| |
| |
| |
Henriëtte van Eyk
ER HEERSCHTE GROOTE CONSTERNATIE IN DE rattenkolonie. Dikke Rat, de familiekoning, had overal laten aanplakken, dat ie wat te zeggen had. Dat beteekende, dat alle ratten en ratjes zich onmiddellijk moesten verzamelen in het gootsteenkastje in de keuken, om het leege schuurpoeierblikje, dat al sedert jaar en dag als spreekgestoelte dienst deed.
‘Wat zou er zijn? Wat zou er gebeuren?’ De ratten kwamen van alle kanten aangetrippeld. Overal in de verlaten, bouwvallige boerderij hoorde je het kraken van planken, vreemde, dreunende geluidjes, gepiep, geritsel en gestamp. Er kwamen ratten van de vochtige vliering, uit de diepe, donkere bedsteekasten, uit de naargeestige kamers, uit hoeken, gaten en holen. Ze kwamen uit het oude, met onkruid overgroeide kippenhok, uit de leege stallen, uit de wildernis van de vroegere moestuin, en uit de goudsbloemenchaos van de siertuin. Ze stormden aan over het voorpaadje met de groenige kiezels, die warm waren van de zomermorgenzon. Ze roetsjten langs de steile ladder van de hooizolder omlaag, ze tuimelden in een wolk van ritselend kalk naar beneden tusschen de gescheurde tengel en de afbrokkelende steen van de muren. Hals over kop, piepend en pratend en duwend naar de groote keuken, naar het voorvaderlijk gootsteenkastje, dat al zooveel historische oogenblikken binnen zijn muren had beleefd.
Binnen werden ze verwelkomd door de achtentwintig vrouwen van Dikke Rat. ‘Blij jullie te zien. Ga zitten. Ga zitten’, zeien de achtentwintig rattendames, die allemaal | |
| |
een gouden staart-étuitje en zwartzijden kousen aan alle vier haar pooten droegen, wat een verbazend gedistingeerde indruk maakte. De oudste rattendame, de allereerste vrouw van Dikke Rat, had bovendien een vreeselijk kostbare japon aan, een japon van slabladen, gegarneerd met echte, opgezette Onzelieveheersbeestjes.
‘Ga zitten, Ga zitten.’
De ratten namen plaats op lange banken aan de kant. Het waren groote, sterke dieren, die stuk voor stuk wisten wat het zeggen wilde te moeten vechten voor hun brood. Hun pooten waren ruw en krachtig. Er was iets fels in hun tintelende oogen, ze deden, heel in het klein, even denken aan woeste everzwijnen, aan leeuwen, aan tijgers met vernielende klauwen. Maar ze waren wel heel erg mager.... Ze keken rond en zwegen omdat ze, als altijd, een beetje onder de indruk waren van de deftige omgeving.
Het spreekgestoelte was nog leeg. Een paar sliertjes verkleurd zonlicht gleden over de vochtplekken van de roodsteenen vloer en over het magere, witte staartje van Wijze Rat, die klein en ineengedoken, zoomaar middenin de vergaderzaal in slaap was gevallen.
Wijze Rat was feitelijk het dier, dat de redevoeringen in elkaar zette voor Dikke Rat, zijn heer. Maar dat mocht niemand weten omdat het een veel betere indruk maakt als een familiekoning zèlf zijn redevoeringen bedenkt.
Een meikever in een leege pillendoos, die als klok dienst deed, sloeg zeven keer met zijn vleugels tegen het deksel, wat beteekende, dat het tien uur was en dat Dikke Rat zoo meteen zou verschijnen.
Langzaam en krakend, leunend op vier stokjes, dik, borstelig en somber schreed Dikke Rat het gootsteenkastje binnen. Waar ie vandaan kwam wist niemand, hij wàs er | |
| |
en hij leek ineens de heele ruimte te vullen, dàt was voldoende. Met de hulp van zijn achtentwintig vrouwen besteeg hij hijgend en blazend het spreekgestoelte. Toen ie daar eenmaal goed en wel op zijn achterpooten had plaats genomen, werd het zóó stil, dat je de kever in de pillendoos kon hooren zuchten.
‘Dames en heeren!’ Dikke Rat ging van het principe uit, dat je altijd beleefd moet zijn, zèlfs tegen je eigen vrouwen en kinderen. ‘Dames en heeren!’ De familiekoning zweeg en staarde minutenlang met zijn ruige rattenhoofd naar de donkere, ritselende groep om zich heen, waarna ie zòò diep zuchtte, dat een lichte, zeegroene nevel opwoei van de schimmelbloemen op de vochtige muren.
‘Sta me toe met de deur in huis te vallen. Sinds de Coloradokever de aardappeloogst heeft opgegeten, zijn de kelders leeg. De menschen en dieren zijn weggetrokken omdat ze, zooals we zoo vaak hoonend hebben vastgesteld, geen moed meer hadden tegen de moeilijkheden op te tornen. In de graanvelden groeien nu korenbloemen en Klaprozen, maar geen grààn.... De vruchten zijn verschroeid, en in de voorraadschuur is geen korreltje voedsel meer over. Wij ratten hebben tot het uiterste toe volgehouden. We hebben door steen en ijzer heen geknaagd om èèn ènkele verdroogde appel te vinden. We hebben in de aarde gewroet om hier en daar een vergeten wortel of bieteknol op te graven. We hebben gevochten met de koude, harde onvruchtbaarheid van het land. We zijn moedig en sterk en vol goede moed gebleven, door alles heen, maar ik, als verantwoordelijk familiehoofd, meen te moeten zeggen, dat het nu genoeg is. De uiterste grens is bereikt. Wij ratten kunnen evenmin als iemand anders van de wind leven. Het was misschien onverstandig van ons te denken, dat we hier op den duur allèèn konden be- | |
| |
staan. We hangen....’ Dikke Rat stokte en keek even hulpeloos naar Wijze Rat, die juist wakker was geworden en dadelijk gedienstig aangedragen kwam met een papiertje, waarop de rest van de redevoering stond geschreven.
Dikke Rat maakte een breede, joviale beweging met zijn rechtervoorpoot. ‘Niet noodig, niet noodig, m'n jongen....’, maar hij pakte ondertusschen tòch het papiertje aan en gluurde er op.’.... allèèn konden bestaan. We hangen allemaal samen: de ratten en de menschen, de koeien, de paarden, de musschen en de vlooien; de kruipdieren, de beesten van het water en de geheimzinnige, onzichtbare wezens, die leven tusschen het andere leven in. Dat wist ik vroeger niet, maar nu ik langzamerhand honger krijg, weet ik het wèl. We hebben elkaar allemaal noodig, al was het alleen maar als voedsel. Mag je het een mensch kwalijk nemen als ie koeien eet? Zullen we er een kat scheel om aanzien als ie muizen vangt? Dit terzijde. Om op mijn onderwerp terug te komen: We kunnen op ons eentje hier geen ratwaardig bestaan leiden. We gaan weg! leder pakt vandaag zijn ranseltje. Als het nacht is verlaten we dit uitgestorven oord, twee aan twee, in de looppas, door de opening opzij van de scheefgezakte keukendeur, langs de verdroogde regenput, dwars door de verdorde moestuin. Het paadje naast de oude stallen. Het bruggetje over de sloot. En dan: de groote weg! We gaan in de richting, waarin de andere verdwenen Ikzelf zal voor zijn. mijn familie uittrekken, gezeten in de gebersten justerrine uit de glazenkast, gedragen door de zes oudste zonen uit mijn eerste huwelijk. Als de kever in de doos het uur van middernacht heeft getikt, gaan we weg. Ik heb gezegd.’
Dikke Rat wachtte even op het applaus. Toen dat voorbij was, liet ie zich scheefopzij van het schuurpoeierblik op | |
| |
een hoop dweilrafels vallen, drukte Wijze Rat de poot, greep zijn vier stokjes, en wandelde blazend van inspanning en gewichtigheid langs de lange rattenreien het gootsteenkastje uit.
Het was een blauw-witte maannacht. De slooten lagen als zilveren linten over de stille weiden. Nergens de wazige schaduw van een slapend beest. Nergens het zachte geritsel van vogels in de heg. Nergens een spoor van leven. De rechte landweg was eenzaam en spookachtig lang.... Toen kwamen de ratten. Ze marcheerden twee aan twee. Links, rechts, links.... De stilte dreunde. In gesloten gelederen trokken ze voort, de richting op waarin het leven verdwenen was.
Als eerste in de stoet, vòòr de justerrine met Dikke Rat, liep magere, witte Wijze Rat, zoogenaamd als heraut maar in werkelijkheid als het dier, dat de weg wees, die het rattenleger volgen moest.
‘Eerst naar het eerste dorp’, zei Wijze Rat. ‘Als we daar niets levends vinden, gaan we door naar het tweede.’
‘Best, m'n jongen’, zei Dikke Rat. Hij ging verzitten in de justerrine. De zes dragers piepten even van schrik. ‘Stil zitten, vader! Anders kantelt ie om.’
Dikke Rat zat onbewegelijk. Het leger marcheerde door.
De achtentwintig oude rattendames hadden van kastanjebladen gemaakte paralune'tjes opgestoken, omdat het maanlicht anders zoo scherp en wit in haar oogen viel. De jongere ratten zongen onder het loopen. Hun brutale, ruige koppen met de glanzende snorren, hadden iets uitdagends. ‘We zullen wel er es eventjes laten zien wie we zijn!’ De ranseltjes dansten op de maat mee op hun rug. Ze droegen geen hoeden of petjes. ‘Die jeugd, die jeugd....’ mummelde Dikke Rat's eerste vrouw be- | |
| |
denkelijk. ‘Ze hebben een manesteek voor ze het weten....’
Links, rechts, links! De landweg af tot het eerste dorp.
Het eerste dorp was doodstil. In het maanlicht zag je, dat de oude kerktoren was ingestort van bouwvalligheid. De muren van de huizen waren afgebrokkeld, de daken groen van mos. De gebeeldhouwde pomp op het dorpsplein was beschadigd door een, door de bliksem getroffen linde, die er dwars overheen lag. Er groeide onkruid tusschen de steenen, je zag niet waar de straat eindigde en het weiland begon. Het rook er naar stof en naar Lievevrouwebedstroo, en er was nergens meer ièts levends, geen mensch, geen kat die langs de huizen sloop, geen fladderend motje, geen mug, niets.
Doorloopen naar het tweede dorp.
Van het tweede dorp was niets over dan een regenton en een bordje met Verboden Toegang.
Tegen zonsopgang kwamen ze bij het derde dorp, dat er uitzag als een groote, groene berg, omdat de klimop van het kerkhof er heelemaal overheen gegroeid was. Wijze Rat, die dacht aan het slapende slot van Doornroosje, liet halt houden, en ging onder de klimop kijken om te zien wat er zat. Maar er zat niets, er waren zelfs geen spinnen of torretjes tusschen de dorre bladen. Wijze Rat kwam met een verdrietig hoofd weer boven. ‘Niks’, zei ie. ‘Ze zijn er niet....’ en hij tuurde zoekend om zich heen omdat ie nu eigenlijk niet goed meer wist wat te doen.
De dragers hadden de justerrine met Dikke Rat neergezet. De achtentwintig oude rattendames zaten armzalig tegen elkaar te knikkebollen. Een paar van de jongere dieren hadden zòò'n honger, dat ze weifelend aan het uiterste puntje van hun eigen staart begonnen te eten.
| |
| |
Staarteten is het begin van het einde, was ze geleerd, maar ja, wat dòè je als je al sinds dagen niets te knagen hebt gehad? Staart is heelemaal niet lekker. Maar honger is honger.
Wijze Rat verborg z'n gezicht in de klimopranken. ‘De heele mooie, sterke familie gaat naar de bliksem als er niet gauw wat gebeurt’ Toen ie z'n kop weer te voorschijn trok, was de zon opgegaan.
De zon keek aardbei-rood over de weilandhorizon in de verte. Toen ineens.... Ze zagen het allemaal tegelijk. In het vreemde, oranje licht van de morgen, bewoog iets boven hun koppen. Het kon een afgewaaide perebloesem zijn, maar de tijd van de bloesems was voorbij.... lets kleins, wits, fladderends....
De ratten bibberden van spanning. Ze tuurden scherp omhoog.
Ja, het was waar: een teer, kantachtig, een lèvend vlindertje bewoog boven de kerkhofheuvel van het derde dorp!
‘Gauw!’ Wijze Rat was al op zijn vier oude pooten vooruit gestormd. De dragers met Dikke Rat volgden in de looppas. En daarachter al de andere. Holderdebolder, dwars door de drassige weiden, door modderslooten, door kroosvijvers, langs leege, doode boerderijen, achter de witkanten vlinder, achter de lèvende vlinder aan.
Tòt die vlinder er genoeg van kreeg. Ze werd er zenuwachtig van te vliegen met een heel regiment rare dieren achter zich aan. Ze ging boos zitten op het dak van een scheefgezakte hooischuur, en keek naar beneden. ‘Wat moet dat?’
Dikke Rat stapte uit de terrine, en maakte een buiging. ‘Pardon....,’ en Wijze Rat ging verder: ‘Pardon, mevrouw....’
| |
| |
De vlinder raakte een beetje vriendelijker gestemd door al die beleefdheid. ‘Ik heet Vloddertje’, zei ze bijna minzaam. ‘Een mooie naam’, glimlachte Dikke Rat galant, maar Wijze Rat hield zich bij het zakelijke. ‘We zoeken levende menschen en dieren, en eten. Daarom waren we zoo blij toen we u zagen. We dachten, dat u ons misschien wel de weg zoudt willen wijzen....’
‘O, is dat het.’ De vlinder vloog van het schuurdak op de groenuitgeslagen deksel van een oude regenput. ‘Kom dan zoo meteen maar mee. Ik zal jullie brengen naar de plaats, waar alles op een hoopje is gaan wonen. Het is een stad vol menschen en dieren. Ze eten er kreeft en caviaar en allerlei vreemde, dure dingen. Maar ik zou liever dòòdgaan van de honger, dan dáár wonen. De menschen zèggen, dat ze leven, maar als je mij vraagt zijn ze al een eeuw geleden gestorven.’
Wijze Rat ging op z'n achterpooten zitten van verbazing. Dikke Rat en de andere hadden niet verder geluisterd dan tot en met caviaar....
‘Hoe....? Hoe....?’ stamelde Wijze Rat verward.
‘Hoe ze er uitzien?’ vroeg de vlinder. ‘Nou, niet veel moois. Ze zijn lang en wit en gepoeierd. Ze kunnen niet tegen de zon en niet tegen de kou. Ze zijn bang voor wind en sneeuw. Ze zijn bang voor het donker en voor het licht. Ze zijn ook bang voor elkààr, ze moorden elkaar geniepigjes, achter elkaars rug om, uit, en er komen steeds meer huizen leeg te staan. Een vroolijke boel! Maar ze weten meer dan iemand ooit geweten heeft. Ze hebben de kunst hervormd volgens een nieuw systeem, en ze gooien je dood met idealen en vitaminen, maar ze spuwen op het brood, op het goeie, ouwe brood, je weet wel.... Hun kinderen rijden in ziekenwagentjes, en hun muziek heeft geen melodie en geen maat....’
| |
| |
‘Hun caviaar....?’ aarzelde Dikke Rat, z'n snor streelend. ‘Zullen we maar vast gaan?’
Vloddertje woof even geïrriteerd met haar vleugels. ‘Val me niet in de rede, dik dier. Ik zal je naar die stad brengen, maar doe me èèn pleizier en houd je met je familie een beetje afzijdig. 't Is voor je eigen bestwil. Vet smet. Eet, en laat de boel verder doodvallen.’
‘Ja!’ zei Dikke Rat. 't Klonk als een plechtige gelofte.
Voorwaarts marsch!!! De ratten trokken verder, achter de witkanten vlinder aan.
De stad lag op een lage heuvel. Erboven hing een loodblauwe wolk. Eromheen was een van stalen fabrieken, gevangenissen en gestichten. De stad kon je al in de verte ruiken, ze rook naar benzine, carbol en parfum. Je kon haar ook hòòren, een raar, kreunend geloei leek de ratten over de dorre velden tegemoet te waaien.
Dikke Rat ging staan in z'n terrine. ‘Eindelijk!’ riep ie schor van aandoening. ‘Lèven! Eten!’
‘Menschen! Eten! Eten!’ jubelden ze allemaal.
Alleen Wijze Rat zei niks. Die dacht aan alles en hij stikte alweer van de zorgen. Hij gespte z'n ranseltje af, en haalde daaruit een klein, rood boekje, waarin ie de plattegrond van het riolenstelsel van de stad opzocht.
‘We gaan onderdoor, dat is veiliger’, zei ie. ‘De nabijheid van menschen beteekent nou wel èten, maar d'r zitten ook minder prettige dingen aan vast. We kunnen niet zoomaar over het asfalt van de breede straten en pleinen gaan loopen. Ze zouden ons zien en de katten op ons afsturen, en de honden loslaten....’
Wijze Rat vouwde een kaartje uit op de grond, hij zette een brilletje op, en tuurde zorgelijk op het wirwar van lijntjes. ‘Riool A naar rechts, en dan linksom riool B....’
| |
| |
‘Als jullie denkt, dat ik meega, heb je het mis’, zei de vlinder. ‘Ik ben daar gek! Over een tijdje kom ik wel es kijken hoe 't staat. Ik zal jullie het adres geven van een huis. Een hùìsje, meneer! Eten en eten en nog er es eten! Het is, dat ik de natuur prefereer, maar ànders...’ Vloddertje ging op de rioolkaart zitten en had een lange bespreking met Wijze Rat. ‘Het is een groot, leeg huis’, zei ze. ‘Tenminste 't ziet er uit of het leeg is, maar 't is vol, tot het dak toe vol.’
‘O juist.’ Wijze Rat maakte aanteekeningen: Een groot huis. Groote, muffe kamers. Verkleurd, rooddamasten behang. Op het behang donkerder plekken, waar portretten en teksten en stofdoekmandjes hebben gehangen.
‘Nù hangt er niets meer,’ zei de vlinder. ‘De ouwe mevrouw, die er woont, heeft alles omgezet in eten: kasten, kisten, balen eten....’
‘Lekker eten?’ vroeg Dikke Rat vanuit zijn terrine.
‘Hoe weet ik dat nou?’ zei de vlinder. ‘De menschen in die stad eten vreemde dingen: geconfijte oesters, gemarineerde aardappels, Grieksche, op rotsgrond gekweekte peulachtige doppertjes, dopperachtige peultjes, en rundernagels met rumsaus. En nachtegalenhartjes. En reeneus. En kwartelsoep....’
‘Eet die ouwe mevrouw dat allemaal?’ vroeg Wijze Rat met z'n potlood achter z'n oor krabbend, maar de vlinder zei, dat de ouwe mevrouw niets at dan èèn hàlf beschuitje per dag. ‘De rest bewaart ze voor de zekerheid. En ze is zòò bang voor dieven, dat ze een advertentie heeft gezet: Oude mevrouw zoekt andere oude mevrouw om samen de angstige nachten door te brengen. Ik weet niet of ze iemand gevonden heeft, maar ze is met een koffertje het huis uit gegaan. Ja, ja, 't zijn me tijden!.... Tot ziens.’
Vloddertje vloog weg. Je zag haar nog even als een war- | |
| |
relend papiersnippertje tegen de sombere, leiblauwe avondlucht, toen was ze verdwenen.
‘Zullen we maar weer?’ zei Dikke Rat tegen de dragers.
‘Riool A naar rechts, en linksom riool B....’, mompelde Wijze Rat. ‘En dan het huis in door het weggeroeste luchtrooster van de salon....’
Het was bijna nacht toen het rattenleger de plaats van zijn bestemming bereikte. De stad was nog wakker. Er snorden auto's door de straten, parelmoerachtig neonlicht kronkelde langs de daken van schouwburgen en café's. Vreemde, doodstille bedelaars stonden in de portieken, verdroogd, versteend, of ze daar altijd al gestaan hadden en altijd zouden blijven staan. Dansmuziek, een dronken man, gelach, gegil en gevloek. Maar het huis stond zwart en stil en eenzaam tegenover de boomen van een park.
‘Wat een ontzetted mooi huis!’ zei Dikke Rat eerbiedig. Hij was uit de terrine gestapt en stond nu op de stoep naar boven te kijken. ‘Wat een lijn! Wat een stijl! Wat een luxe! Dat is nog es wat anders dan die ouwe, baksteenen, vierkante boerderij....!’
‘Prachtig! Verrukkelijk’, piepten de rattendames in extase. ‘De muren zitten met echte gele pleister, en als je met je oogen knippert lijken de pilaartjes echt marmer.’ ‘Als je er een torentje bijdenkt, is het een kasteel’, zei een van de rattenjongens. ‘Als je er een koepel bijdenkt is het een paleis’, zei een ander. ‘Als je er tien verdiepingen bijdenkt is het een wolkenkrabber.... Als je er alle verdiepingen af denkt, is het een plein.... Wat een huis, wat een huis!!!’
‘Het is in elk geval lang niet gewoon’, zei Wijze Rat.
‘Zullen we nu maar naar binnen gaan?’
De ratten klommen tegen de gevel op, en lieten zich door | |
| |
het weggeroeste luchtrooster in de groote salon vallen. De groote salon leek op het eerste gezicht leeg. Flauw schemerlicht van buiten viel langs de kale muren. De rattenpooten stampten over een houten vloer. Aan de tierelantijntjes van het vage plafond hingen wazige webben van stof. Geen stoelen of tafels, geen lampen of kussens, geen gordijnen voor de vale ramen, geen plant, geen bloemetje.... Alleen kisten met eten, kasten met eten, nachtegalenhartjes, reeneus en kwartelsoep.
Massa's eten, en prachtige woonruimte tusschen de verzakte plafondbalken en achter de kalken versiersels boven de schoorsteenmantel.
Als er een rattenhemel op aarde was, dan was het deze kamer, dit huis met zijn donkere gangen, zijn overvolle voorraadkasten, en zijn wormstekig houtwerk.
Maar er is geen hemel op aarde, zèlfs geen rattenhemel.
De eerste week ging alles goed, en de tweede ook, en de derde....
Maar daarna, langzaam aan, liep het mis. De ratten, die vroeger zòò hard voor hun bestaan hadden moeten vechten, kregen genoeg van reeneus en kwartelsoep en rust. Ze gingen zich vervelen, ze liepen elkaar voor de pooten, ze werden pafferig en slap en humeurig. Ze kregen hartvervettingen en maagverzakkingen en slokdarmverrekkingen. Ze werden ‘nerveus’ en neurasthenisch, ze werden lastig en valsch. Ze begonnen te harrewarren, ze gingen elkaar met vijandige oogen zitten aankijken, ze vòchten.
Het is raar hoe gemeen iemand kan worden van te veel eten. Op een dag zei een van de vrouwen van Dikke Rat, dat Vloddertje, de vlinder, was gekomen en het eten had vergiftigd, al het eten.... Dat wàs niet zoo, maar ze geloofden het allemaal grif omdat het zoo prettig is iets slechts van iemand te gelooven.
| |
| |
‘Zoo'n valsch stuk vlinder!’
Na die dag raakten de ratten het eten niet meer aan. Ze rammelden van honger tusschen de volle kasten en kisten. Ze werden weer stil en somber en mager, maar ze werden niet meer zoo ondernemend en moedig als ze vroeger waren. ‘We steken geen poot meer uit om voedsel te zoeken. Als alles dan zoo beroerd is, moet 't ook maar zoo beroerd blijven. Al die vuile oesters en olijven hingen ons tòch al lang ons keel uit. Als we hier geen fatsoenlijk roggebrood of zure appels kunnen krijgen, eten we net zoo lief hout.’ En toen begonnen de ratten aan het huis. Wijze Rat, die een heel zacht stemmetje van de honger had gekregen, waagde een voorzichtige opmerking: ‘Ik geloof niet, dat het verstandig is....’, maar Dikke Rat en de andere zeien: ‘Après nous le déluge’, waarna ze hun tanden in de vloerplanken zetten.
Na de vloerplanken kwamen de betimmeringen van de muren aan de beurt, en de deuren, de traptreden, de breede vensterbanken. Dagin, dag uit. Nach tin, nach tuil. Het stutwerk van de zoldering; de zware balken, de eerste, de tweede..... Eindelijk, na maanden, de laatste...., de allerlaatste....
De zomer was intusschen voorbij gegaan, en de herfst, en de winter. Toen het weer voorjaar, bijna zomer was, stond het huis nog maar als een frêle skelet tusschen de zware boornen. Een voos kaartenhuisje, een tooneelcoulissenhuisje, alleen buitenkant en verder niets. Als de wind opstak zou het in elkaar ploffen, als de pinda-Chinees, die met z'n broodtrommel op de stoep zat even met zijn puntige elleboog tegen de voorgevel stootte, zou het omslaan. De gepleisterde kolommetjes en balustradetjes leken te bibberen van hun eigen onbenulligheid.
Binnenin het holle huis zaten de ratten, ze zaten tusschen | |
| |
onaangeroerd eten en houtstof en kalkbrokkenen flarden papier. Op de vier ragdunne muren balanceerde het dak.
In een hoek, met een stuk oude krant, zat Wijze Rat. ‘Het is misschien beter hier weg te gaan’, opperde ie schuw. Hij tuurde door de blauwbestoven ruiten naar buiten. Hoog in de lucht leek de zon paars en vlekkerig.
De andere ratten lachten om Wijze Rat. ‘Je bent gek’, zeien ze. ‘We hebben nog de heele voordeur, en de achterdeur en de drempels. We zijn niet van plan een korreltje over te laten.’
‘Ik weet niet,’ zei Wijze Rat, ‘maar 't is net of ik iets hoor bewegen door de lucht, buiten, bij het dakraam.... Het was of de voorgevel even zwiepte.... Er ritselt iets, een geluid van vleugels. Stil....!’
De paarse, vlekkerige zon, die de ratten zagen, was buiten, boven en om het huis stralend warm en zomers. Uit het park zwierde een geur aan van violieren en rozen, de oude boomen waren stoffig, maar zoo breed en sterk. De stad met heel haar rare hebben en houden leek op de achtergrond te raken. De wereld bestond alleen nog maar uit zon en bloemen en boomen, en uit een klein, stralend-wit, kantachtig vlindertje, dat, vlak boven het uitgegeten huis, op en neer deinde, of het aan een onzichtbaar dun elastiekje zat. Op en neer, heen en weer, als een pluisje waaiend over de warme dakpannen.
Achter, naast, overal òm het huis lag de stad onder een goorgele nevel van stof en benzinedamp. Als jegoed snoof, rook je náást de geur van de violieren en de rozen uit het park, de narigheid, de armoede en de honger.
Jachtende, jakkerende menschen. Gedreun van auto's en karren, geschetter van muziek, gebrul van claxons. Een leelijke vrouw met kleerhoutjes, die niemand koopt. Met | |
| |
orchideeën versierde tafels van een feestelijk hotelterras. Een man met een oogziekte, die vodden en stukken karton bijeenzoekt uit de vuilnisemmers. Een doode duif, ergens in een goot....
De witte vleugels van het vlindertje trillerden. Het was raar, dat een beest ineens zòò verdrietig kon worden op een mooie voorjaarsdag. Ze dacht aan het dennenbosch en aan de hooge brem, waar ze die morgen nog overheen was gefladderd. Het was soms wel koud in het bosch, en de bremtakken konden vreesdijk zwiepen in de wind, maar tòch.... De vlinder kreeg plotseling zoo'n ontzettend medelijden met dat rare, gele, kille huis daar onder zich, dat leege, opgedirkte huis, dat nooit de zon zou zien opkomen boven de hei. Zoo zielig, zoo mal, zoo nutteloos stond het voor zich uit te koekeloeren.
Het dak van het huis was warm, de smalle goot blikkerde kokendheet in het zonlicht. Het vlindertje cirkelde omlaag, heel licht, als een pluisje. Maar soms is zelfs een pluisje te zwaar. Toen het witkanten vlindertje heel voorzichtig neerstreek op het bovenste puntje van het dak, stortte het huis met een vreemd, dofplofjefinaal in elkaar. Flang! Weg! Alleen de stoep bleef staan.
Op de stoep zat de pinda-Chinees. Die merkte niets, die bleef zitten. Hij zit er nu trouwens nòg.
Onder het dakpannenpuin, in de chaos van blikjes en balen eten, met gekneusde pooten en geknakte staarten, krioelden de ratten. Ze klommen piepend en kermend te voorschijn en ze balden hun vuisten tegen de kleine, witte vlinder, die hoog boven hun koppen, trillend van ontzetting wegvloog door de blauwe zomerlucht. ‘Ellendeling! Heb je nu je zin, leelijke, slechte ellendeling!!!’
Wijze Rat zei niks. Die had de vlaggestok op z'n kop gekregen en was dood.
|
|