| |
| |
| |
Gerard Walschap
VAN KLEINS AF HOORT HIJ ZIJN MOEDER zeggen: wij zijn weer te gelukkig, wat ons nu weer boven 't hoofd? Ons is moeder, vader en hij. Als hij nog klein is omhelst hij dan moeders rokken en denkt dat in de lucht iets groots en zwarts met vleugelen rondvliegt dat op hen kan neerstrijken. Als hij wat grooter is omhelst hij moeders lendenen en zij drukt dan zijn hoofd met de wang tegen hare heup. - Aan de andere wang en onder zijne kin legt zij hare warme hand. Hij weet dan al dat er niets rondvligt. Als hij nog wat grooter is vraagt hij waarom zij dat voortdurend zegt. Zij antwoordt dat telkens wanneer de mensch gelukkig is zonder een schaduw, er een leed voor hem in aantocht is en dit omdat niemand op aarde volledig gelukkig kan zijn. Heel haar leven heeft zij dit van haar moeder gehoord, - altijd is het uitgekomen. Soms had zij het nauwelijks gezegd of daar was het ongeluk, het verdriet of een zorg.
Als er dagen voorbijgegaan zijn zonder dat het angstwekkende is neergestreken, vraagt hij zijn moeder wel eens of het ditmaal wel waar is geweest, want er is niets gebeurd. Ook dan neemt zij zijn hoofd warm en beschuttend in de hand en zegt hem dat er voor hem nog geen verdriet bestaat, hij voelt dat nog niet, gelukkig. Hij verstaat zeer duidelijk dat zij haar deel gekregen heeft zonder dat hij het zag of wist. - De waarheid van haar woord groeit enormer: de gevreesde kracht slaat ook ongezien.
Zonder haar zou hij ten slotte volledig gelukkig zijn. Hij is stil van aard, leert graag, houdt zeer veel van zijn ouders en vindt het thuis ongelooflijk aangenaam, vooral bij val- | |
| |
avond. Dan laat hij zijn knutserij liggen, zelfs moeder gaat rustig zitten, er wordt wat gepraat. De levendige stem van moeder, de rustige van vader nu en dan; en het licht pas aanmaken wanneer hij vader niet meer zien kan. Op den zolder staan drie zwarte kisten en een commode op drie pooten. Na jaren en jaren snuffelen kan hij daar nog terugkeeren voor uren; telkens ontdekt hij er iets nieuws. En vader heeft in den kelder een werkhuisje met alle timmergerief, lijm inbegrepen, een ijzerzaag, een papiersnijder, een boekbindersstel; hij heeft hem toegestaan alles te gebruiken conditie het daarna weer netjes op zijn plaats te leggen en daar heeft vader nooit over te klagen.
Er is geen ander leed dan dat moeder minstens drie dagen per week lijdt aan hoofdpijn, dan zucht ze dikwijls en diep en dat vader lijdt aan niersteen. Deze ziekte heeft het voordeel, zegt vader, dat men zich niet ziek voelt, er oud mee kan worden en dat men er met een korte, hevige pijn van af is. Na eenige uren of een dag gaat de pijn plots over en men stapt dadelijk frisch en gezond uit het bed. Verder spreekt vader nooit over zijn ziekte. Hij is een stil man, goedaardig en een beetje weemoedig. Moeder is levendig en opgewekt. Zelfs als ze hoofdpijn heeft en zucht vergeet ze het en lacht hel op, tot ze het zich opeens herinnert en klaagt: ach, ik heb toch weer zoo'n hoofdpijn.
Slechts de woorden; wij zijn weer te gelukkig, wat hangt ons nu weer boven 't hoofd, planeeren boven zijn jeugd zooals het leed boven het huis. Als jongetje heeft hij gedacht dat het een oplossing was te verhuizen. Dat was al te kinderlijk. Wat hun boven het hoofd hangt zweeft boven het huis, maar het huis beschermt er ook tegen. Telkens wanneer hij naar huis gaat en het daar ziet staan, voelt hij een diepe tevredenheid. Het is sterk en binnenin is vreedzaamheid, aangename beslotenheid. Voor wat hem | |
| |
boven het hoofd hangt is hij nergens elders zoo veilig. Daarom kiest hij dan ook de studies die hij dichtst bij huis kan doen, in dezelfde straat, handel. Eigenlijk zou hij het liefst scheikundig ingenieur worden, maar dan zou hij de navette moeten doen en dat schrikt hem af. Handel trekt hem ook aan omdat hij dan bij vader in de zaak zal zijn. - Zelf een zaak oprichten zegt hem niets. Zooals hij slechts naar school gaat omdat het moet en zich haast om zoo gauw mogelijk weer veilig thuis te zijn, zoo zal hij naar de zaak gaan om het noodige geld te verdienen en dan gauw naar huis.
Dan maakt hij kennis met een meisje uit de straat dat hij reeds als kleine jongen bizonder mooi en lief gevonden heeft en zij is even opgewekt als zijn moeder. Zij zou liever in een moderne, lichte, blijde flat wonen, maar hij zegt dat dit komt doordat zij niet weet hoe gezellig zijn oudershuis is als men het er eenmaal gewoon is en hoe goed zij het bij zijn ouders zullen hebben. En dat zal natuurlijk ook veruit het goedkoopste zijn.
Dikwijls heeft hij gedacht dat hij toch altijd liever zou hebben dat zijn moeder voor hem zorgt dan wel dit meisje, hoe lief hij het ook heeft. Maar dat valt geweldig mee. Het is een heel andere liefde die de eerste absoluut niet verdringt en op zekeren avond is hij zoo gelukkig bij haar dat hij zegt: Wij zijn toch te gelukkig, wat zou ons boven het hoofd hangen? Zijn woorden openbaren haar plotseling wat zij in hem altijd waargenomen heeft zonder het onder woorden te kunnen brengen. Zij vraagt hem uit over wat hun boven het hoofd zou kunnen hangen. Niets, zegt hij, ik zeg dat zoo maar. Als de vragen precieser worden, antwoordt hij een beetje stug dat zij niet moet denken dat hij zulke kinderachtigheden gelooft, hij is geen kleine jongen meer. Ze zegt hem dat hij nooit eens heel blij is. Hij | |
| |
glimlacht, dan kent ze hem nog niet. Maar hij is toch, zegt ze dan, geen optimist. - Hij verzekert dat hij het wel is. Hij is absoluut geen pessimist. Daar heeft hij trouwens geen reden voor, want hij heeft een heerlijke jeugd gehad. En als hij bij voorbeeld slechts denkt aan het dagelijksch schemeruurtje thuis, dan weet hij dat hij van aard zelf gelukkig en optimist is.
En zij denkt dat het dan toch niet is wat zij gedacht had. Met een pessimist zou zij nooit trouwen, maar hij is het niet.
Den dag na hun verlovingsfeest maakt zij voor het eerst zijn schemeruurtje mee en inderdaad, dat is nogal poëtisch in dat stug huis. De moeder maakt het licht aan en zegt: Kinderen, we zijn weer te gelukkig, wat hangt ons nu weer boven 't hoofd. Het meisje vraagt ook haar uit en zij zegt dat zij het uit gewoonte zegt, dat heeft zij van haar moeder. Maar toch is zij een beetje aan den pessimistischen kant, nietwaar? Ook de moeder ontkent het en dat klinkt aannemelijk, want zij is de levendigste van de drie.
Het meisje trouwt dan met hem en woont met hem in het gele huis. Wat het is kan zij waarlijk niet zeggen, want hij heeft haar lief en hij is goed voor haar, zijn ouders zijn lief en attent, zij herhalen steeds dat zij hun het leven nog zonniger maakt. En toch voelt zij zich pessimist worden. Als de moeder zegt: Kinderen, we zijn weer te gelukkig, grijpt haar zoo'n angst aan dat zij werkelijk meent het nooit meer te moeten hooren en dat belooft de moeder graag. Het is nochtans of haar iets de levenslust uitzuigt. Zij denkt: het moet het huis zijn.
Zij beweert dat het huis donker is. Maar als zij samen met hem gaat vergelijken is het in de woonkamer van haar oudershuis eigenlijk niet klaarder. Dan triomfeert hij, | |
| |
maar bij het terugkeeren ziet zij het gele huis staan en voelt er een stillen diepen haat tegen, al is het dan even klaar. Ze is boos op hem omdat hij er zoo mee dweept. Daarin, vindt ze, openbaart zich heel het karakterverschil tusschen hem en haar. Innerlijk moet ze echter toegeven dat zij goed harmonieeren, dat de kleine stoomisjes allemaal door haarzelf zijn veroorzaakt en dat zij eigenlijk telkens ongelijk had. Maar het is het huis. Thuis was zij zoo niet. Het is enkel en alleen dat onvermurwbaar huis.
Hij schrikt zich half dood als zij zegt dat zij niet in dit huis blijft. Daar kon hij met zijn gedachten niet bij. Indien hij zich in den hemel een ideaal van intieme gezelligheid mocht wenschen, zou hij niets perfecters kunnen droomen. Hij vraagt zich af of hij haar wel volgen zou in een andere woning, hoe lief hij haar ook heeft. En hij zegt haar dat zij het maar zelf aan zijn ouders moet zeggen indien zij het hart heeft.
Dat heeft zij niet. Die goede menschen zullen natuurlijk niet willen gelooven dat zij het huis verlaat om het huis; zij zullen denken dat zij iets tegen hen zelf heeft; zij zullen het haar niet vergeven; haar man die zoo veel van hen houdt zal ongelukkig zijn; haar huisgezin zal de helft duurder kosten. En dat alles omdat zij zich hier niet kan wennen. Zij zwijgt dan maar en de haat hoopt zich op en verhardt. Zij meent te zien dat het toch niet alleen aan het huis ligt. Wat dit haar aandoet hebben de drie menschen al lang ondergaan en geassimileerd. lets stars, iets angstigs, een versteening. Het is in hen zooals in het huis en zij haat het in hen. Eens begint zij tijdens het schemeruurtje kwaad tararaboem te zingen en Mie Katsen kom morgen noen. De moeder lacht echter, dan de vader, dan ook haar man. Eenige dagen later, als het gesprek in het halfdonker stilvalt, zegt de moeder haar het nog eens te | |
| |
doen. Zij antwoordt dat zij eens zal vloeken zooals een werkman van de waterleiding, die in de loopgracht met zijn hoofd tegen een ijzeren balk aanloopt. Zij neemt haar voorhoofd in de handen, loopt rond, zich kronkelend van pijn en vloekt vijf minuten aan een stuk door. De drie vallen haast van hun stoel van het lachen. De moeder, slap gelachen, het heeft haar deugd gedaan, maakt het licht aan en zegt onnadenkend: We zijn weer te gelukkig, wat hangt ons nu weer boven 't hoofd. Het meisje antwoordt dat zij het weet: zij wil in een ander huis gaan wonen omdat dit haar, enfin, dit huis wurgt haar. En de moeder zakt terug op haren stoel en zucht: daar hebben we 't al, we waren weer te gelukkig.
De zoon wil niet meegaan. Zegt hij. Dat verontwaardigt zijn ouders zoozeer, dat niet meer zij denken aan het grievend voornemen van het meisje en slechts lijden om het ongehoorde dat hij heeft uitgesproken. Een echtgenoot die zijn vrouw wil verlaten omdat zij wil verhuizen! En dat is hun kind! Zij lijden er zoozeer onder, dat zij er met hem niet kunnen over spreken. Maar moeder spreekt er over met het meisje terwijl de mannen naar hun zaak zijn. Zij spreekt er 's avonds in de slaapkamer met haar man over. Het meisje spreekt haast niet met haar man, want hij heeft gezegd dat hij haar alleen wil laten gaan en dat vergeet of vergeeft men zoo maar niet.
Als zijn ouders en vrouw zoo een paar maanden tegen hem gezwegen hebben en gezucht, voelt hij zich zoo ellendig dat hij tijdens een schemeruurtje vol stroomt van weekheid, berouw en verlangen naar liefde en vriendschap. Hij zegt: Hierover is een mooi te appartement te huur, zullen we eens gaan kijken allemaal samen? Ze gaan alle vier en het is inderdaad een mooi appartement.
Zoodra zij er wonen moet zij natuurlijk op slag veran- | |
| |
deren, vroolijker worden, levenslustiger. Hij moet zien dat zij in het gele huis werkelijk kwijnde en nu als omgetooverd wordt. Zij forceert zich daartoe. Hij ondervindt dat zij tijdens hun verkeering gelijk had toen zij hem een pessimist noemde, want hoe levenslustiger zij wordt des te neerslachtiger wordt hij en lusteloozer. Voor het eerst ontdekt hij dat vreugde hem niet aangenaam is. Hij meent dat hij naar zijn oudershuis terugverlangt omdat daar een vredige weemoed heerschte.
Nu zij zich inspant om vroolijker te zijn dan zij is, hij zich weemoed begint te kweeken en te verlangen naar het gele huis als de eenige plaats waar deze gedijt, groeien zij snel uit elkaar. Zij bekennen droef dat zij niet voor elkaar geschapen zijn. Hij het gele huis, zij is het modem appartement. Evenmin als men tegelijkertijd in de twee kan zijn kunnen zij tesamen waarlijk gelukkig zijn. Het doet hun beiden leed want zij houden toch eigenlijk veel van elkaar. Opdat ieder zich kunne gunnen wat hij in het huwelijkscompromis van zijn voorkeur kan terecht brengen, laten zij elkander zooveel mogelijk vrij. Eer zij samen uitgaan vragen zij elkander zoo dikwijls en attent of zij niet meegaan alleen ter wille van de andere, dat zij dit beu worden en afspreken dat voortaan ieder in princiep alleen uitgaat en wie wil meegaan moet het maar zeggen en doen, zonder uitnoodiging. Natuurlijk zegt en doet het geen van beiden meer. Hij neemt de gewoonte aan voor het schemeruurtje dat zij verafschuwt naar het gele huis te gaan, daar te blijven avondmalen en terug te keeren wanneer zijne vensters verlicht zijn en dus zijne vrouw terug is van waar zij haar vermaak heeft gevonden.
Zijne ouders zijn over dit vervreemden ten zeerste bedroefd. Maar ja, daar zij niet boos op elkander zijn kunnen zij ook niet verzoenen en daar het geen kwestie van | |
| |
woonst was, maar veel dieper zit, kunnen zij er helaas ook niets aan veranderen. We waren te gelukkig, zegt de moeder, wat hangt ons nog boven 't hoofd.
Zekeren avond meent hij plots gewaar te worden dat er niets meer is tusschen hem en haar. Met groote oogen ligt hij in het bed naast haar te staren van angst. Hij heeft werkelijk gemeend dat zij een goeden leefregel gevonden hadden, want hijzelf voelt zich sinds geruimen tijd alweer gelukkig met veel thuis te zijn. Zijzelf heeft de vroolijkheid waardoor zij van hem verschilt vooral den laatsten tijd weer opgedreven. Hij heeft gedacht dat ook zij nu volledig in haar element was en dat hun leven nu de goede en vaste plooi had aangenomen. En nu voelt hij opeens dat zij onverschillig voor hem is. Hij wil haar niet verliezen. Laat in den nacht wekt hij haar, omklemt haar warm zacht lichaam en fluistert dat ze toch nog veel van hem houdt, niet? Ze vliegt overeind naar het lichtknopje, bekijkt hem met verschrikte slaapoogen en laat zich gerustgesteld weer vallen. Alsof zij niet geweten heeft bij wie zij ligt. Eenmaal in heel zijn leven wordt hij woedend, hij grijpt haar bij de keel. Zij maakt zijne handen los met een kracht die hij haar niet kende. Hij vraagt of zij bij een ander geslapen heeft. Zij antwoordt met groote verachting dat dit hem niet aangaat. Schreiend omhelst hij haar. Hij smeekt haar hem toch nog lief te hebben. Het doet haar genoegen, antwoordt zij hem, dat hij er zelf over begint, want het gaat zoo niet langer, zij wil haar leven hermaken.
Des anderendaags bij zijn thuiskomst is het al hermaakt: er ligt een kalme vriendelijke afscheidsbrief voor hem, een dien hij thuis kan toonen. En zijn ouders erkennen dat er waarlijk niets aan te doen was. Zij leggen zich neer bij het onvermijdelijke.
| |
| |
Het duurt meer dan twee jaar eer hij haar ontwend is en niet meer verlangt naar misschien een andere vrouw. Maar dan vindt hij het volledig geluk van zijn jeugd terug, bij moeder, bij vader, in het gele huis. Niemand kan immers op aarde volledig gelukkig zijn en tegen wat hem boven 't hoofd hangt voelt hij zich slechts hier veilig in een zoeten, vagen, behaaglijken levensangst.
|
|