigen tegen den man in de beklaagdenbank, het was zijn vrouw, een vrouw uit het volk met de vranke oprechtheid van haar taal. Haar man had haar mishandeld en duchtig, er was een rapport van een geneesheer voorgelezen, die haar had behandeld en verbonden. Op de vraag, of zij er nog last van had, zei zij, dat ze was genezen. Op de vraag aan den man, of hij er spijt van had, knikte hij bevestigend, en de vrouw viel meteen daarop in, dat ook zij spijt had, dat ze er werk van had gemaakt.
- Denken jullie erover te gaan scheiden? vroeg de president.
- Nooit, zei de vrouw.
En toen de president vroeg, of zij haar man kon vergeven en hem weer in genade wilde aannemen, zei ze:
- Ja, en de gemeenerik weet goed genoeg, dat ik hem toch niet kan missen al hebben we ruzie en al slaat hij erop.
Mijn vriend lachte mee met de menschen achter ons. Maar de president hamerde, en zei:
| |
| |
- Het woord is aan den officier van justitie.
In zijn toga stond de officier van justitie recht. Plotseling sloeg mijn hart fel, ik verbleekte, hij was het, hij de man uit de hoekwoning van het gele huis. Boven het zwart van zijn kleeding was zijn gezicht scherper van trekken geworden. Hij zette een bril op, keek in papieren, sprak een paar afkeurende woorden over het schandelijke gedrag van dezen beklaagde, die in zijn drift dingen had kunnen doen die tot gevolg hadden kunnen hebben, dat nu zijn vrouw niet hier stond om tegen hem te getuigen en in haar goedheid gelijktijdig nog voor hem te pleiten. Toen, terwijl hij praatte, keek hij rond, en plotseling zag hij mij. Hij keek mij strak aan, en nu wist ik met zekerheid dat hij mij met denzelfden blik had aangekeken, dien nacht voor zijn raam. Het was doodstil, sommige hoofden zochten de richting van den starren blik van den officier en keken naar mij om. Maar ik verloor hem niet uit het oog, weer was het alsof onze hoofden zoo dicht bijeen waren, dat ik zijn adem voelde. Toen merkte ik dat hij, ginds, weer ging praten. Ik ving een paar woorden op, ik hoorde: wegens het toebrengen van ernstig lichamelijk letsel, en even later hoorde ik: verzachtende omstandigheden. Hij schraapte de keel om zijn eisch duidelijk te zeggen, maar de stem had geen klank meer, de lippen verlamden en werden bijna wit. Terwijl hij mij aldoor aankeek, stamelde hij:
- Ik vraag voorwaardelijke veroordeeling.... ik vraag voorwaardelijke veroordeeling....
De rest kon ik niet verstaan.
De president keek even opzij naar hem en zei toen tot den beklaagde:
- U hoort wat mijnheer hier zegt....
Maar eensklaps was er een groote opschudding. De officier | |
| |
van justitie viel met een zwaren slag in zijn stoel terug. Advocaten schoten snel toe. Even later werd de officier door de deur naar de raadkamer weggedragen. De deurwaarder riep met luide stem, dat de zitting werd geschorst.
O, die zekerheid, die zekerheid, had ik haar toch gewild? Ik ging haastig naar huis, en daar, voor mijn raam, had ik weer die ontmoeting, de zooveelste ontmoeting met het gele huis. De windbeslagen donkere, gordijnlooze ruiten, die zachtjes trilden in de ramen, weerspiegelden de dorre boomen van de gracht en de wolken van de regenlucht. In een kringvlucht woeien dorre blaren op tegen de trede van den stoep. Toen ging de deur in de andere woning open. Om den hoek van de gracht kwam een hooge, door twee paarden getrokken verhuiswagen. Op de ramen der woning van het jonge paar zag ik dezelfde strooken: te huur. Het jonge paar kwam naar buiten, de vrouw in een bontmantel, de man in een lichtgekleurde ulster, tusschen hen in sprong een warm gemanteld klein blond meisje de trap af. Het holde de straat over, de vader en de moeder liepen het ijlings na, gingen beiden aan den waterkant loopen, ze hielden het kind tegen, ze beschermden het kind. Zij lachten tegen elkaar, zij namen het kind tusschen zich in, het huppelde aan hun hand.
Mijn God, dus toch was er in dit huis een kind geboren. Het lachen en wuiven van de jonge vrouw en dat zij hem de deur opende en dat hij haar tegemoet snelde, dat was niet tevergeefsch geweest, hun kussen waren niet tevergeefsch geweest. Ik zag de drie om den hoek verdwijnen, ik zocht hun vlucht, ik zag hun voorbijgaan door het raam der leege woning aan de andere zijde. De lente had hun haar bloesem vooruitgezonden om hen te roepen tot de | |
| |
voorjaarswei van lammeren en een zonbeschenen huis in bloemen en wind. Ik zag hen in dat eene oogenblik zeer duidelijk, omdat een vlaag zonlicht uit de wolken viel, even maar, want nauwelijks keek ik naar het gele huis, of de gevel donkerde weer in de schaduw, die over hem gleed, en de hemel duisterde in de glanzende ruiten.
|
|