| |
| |
| |
Anna Blaman
‘MIJN INTERIEUR IS BEHAAGLIJK. HET TAPIJT dooft mijn stap en de gordijnen zijn een beveiliging tegen de lange lege straat. Maar de regen klopt gestadig aan het raam en de stilte zingt als een sirene. En als ik dat ga horen word ik hier te veel. Met benen opgetrokken, met handen op de oren wacht ik. Met starre ogen wacht ik op de sleutel die zich het slot in boort en daarna op het toeslaan van de zware buitendeur. Als dat gebeurt kan ik wel gillen. Zijn stappen klinken pas vertrouwd als ik hem zie. Hij komt naar binnen en brengt een koele geur van regen mee. En een gewone stem heeft hij. Ik ben belachelijk. Hij zoent me vluchtig. Ik weet allang dat hij niet van me houdt. Soms denk ik dat hij naar een ander ruikt. Wat zou dat ook? Hij is een vreemde en aan mij bekocht. Als hij mijn hand grijpt is die zo koud als ijs. Ik schenk hem thee en als hij vraagt, wat heb je wel gedaan vandaag, dan grijpt hij tegelijk die monsterlijke actentas en buigt zich over brieven en papieren. Ik zie zijn rose schedel glimmen onder de lamp. Hij is een ‘meneer’. Zijn handen zijn droog, zijn nagels bol en sterk. En als hij opkijkt ziet hij me weer huilen, weer huilen. Geluidloos en de tranen druipen langs mijn wangen tot in mijn hals. ‘Laat me toch niet zo vreselijk alleen,’ zeg ik met een gezwollen keel. Hij legt zijn werk opzij en trekt me op zijn schoot. ‘Lina, kind,’ zegt hij, ‘wanneer word jij nu eindelijk eens groot.’ Hij streelt uitvoerig mijn armen en rug. Ik leun in zijn arm en, wang tegen wang bijna, kijk ik zo over zijn schouder heen. Hij heeft een pluizig oor. De geur van regen is vervlogen. Hij riekt nu vlezig, | |
| |
schoon en zakelijk. Ik hou van hem omdat ik zo bang ben, alleen. Zijn streling wordt al heviger en ik krijg spijt en durf me niet verzetten. Dat had ik toch tevoren kunnen weten? Hij praat niet meer, hij overweldigt en doet me pijn. Is het dus wonder daarna dat hij met deuren smijt, geërgerd, en dat hij altijd maar weer later komt? Ik lig daar of hij mij vermoord heeft. Ik en lig huil, met zware biggelende tranen tot in mijn hals en zonder geluid.
Toch is 't hier wel behaaglijk. Tapijt, gordijnen, alles heb ik zelf gekozen en gekocht. Hij liet me daarin vrij want ik heb smaak. Hoe kunnen dingen die je zelf gekozen en gekocht hebt zo vreemd zijn, zo verraderlijk? De regen leunt bij vlagen tegen 't raam en achter de gordijnen staat een man. Ik zou wel kijken daarvan koel te overtuigen als ik dan niet mijzelf ontmoette in het spiegelglas, een lang melancholiek gezicht, een broze doodskop onder dun vel. De dood heeft roekeloos zijn zeis gezwaaid in mijn jong leven. Mijn vader weg, mijn moeder weg - Ik heb ze beiden uitgedragen, niet uit dit huis Goddank. Filip, die bij ons woonde, liep achter elke baar. Hij was geweldig kalm en vriendelijk en rook naar eikenhout en trouwde me. Maar kom dan nu ook thuis, Filip. Filip met kale schedel en pluizig oor en actentas. Filip, zo word ik gek.
De klok heeft een gezicht en likt zich zelf bedachtzaam, traag met haar twee tongen, klok, klok. Ze gaat naar tien. Straks gaat ze wild hysterisch tellen tot tien om dan weer wezenloos te kijken en zich te likken tot elf. Maar Lina, zet haar dan toch stil. Dat durf ik niet. Een stille klok, een dode klok, de klok dood, de tijd dood. En ik maar op een stoel met opgetrokken benen, en wachten. Daar komt ze, met haar tien. Pas op, dat gaat me laten schrikken, pas op. Ik houd haar in de gaten, ik loop behoedzaam achteruit, ik | |
| |
ga de gang op en draai het licht aan en pak mijn mantel en ren de trap af. Midden op de trap grijpt ze me midden in mijn hart. Ting-ting-ting-ting-ting. Ting-ting-ting-ting-ting. Ik gooi de deur achter me dicht en loop de straat uit. Filip. Waarom komt hij daar niet aan? Hij is het niet. Ik heb geen dak meer. De straat wordt wijd als open armen. En daarom loop ik maar, al verder. Mijn hart wordt stil. De regen legt kristallen in mijn haar. Al verder. Mijn haar wordt druipend nat. Al verder. Mijn mantel wordt zwaar. Maar ik ga verder want van lopen wordt het stil. Mijn ogen voelen strak in mijn glad nat gezicht. Maar in mijn hart gaat het nu zingen; 't is huilen dat gezang geworden is. De huizen staan breeduit met bloemtuinen omgord. 't Is hier een stille goedgezinde buurt. Ramen zijn gordijnenloos en nergens binnen is er één alleen en nergens drukt er een zijn neus tegen het glas om een verminkt gezicht te hebben. En in de verte slaat een torenklok, heel rustig, terloops, zoals je even op je horloge kijkt. En ik loop voort. Er zingt iets in me, huilen dat gezang geworden is. Het enige dat hindert is de vuist die op mijn voorhoofd leunt en ook mijn schoenen die vol regen staan.
Maar op de hoek breekt alles af. Er is een plein, een zee van duisternis. Daar op die hoek is alles uit. Ik sta en durf het plein niet op. Het is een zee. En aan de overkant is niets. Alles is uit. Ik sta daar bij een groot geel huis met een bordes, in 't midden van 't bordes is een pilaar. Hier moest ik mogen zijn. Ik sta in dat bordes alsof ik daar mag zijn, maar als een vleermuis in een muurscheur, heimelijk. - En plotseling schijnt er blank licht op in de kamer aan de zijde van het plein. Er hangen geen gordijnen. Ik wil me nog verstoppen achter de pilaar. Maar dat kan niet meer, mijn voeten weigeren, mijn ogen willen niet. Ik druk mijn nat gezicht dat dood en hard is aan het venster, | |
| |
en kijk haar aan. Ze heeft een breed gezicht en zwevende bewegingen. Ze kijkt terug. En daarna speelt er zich iets af, iets heiligs, feestelijks, buiten mij om. Er liep cognac tussen mijn tanden en met een rulle hete doek werden mijn dode benen en mijn gezicht en handen heet gewreven. Toen merkte ik dat ik weer huilde, mijn gewone zwaar biggelende tranenvloed. ‘Nu is dat toch heus nergens om,’ zei ik. Er was geen pluizig oor en wrede troost. ‘Dank u,’ zei ik nog, ‘o dank u wel,’ en huilde. ‘Drink nog maar wat,’ en ze steunde mijn hoofd. Ik was in de gordijnenloze kamer. Ik zag het aan de spiegelkasten vol flesjes aan de ene kant, vol boeken ginds. Het leek een apotheek.
‘Wie bent u en waar woont u?’ Ze keek me aan en hield mijn pols.
‘Hoofdpijn heb ik,’ zei ik, ‘om gek te worden. Een vuist hier op mijn hoofd, en morgen heb ik haarpijn. En zoveel haar zoveel verdriet.’
‘Neen, niet meer huilen,’ zei ze vastberaden. Ze stond op. ‘Ik heb een taxi laten bellen, ik breng u weg naar huis.’
Toen deed ze me een plaid om. Voetje voor voetje gingen we de brede vestibule door. Die leek een zaal met achteraan aan weerszijden een trap naar boven.
‘Woont u hier alleen?’ vroeg ik. Ik dacht van niet, maar had het graag gewild, een eenzaam huis, maar vredig, zonder mannen achter een gordijn.
‘Neen,’ zei ze, ‘neen.’
Toen viel de deur achter mij toe en gingen we de taxi in. Ze hield een arm rond mijn schouder omdat ik anders niet zitten kon, maar toen dacht ik dat ze zo van me hield. Ik keek de hele weg langs haar heel fijn behaarde brede mond die luisterde -
| |
| |
Ze luisterde. Mijn fluisteradem stootte op haar wang. Ik hoef toch niet terug, niet terug, niet terug -
Maar thuis liet ik mij willig binnen brengen en Filip en zij kleedden mij uit en legden mij in bed.’
Filips moeder was gekomen. Ze had het gezicht van een man. Zwaarwichtig, zelfbewust dreef ze de huishouding. En 's middags ging ze aan de tafel zitten. En ook de lange avonden. Ze zat rechtop, massaal, een onverzoenlijke blokkade. Het leven werd arm, en zonder tragiek. Lina lag stil en zweeg en keek. Soms kruisten haar ogen elkaar, de ogen van Lina en die uitgebluste in de grove kassen en met mannelijke wenkbrauwluifels. 't Was voor haar zoon dat ze hier zat, alleen maar voor haar zoon. 's Avonds laat drong weer de sleutel binnen, en daarna hij. Ze leken sprekend op elkaar, 't Was als een huwelijk, die twee. Lina ontdekte toen dat zij ze haatte, allebei. Dat was iets prachtigs, die ontdekking, een lach die groot, geluidloos in haar oplaaide, en bleef, en licht bracht. Ze sloot de ogen om dat dieper te ervaren. Ze sloot de ogen en droomde de avonturen vanuit dat moedig en zelfbewust gevoel. Ze zou eens huilen, maar hem dan afwijzen. Ze zou hem voortaan uitlachen, verachten en weerstaan. Stil, op die divan, zo tenger dat de dekens nauwelijks bolden, werd ze een mens met eigen weten en eigen wil.
Toen ze zich beter voelde worden zei ze dat niet. Er bleef te veel nog te voltooien, innerlijk. Ze liet zich voeden en bijvoeden, en zich ontzien.
Later op de avond gingen zij naar boven, naar hun slaapvertrekken. En ze herademde, die Lina, eindelijk alleen en in de stille nachtelijke kamer met schijnsel van de haard en met een gladde vriendelijke wijzerplaat waarop de uren kostbaar worden. Ze hield zich wakker en dacht. | |
| |
Steeds aan zich zelf dacht zij, steeds aan dat kleine leven dat door het grote leven versjacherd was zoals een huisdier door de mens. Ze lag te denken met wijde open ogen. Het was een wacht als van een vlinder in een duistere cocon. En ze zocht uit te vliegen in tochten van geluksverlangen.
Toen daagde plotseling een prachtige herinnering. Het gele huis. Zwaar gecontourd, groots was het daar. Het was een maankasteel, phosphoriserend, een fort van vrede in de nacht. Het plein ernaast was niets dan een bescheiden wijken van huizen, want zo een huis moet ruimte en firmament. Soms schuilt er een verloren mens in het bordes. Gelijk straalt er dan licht van binnen uit en wordt de rest een droom van liefde en cognac. De vrouw met het brede gezicht was lelijk noch mooi. Lina herinnerde zich duidelijk haar mond, een vaste mond en met een goudschijn daaromheen. Wat was er aan die vrouw zo onvergetelijk? Lina ging dromen. Ze zou het gele huis gaan zoeken als ze beter was, ze zou er nog eens het bordes op gaan langs die pilaar die als een wachter op de drempel stond, nog eens naar binnen gaan met in haar arm de duurste bloemen van 't seizoen. Daarop gleed ze in slaap.
Lina zat nu voor 't venster en keek op straat. Maar die moeder bij de tafel kon ze niet vergeten. Was ze er maar niet. Ze dacht het honderd keer. Was ze er maar niet. Ze keek de straat op. Kijk daar komt een dame aan. Wat voor bijzonders is er aan die dame? Die dame heeft een doel. Rustig en vastberaden gaat ze er op af. Ik wou dat ik zo was. Zij aan de tafel - was ze er maar niet - zit me te haten, te verachten en te haten. Zo hard als steen is ze. Een steen is ze in plaats van brood. Stenen voor brood geven die twee, zij en Filip. Was ze er maar niet. En met | |
| |
een dunne stem zegt ze: ‘Ik ben toch zo blij dat ik beter ben.’ Van onder wenkbrauwluifels treft haar een blik. ‘Maar zorg dan dat je beter blijft. - Wat moet dat met een zieke vrouw. - Je moest een kind hebben, een kind.’ Een kind? Lina zegt: ‘Ja.’ Een kind? Lina wordt wee om de maag. Ze drukt er haar vuisten op en zit heel krom en kijkt door 't raam. De dame is verdwenen. Van Filip een kind? Had dat allang zo kunnen zijn? Maar dat is monsterlijk. Een kind? - En dan staat haar een jeugdherinnering voor ogen. 't Is Zondagmorgen. Ze staart het venster uit. En in de verte komen twee fietsers aan, een meisje in een zomerjurk, een jongen met blonde haren en in een vlammend rode shirt. Ze komen dichterbij, gaan langs haar venster en rijden verder, op de buitenwegen aan met bermen, tussen landerijen. Lina weet het wel. Daar gaan ze liggen, het meisje met de ogen naar de zon, de jongen naast haar en met zijn blonde hoofd vlakbij het hare. Ze wist het uit het lachend voor zich staren van het meisje. Ze heeft dat Zondagmorgen-ogenblik onthouden. Waardoor? Nu wordt het haar bewust dat zij nooit heeft gefietst, nooit in het gras gelegen heeft. De jongen met het vlammend rode shirt moet eigenlijk nog komen. Ze is nog meisje dat op de liefde wacht.
Ze gaat van 't venster weg. ‘Ik ben toch zo blij dat ik beter ben.’ Ze gaat voor de piano zitten. Do re mi fa sol la si do, tweehandig en in tertsen. Een mager lied, mager maar gaaf. Achter haar zit er een te verachten. Do re mi fa was ze maar weg. Ze moet maar iets bedenken om haar weg te pesten. Do re mi fa sol la si do. Wacht, nóg een keer en nóg een keer omdat het zo vervelend is. Do re mi fa sol la si do - Ja heus, echt blij ben ik.
Tegen de avond echter wordt ze moe. Ze ligt allang weer | |
| |
op haar divanbed als Filip thuis komt, zich aan de haard zet, de tas aan zijn voet, de moeder tegenover hem. Hij is een harde werker. Zijn moeder zegt het honderd maal. Hij is een harde werker. Zijn wangen zijn er grauw van, zijn ogen rood-omrand, zijn schedel naakt, geéchauffeerd. Hij legt papieren voor zich uit en werkt. Terwijl hij werkt ruisen zijn neusvleugels en af en toe krast hij wat roos los en valt er een zacht pulver op zijn jaskraag en revers. Lina ligt met half gesloten ogen en kijkt. Het zijn twee Golemwezens uit dezelfde grove stof en van een onverwoordbare saamhorigheid. Bruut en dom en enkel met list te verslaan. De man-golem kijkt op en vindt de blik van Lina aan de overkant. En Lina lacht, zij glimlacht zacht met ogen en met mond. Dan is er iets veranderd. Het snuiven verstomt. De moeder kijkt op, haar ogen star als van een dier omdat zij luistert. Papieren ritselen. Hij doet ze in de tas. De dag is om en beiden gaan de kamer uit, moeder en zoon. Hij komt terug, 't Is om die glimlach. En hij gaat zitten op de divanrand en kijkt. Hij speurt haar ogen af, haar mond. ‘Kom boven slapen?’ Hij drukt het warme menselijke vlees van zijn gezicht tegen het hare. Zijn oor drukt soepel in haar wang. ‘Neen,’ zegt ze, ‘neen - als we weer samen zijn.’ Het stelt hem niet teleur, er is integendeel iets in dat hem verrukt. En weer kijkt hij haar aan. Wat is er anders, ondanks die onderworpen stem?
‘Ga nu naar boven,’ zegt ze, ‘wat moet ze denken.’
‘Het is mijn huis.’
‘Je moeder.’ Ze kijkt hem smekend aan. Daarop schudt hij verachtend, wild het hoofd.
‘Neen ga nu, ga.’
Maar boven, als hij zich ontkleedt, wordt hij ontstemd. Op wie? Hij weet het niet. Hij trapt zijn schoenen uit. Hij rukt de dekens tot over zijn hoofd.
| |
| |
Lina beneden kijkt verbijsterd het duister in. Ze wrijft het laken over haar gezicht. Er was een vreselijke overwinning. Er groeit een macht in haar, ze weet niet hoe. Huiverend neemt ze zich voor hem te bedriegen.
En op een middag begon de tocht naar 't gele huis.
Eerst liep ze door de drukke winkelstraten waar grote zeer lange autobussen vol mensen reden. Er stond een bolle wind. En Lina voelde zich onwezenlijk en ijl en wist niet eens meer of dat gele huis wel werkelijk bestond.
Maar voor een bloemenwinkel hield ze stil. Er waren anjers op lange stelen en van een onwaarschijnlijk wit. Ze hoorden in een sprookje, precies zoals ze gedroomd had en daarom kocht zij ze.
Daarna liep ze langs villa's, de anjers heel behoedzaam in de arm. Ze keek de huizen in, voelde zich moe, maar prettig dakloos en zocht. Af en toe hield ze ook stil en wilde zich bezinnen - ging ze wel goed? - en liep weer verder. Maar geen der huizen herkende ze. Er zaten dames voor de vensters met een boek, en één keer ook een kind, het keek, door glas gescheiden, haar aan, met lege kinderblik. De wind stoof langs het deftige plaveisel. Ze hield haar anjers in de arm en zocht.
Toen kwam ze in een heel vreemde nieuwe wijk. Daar stonden kleine huizen, een tuindorp was het, zonnig, schoon. Er was een breed stuk hemel vrij, vol horden witte wolken die samen dreven en samen verder gingen. Lina werd ontzaglijk moe. Ze zocht niet meer, ze liep nog maar, de moede ogen neergeslagen. De anjers lagen in verslapte greep. Het gele huis, was het een droom geweest? En zij ging zitten op een bankje vlak voor een jong plantsoen. Ze sloot de ogen en tegelijk stond het weer | |
| |
voor haar, dat visioen van rust, een groot geel huis. En een bordes met een pilaar. Terzijde was een plein. Er boven dreef een breed stuk lucht, en wolkenbanken die tot regen neigden.
Toen voelde ze de eerste druppels, langzaam, loom. Windstil was het. Ze keek op het plaveisel en zag geleidelijk de regenvlekjes groeien, hier een, daar een, en nu een heel plakkaat. Toen stond ze op en vroeg maar naar een bus terug. De man die haar daarheen de weg wees, strekte een arm uit, zei:
‘U steekt het plein maar over. - Ziet u dat gele huis? - Daarlangs. En op de tweede hoek vindt u de bus.’
Lina belde aan. Terwijl ze 't huis zo vaak had opgebouwd in droom vermeed ze nu de gevel in zijn grootsheid aan te zien. Ze vreesde dat die haar zou weren, koel als die was, geel, rijk getooid, als van een oud paleis, dacht ze. Het regenen was alweer opgehouden. De wolkenlucht was waterig, diffuus. En onnatuurlijk stil was het. Er was de stemming van een hevig onweer, zonder geluid. Niemand kwam er voorbij.
Ze belde aan. Dat klonk als een gong. De kamer links was leeg, de apotheek. Langzaam week de grote deur. Een meisje liet haar binnen, op de mat. Daar stond ze nu met bonzend hart. Er hing een koele geur, en pénétrant, als in een ziekenhuis. Alleen, hopeloos ingesponnen in haar vaag nog nooit verwoord verlangen stond ze daar tot ze, nog veel te onverwacht, werd aangesproken.
‘En dat bent u.’ Een breed gezicht, gaaf, goed, het lachte met de grijze ogen en de zacht omhaarde mond. Sprakeloos gaf ze haar anjers. Ze voelde zweet onder de rand van haar hoed en in haar hals, ze schoof de dunne boa die ze droeg wat achteruit. Ze beefde in de knieën. Toen | |
| |
nam een goede hand haar in een vaste greep onder de arm en voerde haar mee. De brede gang liep als een boulevard tot achteraan, een boulevard van grote matte tegels. Ze liepen die niet uit. De kamer waar ze binnen moest was vóór. Een geur van warmte, thee, muziek. Ze duizelde. Veel mensen waren er. Men stelde haar niet voor. Men zei alleen: ‘Nog meer visite voor de jarige,’ en drukte haar neer in een stoel. Haar werden in de schoot gelegd van een heel oude vrouw. Die zat bij 't venster en lachte, ze lachte stil in duizend rimpels en zat in zware kussens krom. En naast haar stonden krukken. Groot was de kamer. Er stonden wel tien stoelen, en ook veel tafeltjes. Ook een piano. Het middaglicht viel als gezeefd door 't wit van de gordijnen en was geen zwijgend dreigend onweer meer. Er stonden schalen koekjes. Het was er feest. Oude en jonge mensen waren er. Men keek haar aan. Telkens ontmoette ze een nieuwe blik, telkens sloeg ze haar ogen neer. Haar handen beefden. Ze durfde niet haar kopje op te nemen, haar koekje op te eten.
‘Blijft u hier?’ En een paar grote blauwe ogen zwalkten de hare tegemoet.
‘Niet zo nieuwsgierig Annie, en netjes blijven,’ zei haar vriendin. Die zag, die hoorde alles. Ze voerde nu een koekje aan een oude man met een heel scheef gezicht, dat lachte kinderlijk, erbarmelijk. En onderwijl wierp ze een vriendelijke blik op Lina.
‘Drink thee en eet uw koekje. Mevrouw van Vlis is achtenzeventig vandaag.’
‘Ze mag nog een millioen jaar leven.’ Lina zag toen een jongeman. Hij lachte of hij een geschenk gegeven had. Hij had zwart glanzend haar en zijn gezicht was wit en zwaar. Maar niemand reageerde.
| |
| |
Een van de dames die bedienden ging voor de piano zitten en begon te preluderen.
‘Muziek irriteert me,’ zei een dame en zocht Lina's blik. De dame zat kaarsrecht en in haar hals vlamden fel-rode vlekken op. Maar de vriendin zei: ‘Speel maar Heinzelmännchens Wachtparade, snoezig.’
De dame met de vlekken keek diep verongelijkt. Maar toen de kamer speeldoos werd begon ze heftig met het hoofd de maat te knikken als een vinnig lerares achter het tempo aan.
Lina begon zich kalm te voelen. Ze had al met een vaste hand haar kopje zachtjes neergezet, ze luisterde en zwierf met ogen langs de gezichten naast en tegenover haar. En het geheel werd prachtig één van kleurentoon. De hoofden wiegelende bloemen, blank, rose, rood, de oudste geel als van een dor eikeblad. En haar vriendin liet haar niet in de steek. Steeds vonden zij elkanders blik, steeds met een lach. Goed is het hier, dacht ze. Er bleef nu niets te vragen. Ze was nog moe, maar de rand zweet onder haar hoed was droog en rustig knoopte ze haar boa los en legde die over de rand van haar stoel.
Na Heinzelmännchens Wachtparade werd er een lied gespeeld, heel zacht - Leise flehen meine Lieder - En er werd mee geneuried. Het klonk naief, en zonder weemoed, zonder innig en hartstochtelijk verlangen - - en Lina dacht aan lopen op een dode herfstnamiddag langs een school waarbinnen ijl, ruisend gezongen werd. De jongeman glimlachte argeloos met zware neergezakte onderkaak en keek haar aan. En mild, vertroostend lachte ze terug.
Toen het lied uit was kregen ze weer thee en haar vriendin kwam naast haar zitten. Moederlijk greep ze haar hand waarop Lina moest kleuren.
| |
| |
‘Wat aardig toch dat u gekomen bent.’
‘Ik heb zo vaak aan u gedacht,’ zei Lina. Dat was haar eerste liefde-dialoog. Haar hand lag stil, vol overgave, en in haar groeide een spontane bijna verheven vreugd.
‘Zo vaak,’ herhaalde ze en gaf haar smal geëxalteerd gezicht prijs aan de grijze ogen die onderzoekend keken in de hare, langs haar wangen, haar mond.
‘U ziet er heel goed uit. Veel rustiger.’
Lina knikte, maar zei: ‘Soms heb ik het nog moeilijk.’
Ze lachte, de vriendin, begrijpend, en streelde moederlijk haar hand.
‘Het leven,’ zei ze toen, ‘is moeilijk. Maar u kunt het wel.’
Zo werd het Mei.
En Lina had haar dubbelleven veruiterlijkt. Dat was haar geestelijke groei. Zelfs wist ze dat zo: ze had een tehuis en ook nog een tehuis voor haar ziel. In een handomdraaien had ze haar huishouden gedaan, een huishouden dat nieuw bleef, ongerept, behaaglijk maar star als een meubelshow. 's Middags was ze uit. 's Avonds wachtte ze op Filip. Ze was gemakkelijk geworden, vond hij. Ze huilde niet meer. Haar ogen waren wijd en glanzend, maar er stond een lach in die Filip niet begreep. En ze schonk thee, en vroeg hem naar zijn werk, en speelde wat piano, of las. En later op de avond ging ze gewillig met hem mee in lijdelijk schoon plichtsgevoel. Als Filip dan al sliep, lag zij nog wakker en droomde over liefde, De Liefde.
Zo werd het Mei.
Het leven was wel moeilijk, maar zij kon het wel.
Haar hart was als een ster, haar lichaam was geklonken aan het offerkruis. Die beide feiten waren een geheim.
| |
| |
Filip was een alledaags en nuchter mens, die niets begreep. Toch voelde hij verandering. Ten goede? Ze klaagde nooit, ze huilde zelfs nooit meer. Hij werd herademd vriendelijk. Ze gingen samen naar de bioscoop. Daar hield hij van. Voorzichtig keek hij haar dan van terzijde aan. En in het duister zag hij haar smal wit geëxalteerd gezicht half opgeheven, ontspannen, naief ontroerd. Maar buiten werd ze weer de Lina met die vreemde lach, een Lina vol heimelijke razernij voor goedheid, zelfverloochening en offerzucht. Het was het gele huis, wist hij. Daar was een invloedssfeer, begreep hij wel, die haar veranderde.
De waarheid was dat zij er Christus had ontmoet. Daar hield ze 't mee.
Zo werd het Mei.
Het leven had op die manier nog jaren kunnen duren.
Maar het werd 14 Mei 1940.
14 Mei 1940, vergeet dat niet.
Filip was weg. En Lina was alleen toen het begon. Ze zat in 't trapportaal. De deuren schudden en de vensters sprongen stuk. De huizen rondom stortten in. De branden loeiden. Het was een hel.
Toen reden auto's aan met witte vlaggen. Mensen kwamen hun huizen uit en snikten. Ze risten dekens, lakens van hun bedden. Ze smeten bedden het venster uit voor de gewonden.
En Lina rende door de stad, de hel. Puin, puin, kreunende huizen in een vuur dat laaide, hoger dan de bommenwerpers boven de weerlozen gevlogen hadden. Puin, doden en gewonden. En wanhopigen, mannen die huilden. Lina rende, ze huilde niet, ze rende voort langs singels waar de mensen, de gezinnen in het gras zaten, verbijsterd, dakloos, roerloos.
| |
| |
Het gele huis stond in een torenhoge brand. Het zoemde. Het zong een infernaal heet lied. Het stootte laaiende trillende hitte uit. Het waaierde wijduit zijn vonken die dansten in de wind.
‘Zijn ze er uit? - Hé zijn ze er uit?’
Ze vroeg het met haar droge blik star op het huis. Toen gaf een vreemde man haar antwoord. Ze keek hem aan. ‘Neen,’ had hij gezegd. Hij had een vreemd verhit gezicht, ontstoken ogen en wangen nat van tranen.
‘Die arme gekken daar? Onder het puin. Gesneuveld.’ Hij zei het met trillende kin. Gesneuveld. Dat was een rampzalige hoon. Hij schudde lang het hoofd en keek weer om zich heen, naar 't puin waaruit de niet te blussen branden opsprongen.
En Lina keek maar naar dat ene huis. Haar hartslag was niet zwaarder dan gewoonlijk, maar deed pijn.
En plotseling was daar Filip. En die keek mee. Maar toen greep hij haar arm en liepen ze terug, samen, arm in arm, de chaos door van de verpuinde en in brand gestoken stad.
Ze liepen maar met wijde droge ogen. Heel het verleden was dood gebombardeerd. Ze liepen in een gloednieuwe realiteit van moord en puin en brand. Alleen zij tweeën leefden nog.
Thuis hielden ze elkaar ineens omvat en huilden mateloos. Dat samen huilen werd het van een begin hartstochtelijke liefde, een liefde in geheim verbond, een samenzwering, één in weten, één in lijden, één in verlangen -
Lina was mens geworden.
Dat was dus vanaf 14 Mei.
Rotterdam, April - Juli 1940.
|
|