| |
| |
| |
Anne H. Mulder
HET WAS BEGONNEN TOEN WILLINK Z'N schildersezel had neergezet in de Vossiusstraat. Want wie ter wereld....
Je gaat zitten schilderen in de Jordaan of op het Prinseneiland, op de Jodenbreestraat of op de Keizersgracht, op de Oude Zijds Achterburgwal of op Kattenburg, je schildert steegjes en bruggen en kerken, en kroegen, je schildert desnoods de hééle wereld, behàlve de Vossiusstraat. En waarom had deze man dat laatste, dat gele huis gekozen, dat eigenlijk een dubbel huis was? Als dát huis de moeite waard was, konden dan niet àlle huizen uit de straat hun goed recht bepleiten? Was er één waar de gordijnen niet onberispelijk hingen, waar de verf niet ieder jaar werd bijgewerkt? Hadden ze niet alle hun quasi-frontons en quasi-zuilen, waarover de Grieksche Goden zouden hebben gebloosd? Was er niet overal een loggia, of een balconnetje op stevige consoles en werd er niet telkens een raam door druiventrossen omrankt, al kon een onwelwillend mensch dan zeggen, dat het maar druiven uit een bouwdoos zijn? Werd niet achter al die strakke, ingetogen gevels, van nummer één tot nummer twee en vijftig, het leven verborgen en verzwegen alsof het een schande was?
Maar een schilder is een wonderlijk mensch, hij kiest altijd het hoekhuis, waar de hemel begint; hij schildert altijd het ding dat eigenlijk twee dingen is, hij begint altijd bij het laatste.
Willink had z'n ezel neergezet schuin tegenover het dubbele huis met de twee deuren en de twee stoep- | |
| |
jes, waartusschen de zuil, die het balconnetje droeg. Toen was het begonnen.
‘Het gaat om mij’, zei de zuil en ze had zich hooger opgericht en was slanker geworden. Maar het balconnetje had haar weer naar beneden gedrukt: ‘Hij is voor mij gekomen’ En het had zich wat opgeblazen, zoodat het ronder leek. ‘Als ik jou anders niet zou dragen....’ ‘dan zou je bestaan zinloos zijn’, vulde het balconnetje aan, ‘Je zou half in de muur moeten kruipen van verlegenheid en schaamte. Neen, zuilen hebben de menschen niet noodig, maar wel een balconnetje. Ik ben een wereldje apart in de groote stad.’ ‘Een wereld met een hekje er om’, hoonde de zuil. ‘O, neen, dat is maar dat de menschen er niet af zullen vallen, maar geen enkel balcon eindigt bij het hek. Daar beginnen wij pas. Er zijn balcons op het zuiden, die grenzen ergens aan de Middellandsche Zee en er zijn balcons op het noorden waar je Solveg's lied kunt hooren.’ ‘Nonsens’, zei de zuil, ‘een steenen vloertje met een hekje of balustrade er omheen, en verder hoogstens een paar geraniums in pot, vrij burgerlijk.’ ‘Een balconnetje met geraniums ergens in de stad, dat is meer dan een heele tuin. Dat geurt naar Onze Lieve Vrouwe bedstroo en naar rozen, naar lavendel en jasmijn. En de afstand van de eerste tot de laatste geranium is de halve wereld. Maar om dàt te begrijpen moet je een vlinder zijn.’ ‘Ik begrijp het tenminste niet’, zei de zuil. ‘Ik vind jullie overbodig, een aanhangsel van het huis. Wij, zuilen, hebben tenminste een roeping, wij moeten dragen, dat hebben we door alle eeuwen heen gedaan. Mijn voorouders stonden al op wacht voor de rotsgraven in Egypte, dàt waren nog eens zuilen, uit één stuk. En ze hebben er, schouder aan schouder, de heilige tempels gedragen; òns geslacht is onsterfelijk; mijn voorouders staan | |
| |
er nòg, daar in Luxor en Karnak en Thebe, een beetje caduc en een beetje geschonden, maar dat is iedereen die veel gedragen heeft in z'n leven. Als ik je van Egypte moet vertellen.... de zuilen hebben er een prachtigen, geheimzinnigen tijd beleefd. Want boven hun hoofd, op het plat dak van de tempel, werd uit de sterren de toekomst gelezen; waar en wanneer er een begaafd veldheer zou worden geboren en of de oogst gezegend zou zijn. Daar was een stevig stuk wiskunde voor noodig en een goed geconstrueerde kijker en een hart vol tooverij.’
Het balcon luisterde niet eens, het zocht geërgerd naar voorouders in Egypte. Vervloekte kunsthistorici, alles hadden ze opgeteekend van de zuilen, maar niemand had iets neergeschreven over het balcon. De zuil kende natuurlijk de stamboom van haar geslacht van buiten, dàt was niet moeilijk, dat stond in de boeken, het balconnetje wist zelfs precies wat er nu volgen ging; nu zou ze over de bundelzuilen beginnen en over het papyruskapiteel.
Daar had je 't al. ‘Er bloeit een blauwe lotos in Egypte, die heeft het hart van de beeldhouwers dronken gemaakt. Toen hebben ze slanke zuilen als lotosstengels geschapen en ze hebben ze gebundeld en bekroond met een kapiteel als een lotosknop.
En in Perzië dragen we twee gevleugelde stieren. Het is heerlijk om bloem en dier mensch tegelijk te zijn. Je weet nooit wat er in ons sluimert. De vrouw van Lot werd een zoutpilaar. Vrouwen worden zuilen en zuilen worden vrouwen. Ken je de kariatyden, de pilasters waar plotseling een vrouw uit op staat? Ook dat is familie van mij. In Perzië....’ ‘Wat heb je aan familie in Perzië als je zelf in de Vossiusstraat moet wonen’, onderbrak het balconnetje verbeten, omdat het ook graag iets over voorouders | |
| |
in Perzië te berde zou hebben gebracht. Maar de zuil hoorde het nauwelijks en vervolgde: ‘In Perzië hebben wij altijd in paleizen gewoond. Wij zijn van zéér voorname familie.’ ‘Er worden anders minder voorname dingen verteld. Ik heb hooren zeggen, dat er zoo hier en daar wel een van jullie achter slot en grendel wordt bewaard.’ ‘Inderdaad. Daar zijn wij trotsch op, want hij zit er gevangen met eere,’ verdedigde zich de zuil. ‘Het zijn de martelaren van de kunsthistorie, de besten van de besten, de meest karakteristieken, die in de musea worden gezet. Het is de hoogste onderscheiding, ze krijgen een jaartal en een waarde en een regel in de catalogus. Het is misschien’ - en haar stem werd eenigszins weifelend - ‘ook wel een straf, omdat ze te rechtschapen, te feilloos en te ongeschonden zijn geweest. Het regent nooit in een museum, er is geen wind, je kunt er niet verweeren en eerlijk te gronde gaan. Het is misschien toch wel het mooiste en veel trouwer, om de eeuwen door in de verlaten paleizen van Perzië te blijven staan. Het is trouwens heerlijk om als zuil in een paleis te wonen, ook op Kreta hebben we in paleizen gestaan.’
Dat was nu al het derde land - Egypte, Perzië en Kreta - het balconnetje werd er nerveus van - was er dan niets geschreven over zijn voorouders op Kreta? Waarom had een balcon voorouders over de geheele wereld? Waren er geen balcons op Kreta? Ja, er waren balcons op Kreta. Hij zou er van vertellen. En als ze er niet waren, dan zou hij er van liegen. Maar het balconnetje herinnerde zich plotseling een zoeter wraak, de zuilen op Kreta immers waren van hout. ‘Het is mij een raadsel,’ zei het plechtig en ingetogen, ‘hoe een voorname familie, die z.g. van steen moet zijn, zooveel ontvlambaar materiaal heeft voortgebracht. Er zijn daar op Kreta zuilen van hout, | |
| |
er zijn ook zuilen van ijzer en van gewapend beton, allemaal familie waarvoor een rasechte, steenen zuil zich schamen moet. Er moeten veel mésalliances geweest zijn in jullie familie, veel illegale intimiteiten en frauduleuze amourettes. Het is een bijna onzedelijke geschiedenis.’
‘Ik zou over onzedelijke geschiedenissen m'n mond maar houden,’ snauwde de zuil. ‘Wat was favoriet voor elke heimelijke ontmoeting? Het balcon! Wat was medeplichtig aan het geluk van Romeo en Julia? Het balcon! Wat zou Christian met al de geleende liefdesverzen van Cyrano de Bergerac hebben bereikt, wanneer er geen balcon was geweest, om naar boven te klimmen? Het balcon ligt altijd in de maneschijn, onder 't balcon spelen de gitaristen, vanaf het balcon wordt het fel begeerde touw naar beneden geworpen. En tegen de ochtend wordt een been over de ballustrade geslingerd en met een doffe sprong verdwijnt een minnaar tusschen de rozen. Wie spreekt er van onzedelijke geschiedenissen?’
Het balconnetje hoorde nauwelijks meer de aanklacht in deze booze speech, het hoorde alleen de liefde. ‘Alles wat liefde is beschermen wij,’ riep het geestdriftig uit, maar dan schrok het van zijn eigen enthousiasme en keek eenigszins gegeneerd langs de zuil omlaag. Er loopen niet veel minnaars in de Vossiusstraat!
‘Kinderen en dwazen zijn het, al die gelieven,’ schold de zuil, ‘het is een zeer riskant vermaak, omhoog en omlaag te klauteren langs de balustraden, men kan er z'n hart en z'n kleeren bij scheuren. Er zijn balcons op het noorden en balcons op het zuiden, ook in de liefde.’ ‘Verliefde menschen zijn niet wijzer en niet dwazer dan dichters en fantasten, maar geen is er zoo gek als de kluizenaars die jullie gedragen hebt,’ zei het balconnetje, ‘de pilaarheiligen, die langs een laddertje omhoog gingen en voor- | |
| |
goed op de pilaar bleven wonen. Ze mochten zich er dan al een borstwering bouwen of een soort toren met een deur, het blijft een vreemde manier om afstand te nemen tot de wereld. Jullie hebben grooter gekken gedragen dan wij.’ ‘Maar wij hebben ook de Heilige Maagd gedragen, drangen, toen zij in saragossa aan den apostel Jacobus verscheen. De Heiling Maagd op de zuil wordt er overal aanbeden en de jonge meisjes worden er ‘Pilar’ genoemd. In Saragossa....’ ‘Het is een heel eind van Saragossa naar Amsterdam,’ merkte het balconnetje op, met de kennelijke bedoeling om te hinderen. Het zoù zich wreken op de pilaar, die zich inbeeldde dat Willink om hààr gekomen was, om hààr nonsens van voorouders Perzië en Egypte en op kreta om hààr gebrek aan afstand tegenover de Moeder Gods en Spanje. Het zou nu eens alles zeggen, wat het zoo haatte in de pilaar, het zou op een verdekte manier nu eens laten voelen, hoe leelijk ze was.
Het balconnetje boog zich zoover naar voren, dat het over de rand van Willink's doek kon zien. ‘Je lijkt niet,’ zei het plagend tegen de zuil, ‘zóó gek zijn die ringen toch niet om je schacht en wat lijkt die voet met dat verlengstuk hoog, net of je gebrekkig bent. En je kapiteel is zóó verschemerd en verdoezeld, dat er geen stijl meer uit te herkennen is.’
De zuil ging op haar teenen staan, zoodat ze 't ook kon zien. ‘Ik lijk sprekend,’ zei ze met verrukking, ‘ik hèb ook geen stijl, want ik ben van alles wat. Het is prachtig om geen stijl te hebben. Ik heb je nog niet de helft van m'n voorouders genoemd. Ik ben ook Grieksch van origien Dorisch en lonisch en Korinthisch door elkander. En ik heb ook Romeinen onder m'n voorvaderen gehad. Ik ben een echte, eerlijke heiden. Niemand begrijpt mijn | |
| |
diepste wezen, hier in de Vossiusstraat. Dwars onder die ringen door staan mij de cannelures in het schijnbaar gladde oppervlak gegrift, diepe, rechte groeven van boven tot beneden. En toch heb ik de doodskou van marmer. Ik sta in de wereld zonder basement en toch heb ik schijnbaar een voetstuk. Er wordt gezegd, dat er velen zoo in de wereld staan. Mijn kapiteel is zeer eenvoudig en zeer recht, omdat het Dorisch is en het is nòg eenvoudiger, omdat ik Toskaansche voorouders heb. En toch is die eenvoud maar schijn, want ik tors een erfenis van lonische voluten op m'n schouders, groote Grieksche krullen en kleinere Romeinsche krullen en Korinthische akanthusbladeren. Ik heb wat te veel aan m'n hoofd, ik ben wat overladen, ik ben eigenlijk een prachtig warhoofd, een composietkapiteel, met godenfiguren en gestyleerde vleermuizen tusschen wingerdranken.
Maar 's nachts vooral beleef ik wonderlijke dingen. Mijn hoofd wordt dan steeds breeder van boven en ik heb rechtlijnige, afgeschuinde droomen, ik word geobsedeerd door de vorm van het trapezium, twee trapezia zelfs boven elkaar. Dat zijn Byzantijnsche zuilen, die opstaan in je bloed. En ik ben nog véél meer....’
Het balconnetje, hevig gehinderd en gedesillusioneerd door de mislukking van z'n hatelijkheden, voelde plotseling ook iets opstaan in z'n bloed. Zoo de kunsthistorici het hadden vergeten, dan was er toch altijd nog de òngeschreven geschiedenis van het balcon, de verbondenheid en verwantschap met al de balconnetjes in de wereld. Het besefte, dat ze, alle negatie ten spijt, ook geschiedenis hadden gemaakt, geschiedenis niet alleen van houten stijlen en zandsteenen pilaartjes, van cementen vloertjes en smeedijzeren hekjes, maar ook de geschiedenis van de geraniums en van de sterren, en van al de menschen die | |
| |
vanaf hun balcon iets te verkondigen, te verdroomen of te vergeten hadden gehad.
Iets hadden de kunsthistorici toch nog wel opgeteekend van het balcon, herinnerde het zich. Als het dààraan dacht, voelde het zich plotseling stijgen tot eenige étages hoogte en het voelde zich erg dapper en defensief worden, maar ook eeuwen oud. Het was immers uitgemaakt, dat het balcon familie is van die hooge, houten stellages uit de Middeleeuwen, die gekanteelde, half open vechttorens, die aansloten aan de muur van het te verdedigen gebouw. En sedert de veertiende eeuw had men een gecultiveerder vorm aan de voorgevel van elk stadhuis getimmerd of gemetseld. Van die pui af waren de verkoopingen, gehounden, daar had men de publieke acten voorgelezen, de proclamaties en de gerechtelijke vonnissen. En zoo was de geschiedenis van het balcon door de eeuwen heen verbonden geworden met de geschiedenis van al de menschen van de stad, met belegeringen en pestepidemieën en huwelijken en brandstapels.
Dit alles verkondigde het balconnetje in één adem aan de zuil. Die had zich ondertusschen al weer op een heel ver en heel deftig familielid bezonnen, de zuil van Trajanus in Rome. Zeven en twintig meter hoogte en dat zuiver Parisch marmer, met reliefs, die de overwinningen van den keizer verheerlijken en die in een spiraal naar boven klimmen. Daar was niet tegen te praten! Het balconnetje besloot nogmaals z'n toevlucht tot hatelijkheden te nemen. ‘Ik bemoei mij nóóit met familie die draait. Trouwens een spiraal op een zuil, dat is tegen alle principes. Het is de plicht van een goede zuil om recht, om verticaal te staan.’
Dan werd het weer gegrepen door z'n eigen, jonge geschiedenis. ‘Wij balconnetjes hebben familie gehad in | |
| |
alle oude Fransche stadjes, ze hebben er als torentjes en erkertjes - in alle eer en deugd - op de hoeken van Fransche straatjes gestaan.’
‘Toen wij in Frankrijk kwamen,’ mompelde de zuil en ze dacht aan die grillige bouwperiode, dat men Romeinsche basementen en kapiteelen uit de puinhoopen zocht en ze met wildvreemde stukken schacht ertusschen opstapelde tot breedsprakige en toch aandoenlijke vergissingen. ‘Dat was nog eens bouwen,’ zei de zuil, ‘tot in alle proporties foutief. Niemand had er stijl, prachtig!’ ‘En dacht je nu heusch,’ venijnde het balconnetje, ‘dat er een schilder toen of nu gek genoeg zou zijn, om z'n tijd te verdoen en z'n kostbare penseelen te verslijten op een zuil zonder stijl? Voor jou is Willink niet gekomen!’ En het maakte meteen van de gelegenheid gebruik om onthullingen te doen over familieleden in Praag en Innsbrück en Neurenberg. Daar hadden alle huizen van de veertiende en vijftiende en zestiende eeuw overdekte erkertjes, van waaruit men de straat van het eene tot het andere einde bespieden kon.
De zuil schreeuwde er doorheen over gotische zuilen en zuiltjes, over bundelpijlers en schalken en over de wonderbaarlijke verdwijning van het kapiteel in de gotiek. En ze versierde haar verhaal met naturalistische bladeren en zwellende knoppen. Maar het balconnetje hield vol, dat het veel belangrijker was dan de zuil. ‘Wij zijn het eenige plekje droom, dat men den stadsmensch in z'n woonkazernes nog heeft gelaten. Wij zijn de lente en de liefde en de sterren.’ En dan fantaseerde het een verhaal van een speelgoedfabrikant uit Neurenberg, die in zoo'n zestiende eeuwsch huis met zoo'n oude erker woonde. Als hij wilde denken over het nieuwe speelgoed, dan zette hij zich in de erker neer, het eenige plaatsje in huis om te | |
| |
droomen, het eenige dat uitzicht had. En als hij er een paar uur had gezeten, dan stond de erker met moderne poppen en beren en bromtollen vol. Dan vloog er een speelgoedtrein het eerste raam uit naar het zuiden en het tweede raam uit naar het westen, een trein direct naar de zuil van Trajanus en een trein direct naar de pijlers van de Nôtre Dame.
Het balconnetje schreeuwde zich schor op het verhaal van het speelgoed en de zuil schreeuwde er nog eens zoo hard tegen in. Tot het balconnetje haar in een felle gil overstemde: ‘Willink is tòch voor mij gekomen!’ Toen gebeurde er iets verschrikkelijks. De zuil schudde haar kapiteel, haar prachtig warhoofd, dat het balconnetje er vreemd te moede van werd en dan, buiten zichzelf van woede, stampvoette ze. En met donderend lawaai stortten zuil en balconnetje ineen.
Want het helpt niet, of men beroemde voorouders en belangrijke familieleden heeft in Neurenberg en Rome en Parijs, als de eigen vaste grond onder de voeten bezwijkt.
|
|