| |
| |
| |
Jef Last
DE DROOM OP ZICHZELF, DIE MET REGELmatige intervallen van één à twee jaar telkens terugkeert, is natuurlijk niets bizonders, en klassiek geworden. door de scène in Strindberg's ‘Droomspel’, waarin de grote man naar school terug moet.
Nog onlangs, toen ik na jarenlang verblijf in de tropen, als enige der naar alle hoeken verstoven jeugdmakkers, mijn ouden vriend Kaspar H. terugvond, die nu een algemeen geacht industrieel is, met een villatje aan de rand van Hilversum dat over de hei uitziet, kwam het gesprek op onze schooltijd, en op den gehaten terger van een ‘baas’, wiens summiere onredelijkheid voor ons destijds in zijn beruchte uitroep: ‘je zúlt excuus vragen, en je krijgt het niet!’ gekristalliseerd scheen. Terwijl in de knusse kamer, achter de glas-in-lood-ruitjes van de erker, de schemering reeds begon te vallen, en Kaspar's vrouw zich, om de kinderen naar bed te brengen, even had verwijderd, boog hij zich plotseling naar mij toe, en zei met een gedwongen lachje: ‘Weet je Karel, dat ik nog bijna ieder jaar droom, dat ik mijn eindexamen doen moet? Ik voel dan het van huichelachtige gezicht van den baas weer achter me, zie de drie halfbegonnen wiskundevraagstukken, die ik uit zenuwachtigheid geen van allen in me op kan nemen, en weet met hopelooze zekerheid, dat ik moet zakken.’
Hij nam een sigaar uit het kistje voor ons, beet het puntje er van af, hoewel het mesje naast hem op de tafel lag, en vervolgde: ‘Die droom is nu en dan zo reëel geweest, dat ik wel midden in de nacht ben opgestaan om, tussen | |
| |
allerlei oude rommel, mijn einddiploma te zoeken, en niet weer aan slapen denken kon, eer ik het had gevonden.’
Een lucifertje vlamde aan, en in het licht van de vlam zag ik op zijn gezicht een gespannen vraag, de vraag van den man, die in zijn hart een schooljongen gebleven is, en die zonder voortdurende bevestiging van anderen, niet aan zijn eigen positie en succes durft te geloven, omdat hij altijd weer het honende glimlachje van den ‘baas’ achter zijn rug voelt.
Het was in die enigszins gedwongen conversatie, als altijd bij vrienden wier leven na de puberteitsjaren volkomen uiteen liep, het enige ogenblik waarop wij plotseling het contact weervonden, van gemeenschappelijk beleefde angst en afschuw, en dadelijk voorbij toen zijn vrouw terugkwam en het licht aandraaide, maar ik zeide hem niet, dat ook ik telkens weer, en telkens na ogenblikken van grote zelf-voldaanheid om de een of andere goed geslaagde transactie, of een bravourstukje, als een soort morele berisping, door diezelfde droom bezocht werd.
Noch ook sprak ik over het gele huis, dat voor mij met deze droom onherroepelijk, hoewel onverklaarbaar, was verbonden.
De jaren Indische eenzaamheid, ergens in de binnenlanden, hebben het mij onmogelijk gemaakt dergelijke intiemste belevenissen aan anderen mede te delen, en zelfs nu ik, na het merkwaardige terugkeren van de droom gisteravond, besloten heb, haar voor mij zelf te noteren, is het of de pen slechts met weerzin aan de bewegingen van mijn vingers gehoorzaamt.
Het gele huis, waarin ik mij, hoewel het niets met onze Christelijke H.B.S. uitstaande had, altijd weer dit eind- | |
| |
examen droomde, was een lelijk, hel gesausd gebouw, in de karakterloze stijl van het einde der vorige eeuw, met dikke kolommen, een gebogen balcon en stenen trappen die naar de dubbele ingangsdeur leidden. Bovendien zag ik het, in mijn droom, telkens weer tegen een knalblauwe achtergrond, aan een leeg plein, dat door enkele, bijna even lelijke gebouwen, op de achtergrond, begrensd werd.
Het merkwaardige was, dat ik met volkomen zekerheid meende te weten, waar dit huis stond. In mijn vroege jeugd was ik op school geweest in Leeuwarden, waar mijn ouders aan de Noordersingel, tegenover de Gouden Bol woonden, een naam die destijds sterk op mijn kinderverbeelding werkte, omdat ik onder dit groene bolwerk van de Prinsentuin inderdaad een massief gouden bol begraven waande. Over deze Noordersingel voer 's morgens een pontjesbaas met ringetjes in de oren en een wit schippersbaardje ons naar de overkant, vanwaar we door steegjes, langs de rustige binnenhoven van het oudemannenhuis, onze school bereikten. Dezelfde steegjes, iets verder teneinde gelopen, kwamen uit op het grote plein achter de Oldehove, waar het ons streng verboden was te komen, omdat er ‘verdachte café'tjes’ stonden en ‘slechte vrouwen’ woonden, onwerkelijk voor mij, maar op geheimzinnige wijze verwant aan de ‘gala-madammen’ die mijn vader beweerde eens met zijn zeilboot bezocht te hebben.
Daar ik niets bepaalds te doen had, en vrijwel geen mensen in Holland meer kende, zodat, met regenweer en een lastige hospita, mijn verlof één grote verveling van bitteruurtjes en bridge-avondjes met oud-Indischgasten in ‘de Witte’ dreigde te worden, besloot ik, kort na mijn gesprek met Kaspar H., naar Leeuwarden te reizen en mijn | |
| |
overtuiging te verifiëren, misschien ook in de hoop, daardoor achter de geheimzinnige samenhang te komen tussen dit huis en mijn gedroomde examen.
Ik vond de stad tot in het belachelijke gekrompen en van een saaiheid buiten iedere beschrijving.
De wandeling naar de ‘Kleine’- en ‘Grote Bontekoe’, die in mijn herinnering een gehele middag vulde, was nauwelijks een half uur lopen, en het driehoekig eilandje, waar eens een grotere jongen mij heengesleurd en gedwongen had kikkers voor hem te vangen, was geen eilandje meer, maar nog slechts een minimaal heuveltje langs de straatweg.
In de avond liep ik spitsroeden over Kelders, Nauw en Nieuwstad, tussen een haag, over hun fietsen hangende, opgeschoten jongens, die de verdenking opwekten, dat alle koeien om de stad, voor deze bizondere gelegenheid Kreymborgs confectiekleding hadden aangetrokken. In de gezelschapszaal van ‘de Klanderij’ bespraken, onder het genot van een borrel, een paar hereboeren de prijzen van fok- en slachtvee, en als ik naar buiten keek, kon ik ‘de naakte man’ zich zien schamen over zijn inderdaad buitensporig formaat en naaktheid. Mijn bezoek aan het plein achter de Oldehove had ik uitgesteld, minder uit angst voor de gala-madammen, dan om deze wandeling 's morgens vroeg te kunnen maken, tegen de tijd dat de kinderen naar school gaan.
De volgende morgen stak ik met het pontje over, dat niet meer door een baas met schippersbaard en oorringetjes, maar door een jongen kwant met groene deukhoed bediend werd, en constateerde met zekere vreugde, dat de kinderen elkaar nog steeds als in mijn tijd met kastanjes uit de Prinsentuin bestookten.
Op het geroep ‘juut, júút’ stoven ze vooruit en ik volg- | |
| |
de langzaam, door de steegjes die ditmaal, bij uitzondering, breder waren dan in mijn verbeelding. De weg wees zichzelf, alsof ik in een droom ging.
Ik kwam langs de vriendelijke, met bloemen verzorgde binnenplaatsen van het oudemannenhuis, en langs het gymnastieklokaal achter de muur, waar wij als jongens wachtten, om de meisjes die er uit kwamen aan hun vlechten te trekken.
Ik kwam langs het oude poortje ‘voor de prinsessen’, langs het eerste ‘verdachte café'tje’, en zag aan het einde van de straat reeds de Oldehove, een afgeknot, scheefgezakt oud mannetje, dat door de een of andere stoutigheid te groot voor het Huis geworden was, en voor straf alleen gezet, om zich te schamen, op het Kerkhof. Nu was ik bij de hoek,... vlak daarachter, links, moest het gele huis staan.
Ik voelde mij hiervan zo zeker, dat ik mijn pas onwillekeurig versnelde. Ik sloeg de hoek om, zag het plein even leeg als in mijn droom, de lucht even knal-blauw en op de achtergrond dezelfde saaie gebouwen, maar van het gele huis was geen spoor te bekennen. Zij die ik er naar vroeg, in de ‘verdachte café'tjes’, ontkenden dat ooit een dergelijk huis hier gestaan had. Ik maakte een korte omweg om het ‘Burmania-huis’ te zien, een andere mysterieuse naam die uit mijn kinderjaren was blijven hangen; het bleek een herenhuis-achtig kantoorgebouw te zijn, dat in geen enkel opzicht iets met het gele huis uit mijn droom had te maken.
Het was, als op die avonden, dat men een vriend verwacht, die uitblijft. Hoewel je weet, dat hij nu niet meer zal komen en hoewel je nog naar de tweede voorstelling van een film die je zien wilde, toe zoudt kunnen, blijf je zitten, met een boek opengeslagen, waarin je niet leest, | |
| |
en een glas whisky ingeschonken, dat je niet uitdrinkt, totdat het nacht wordt.
Hoewel niets mij in Leeuwarden vasthield, en niets mij in dit provinciestadje bekoorde, bleef ik hangen. Ik wandelde nogmaals langs de Kleine- en de Grote Bontekoe en verder, tussen de weilanden door, naar Jelsum, waarvan het romantische kerkje mij aantrok.
Naast een paar zeventiende-eeuwse huisjes opende zich een smal laantje. Het was er zoo stil en mysterieus, dat men onwillekeurig lust had op zijn tenen te gaan lopen en het eindigde vrij plotseling op een verwilderd grasperk, waar de ondergaande zon een rode glans aan verleende, alsof het reeds herfst was. Achter het grasveldje was een diepe gracht met eendenkroos en witte waterlelies, waar de verweerde muren uit opstegen van een klein landhuis. De pannen van het dak waren hier en daar gebroken, de luiken voor de vensters gesloten en op het bijna verveloze hek van de vonder, die over de gracht gelegd was, kon men nog slechts met moeite ontcijferen: ‘Dekema State’.
Ineens greep ik naar mijn voorhoofd.
Het is, in mijn avontuurlijke en tamelijk robuste leven, altijd een grote gave geweest, en de oorzaak van mijn successen, dat ik, waar het nodig was, steeds kon vergéten. ‘Streich durch- und geh weiter’, dat was de leuze, die ik aan mijn lievelingsauteur: Strindberg ontleend heb. Vergéten kunnen: de honger, de muskieten, de koortsen van een tocht door het oerwoud, taifoens, giftige peilen door onzichtbare hand uit het donker geslingerd, was voorwaarde voor het steeds weer entameren van nieuwe expedities, maar even noodzakelijk voor de carrière van een gelukzoeker in de tropen; afspraken te kunnen vergeten die geen voordeel meer hadden, vrien- | |
| |
den die een ballast werden en,... want de eenzaamheid der dessa's, waar de gladakkers nachtenlang de maan blaffen, heeft kuren,.. vergéten kunnen: eigen laagheden, eigen tekortkomingen, eigen prijsgegeven idealen, is absolute noodzaak voor wie daarginds niet aan whisky of meiden langzaam wil degenereren.
Het was altijd mijn trots, deze gave van te willen en te kunnen vergeten ontwikkeld te hebben tot een kunst, waardoor werkelijk alles, wat ik vergeten wilde, wel spoorloos uit mijn geheugen scheen te verdwijnen. Ze werd de oorzaak van mijn taaiheid, van mijn successen, maakte mij rijk en onafhankelijk, - ze is, in deze levensavond, de oorzaak van mijn steeds groter eenzaamheid geworden.
Maar ‘Dekema’, ‘Dékema-State!’, dat was een woord alsof iemand plotseling met een sleutel de deuren van dit lang gesloten gebouwtje had geopend, dat het licht er binnenviel, aarzelend, maar steeds helderder voor wie er aan wende, op al de grijsbestoven meubels, het uitgesleten karpet, het vergeelde behangsel...
‘Dekema-State’, en een meisje in onze klas dat schertsend de ‘Roos van Dekema’ genoemd werd, met de bijna doorschijnende blankheid van huid die men nog ziet op portretten uit de romantische periode, behalve dan die twee rozen op haar wangen, waaraan ze haar bijnaam dankte, omdat we toen nog niet wisten, dat het slechts de hektische rozen van een vroege tering waren. En het enigszins romantische waas óm haar, door verhalen over een vader, die op een oud kasteeltje woonde, ergens in Friesland, en gemeenzame, vroege jeugdherinneringen die samenbrachten, omdat zij, net als ik, in Leeuwarden op school geweest was.
En die beruchte woorden van den baas ‘je zúlt excuus | |
| |
vragen en je krijgt het niet’, die sloegen immers op een schrift van mij dat hij gevonden had, een schrift met (kan het waar zijn?) gedichten: ‘sonnetten aan de geliefde’. En was er ook niet ergens, in Amsterdam waar we op de H.B.S. gingen, aan Marnix- of Nassaukade, een huis met kolommen en een balkon, een geel huis misschien, waar zij woonde bij een tante? Of was dat alles slechts verbeelding?
Achter me, in een boerderijtje dat ik nog niet opgemerkt had, begon een hond te bassen. Een boer kwam naar buiten en vroeg, niet bijster vriendelijk, wat ik op verboden terrein deed.
Een automatische afkeer van den vreemde, den indringer in de gesloten kring van mijn gedachten... spark ik soms, wanneer mijn bedienden onder het olielicht de galerij op-kwamen, ooit anders met hen, dan om bevelen te geven?.. weerhield mij hem iets te vragen over den tegenwoordigen eigenaar van de State, over een zekere dochter....
Ik sloeg in gedachten de oprijlaan in, links naar de straatweg, een tamelijk brede allee van oude linden die jongere, verticale stammetjes op hun oude takken droegen, zodat ze me wonderlijk aan een tamarindelaan ergens in de buurt van Buitenzorg deed denken. De laan was een tunnel in de reeds invallende zomeravond en in de bleke lucht achter de poort werd een dun schijfje maan zichtbaar.
De hofhond op de boerderij bleef als een gladakker blaffen.
Uit het donker van de bladerenkoepel kwamen stemmen, dezelfde stemmen die in Indië met de klanken van een gamelan, het gezoem der muskieten en het knerpen van verre krekels aandreven, en die ik daar met een sterke | |
| |
whisky of de gramofoon wist te verdrijven. Pas hier, in de eenzaamheid van ‘Dekema-State’, liet ik ze naderen: ‘Lieve, lieve jongen,... mijn meisje,... maar ze is ziek.... ze kan beter worden als ze heel veel zorg krijgt... van jou alleen houd ik.... streich durch und geh weiter.... je zou wel gek zijn als je je hele leven een blok aan je been meesleepte.... gij zijt een bloem van zomerrood papaver... je zúlt excuus vragen en je krijgt het niet.... een man die vooruit wil komen moet hard zijn.... streich durch und geh weiter...
En ik ging ‘weiter’, over de reeds donker wordende straatweg van Jelsum, langs de Grote- en de Kleine-Bontekoe, terug naar Leeuwarden.
De stad scheen in een merkwaardige sluimer te slapen. Alleen bij de ingang van het Rengerspark zag ik een witte meisjesjurk schemeren en hoorde een hartstochtelijke jongensstem fluisteren; ‘Mijn meisje, mijn meisje, je kussen smaken als wilde kersen...’
Even zag ik de meiden die Miran soms 's avonds binnenloodste in mijn kamer en die onderworpen stonden te wachten tot ik hen zou nemen.
Het pontje lag met een ketting vastgebonden tussen een paar tjalken, die de naam droegen ‘Economie’ en ‘Eben-Haëzer’.
Ik maakte een kleine omweg over de brug en kwam weer in de straat tussen de gasthuizen, wier binnenplaatsen blank en vredig sliepen tussen de schaduw. Aan het einde van de straat doemde de Oldehove, op, groter en grimmiger dan overdag; men kon zich voorstellen dat hij dadelijk: ‘je zúlt excuus vragen, en je krijgt het niet’ zou brommen, door zijn donkere galmgaten.
Het plein was volkomen leeg, maar toen ik de hoek om- | |
| |
sloeg stond het gele huis, zwaar en banaal, waar het naar mijn herinnering staan moest.
De voordeur stond aan, alsof zij pas naar binnen gegaan was, na ons afscheid op de stoep:... ik voel dat ik tot grote dingen geroepen ben en geen gewicht met me mee mag slepen door het leven....’
Maar wat was er van dat leven na overgebleven, na zoveel Indische jaren, dan wat bridge-avondjes in de Witte, met kennissen die me nauwelijks konden schelen?
Ik duwde de deur open en stapte binnen.
Blijkbaar waren het twee huizen geweest, maar had men de muur tussen de beide vestibules doorgeslagen. In het magere licht van een gaslamp glommen de marmeren tegels van de gang, de deuren aan weerskanten waren genummerd onder een grijze plaat matglas, en tussen de deuren had men lage kapstokken aangebracht, vol kindergoed, waaruit een vochtige schimmelgeur opsteeg. Aan het einde van de gang, naast een wrak rieten tafeltje, wond een trap zich met een bocht naar boven. Halverwege kwam de concierge mij met een knorrig gezicht tegemoet: ‘Je bent laat, de heren wachten al op je.’
In de bovengang, waardoor hij mij voorging, waren de deuren in even lelijke namaak-houtkleur geschilderd als beneden. Ergens tikte zonder ophouden een schrijfmachine, en toen ik voor de deur, met het dikke opschrift: Directeur, moest wachten, hoorde ik in een der klassen de huilerige stem van Ebeling zeggen: ‘Je bent een punt in het geloof achteruit, Piet!’
De concierge hield de deur van de Directeurs-kamer voor mij open, en ik zag achter een groene tafel den baas zitten, tussen een stuk of zes oude heertjes met baarden. Hij hield een groot vel papier met een rood lakzegel omhoog en keek me uitdagend aan door zijn, in rood | |
| |
koper gevatte, blinkende brilleglazen: ‘Ik had ook een harde kop op jouw leeftijd’ hoorde ik hem zeggen, - ‘gelukkig was ik jonger’. Hij bewoog de vingers van zijn linkerhand: ‘Welzalig zij, die slapen in het tópje van de mast, maar jou laat ik van mijn vingers afdroppelen in de afgrond!’
Hij richtte zich plotseling hoog op en sprak nu direct tot mij:
‘Géén jongen draagt hier een zegelring, behalve ik! Karel van Houweningen, de heren gedeputeerden hebben besloten je het diploma voor geslaagd eindexamen te verlenen, maar ik kan daar niet mee accoord gaan.’
Hij haalde diep adem, en herhaalde met toornige stem: ‘Je zult excuus vragen, en je krijgt het niet, ik ben de baas, en ik kan er niet mee accoord gaan!’
Met zijn harige, zware handen greep hij het papier, frommelde het samen, en wierp het, als een prop, achter zich, door het openstaande venster.
Ik holde de trap af.
Over het lege plein, door modderplassen en marktafval joeg de wind het papier voort. Ik rende er achter aan, struikelde, greep, miste, en kreeg het, de rand van een inktzwarte gracht, te pakken.
Met bevende handen streek ik, zo goed ik kon, het papier glad. In het duister van de avond kon ik slechts de dik-geschreven woorden lezen:
‘Onvoldoende voor liefde’.
|
|