| |
| |
| |
H.J. Smeding
HET GROTE HUIS VAN MIJN GROOTVADER staat steeds scherp op de achtergrond van mijn geest als ik aan mijn jeugd denk. Ik was er alleen met de vacanties en de andere logé's hadden dan ook vacantie, zodat het steeds met het begrip ‘vacantie’ in mijn denken verbonden is gebleven. Niemand scheen er iets te doen, behalve mijn grootvader zelf, die slechts aan de maaltijden verscheen en dan nog veel zweeg. Dat hij door zijn harde werken ons vrolijke leven mogelijk maakte scheen nauwelijks tot iemand door te dringen. Hij was een verre en gesloten, ofschoon toch wel imponerende figuur voor ons, zodat de zachte veroordeling, welke zijn soms wat neergetrokken oogleden konden uitdrukken de vrolijkheid aan de maaltijden enigszins dempte. Als er een enkele keer een gast was die hem aanstond, bleek hij een zeer hoffelijk gastheer en dan hoorden wij dingen van hem die we nooit hadden vermoed. Zo gebeurde het eens dat hij bij een logé met een ongewone openheid en spanning naar diens vader informeerde: deze vader was lid van de kerkeraad en grootvader vroeg naar bepaalde gebruiken in diens stad. Pas toen ontdekte ik dat hij zelf die functie ook bekleedde: wij hadden eenvoudig nooit gemerkt dat grootvader 's Zondagochtends niet thuis was, want die dag kwam iedereen altijd erg laat beneden. Het was gewoonte in dat huis om dan ‘uit te slapen’, op z'n eentje of met een toevallige huisgenoot in badjas te ontbijten en pas tegen twaalven gekleed voor een kopje koffie te verschijnen. De nieuwe gast bleek echter weinig op de hoogte van hetgeen grootvader wilde weten en antwoordde | |
| |
met enige verwondering en beklemming, ja zelfs met een verlegen glimlach voor de anderen. Hij moet zich gevoeld hebben alsof hij voor een examen zakte, het gesprek verliep en er ontstond even een pijnlijk zwijgen, waarin ik grootvaders ogen weer wat neergetrokken zag, terwijl zij nu echt bedroefd keken. Doch dit alles hoort slechts tot de schaduwen die even over mijn eerste herinneringen strijken, maar zij verdwijnen spoedig als ik weer het helle lachen van tante Celien hoor: in de tuin, op de trap en soms zelfs vanuit de hoogste kamers. Daarnaar kon ik soms heftig verlangen in mijn eenzame schoolleven thuis en daarom keerde ik misschien wel iedere vacantie terug toen ik er op mijn vijftiende jaar voor het eerst eens had gelogeerd.
Er was een grote tegenstelling tussen ons huis in de kleine provinciestad en dit grote, indrukwekkende herenhuis uit de negentiende eeuw. Wij woonden in een oud stadsgedeelte, dat misschien oorspronkelijk wel karakter had gehad, maar dat op den duur geheel was aangetast en door al de nieuwe zaken, winkels, puien en afschuwelijke namaak totaal verbrokkeld was geraakt. Het huis van mijn grootvader had zich echter weten te handhaven, het was als hijzelf: negentiende-eeuws, burgerlijk-voornaam, imposant. Het was een huis uit de liberale eeuw van handel en industrie, die geen eigen cultuur, geen eigen stijl meer had, maar in trotse zelfgenoegzaamheid aan vroegere tijden ontleende: zuilen, balustrades, balkons, stenen banden, pilasters en al hetgeen wij heel in de verte nog aan de Renaissance en aan mannen als Palladio te danken hebben en wat de bezitters een vaag gevoel van verbondenheid met grote tijden gaf, zonder dat zij het valse en de schijn hiervan ooit zagen. Voor mij betekende dit huis echter toen ‘het’ leven: ons huis, waar ik als enig kind | |
| |
leefde, was steeds stil en zonder gasten, maar hier ging geen dag voorbij zonder nieuwe gezichten, zonder vrolijk lachen of muziek. Er woonden nog drie jongere zusters van mijn vader, waarvan de jongste, tante Celien, slechts tien jaren ouder was dan ik zelf. Deze tante Celien was zeer muzikaal en zij had een prachtige stem, doch helaas miste zij de ernst en misschien ook wel de maatschappelijke prikkel om deze door grondige studie goed te ontwikkelen. Wel nam zij ook in die tijd al muzieklessen en dit bracht haar met allerlei mensen uit de muziekwereld in aanraking. Er werden soms hele huisconcerten gegeven en hierbij was zij steeds het centrum. Zo kan ik mij die kamers niet anders voorstellen dan altijd vol, ja zelfs de tuin was op zomeravonden steeds gevuld met in ligstoelen hangende jonge lieden. Ik zat er dan vaak stil en wat hunkerend bij en verbaasde mij over hun vlotte en luchtige manier van spreken: steeds wist iemand weer iets grappigs of boeiends te zeggen, dat mij vaak weinig bijzonders leek; ik verwonderde mij dan waarom ik ook niet eens zoiets kon bedenken, maar als ik het probeerde bleek het ineens niet hún taal te zijn. Dan zat ik de eerste minuten met een schroeiend gevoel verder te luisteren, tot ik mij in een gemeenschappelijk lachen weer opgenomen voelde. In mijn stille en wat trieste jeugd leefde ik dus op die vacanties en voor mij was dit het leven: het gele huis staat ergens met een geweldige scherpte op de achtergrond van mijn bewustzijn.
Ons denken is van tweeërlei aard: redelijk als wij ons concentreren op een wetenschappelijk, algemeen of wijsgerig onderwerp of als een wij probleem ontleden en trachten op te lossen, maar daarnaast kennen wij allen het denken in beelden, beelden, die vooral tegen de slaap, ja zelfs in de droom, doch ook op wandelingen of als wij bij | |
| |
de kachel zitten te dromen een verwonderlijke scherpte kunnen aannemen. Voor de niet analytische geesten onder ons kunnen deze beelden soms al te veel stemmingen en gevoelens fixeren en bepalen, maar anderen, die ze weten te duiden, zullen door deze beelden ineens onvermoede diepten zich zien openen en een nooit begrepen verband gaan beseffen.
Zo komen er bij het denken aan mijn jeugd steeds vele beelden opduiken, die met het gele huis, het huis van mijn grootvader, zijn verbonden. Het eerste is uit de tijd van de verloving van tante Celien. Toen ik nl. op mijn zeventiende jaar weer een vacantie in hun huis doorbracht, bleek ze verloofd te zijn geraakt met een van de vele jonge bezoekers. Ik kon mij dat eerst haast niet voorstellen, want ik meende dat haar helle lachen en haar stralende ogen voor ons allen moesten blijven, dat het hele leven in dat huis altijd maar zo door zou moeten gaan en ik wist toen nog niet dat vooral een heimelijke jalousie zich tegen die verloving verzette. Haar toekomstige man was niet iemand uit de muziekwereld, maar een jonge man uit een handelshuis, waar mijn grootvader vriendschappelijke en zakelijke relaties mee onderhield. Deze dertigjarige, die ik direct ‘oom’ moest noemen - hetgeen steeds schuchter over mijn lippen kwam - was ijdel en tevens streng en hij had verlangd dat zijn meisje meer ernst met haar muziekstudie zou maken, dan kon hij later in hun huis met haar schitteren op ‘soirées’. Tante Celien had dus de beste leraar gekregen die er te vinden was, zelfs grootvader toonde af en toe belangstelling voor haar studie en zij bleek inderdaad grote vorderingen te hebben gemaakt. Haar toenemende succes in kleine kring gaf haar wel een zeker gevoel van dankbaarheid tegenover haar verloofde, die toch dit alles maar gedaan had ge- | |
| |
kregen en zo was er een schijn van liefde bij haar, die zij zelve ook wel voor een dieper gevoel hield. Want ondanks haar vrije omgang met jonge mannen moet tante Celien toen wat haar diepere leven betreft vrijwel sluimerend zijn geweest - zoals dat bij jonge meisjes in het begin van onze eeuw nu eenmaal veel meer dan thans het geval is, voorkwam.
Een van de later vaak teruggekeerde beelden is dat van tante Celien op het balkon, terwijl haar verloofde wegfietste. Zij wisten niet dat ik, die van de andere kant kwam, hen zag en voor het eerst zag ik hen samen, buiten de eeuwige kring van studenten en muziekmensen, waarin zij anders altijd waren opgenomen. Tante Celien had een innigheid in haar ogen die ik van haar niet kende, maar die mijn hart deed kloppen als nog nooit tevoren. Telkens keerde oom Albert zich weer om en telkens knikte zij hem toe. Ik vond haar een prinses, zoals zij daar op het balkon boven de stenen balustrade stond. En toen zij korte tijd later haar eerste ‘echte’ concert gaf en in een sleepjapon, met oom Albert in een vigelante naar huis reed, waar de knecht al de bloemen van de vrinden uit het rijtuig haalde, leek mij hun gezamenlijk schrijden naar de voordeur geheel de intocht van een koninklijk paar. Maar op dat ogenblik werd ik mij ook voor het eerst bewust van mijn jalousie en ik vond tante Celien veel te mooi en te voornaam en te begaafd voor die in de grond van mijn hart toch eigenlijk geminachte, stijve zaken-oom. Die zelfde avond zong ze in huis nog eens het romantische lied van Schubert dat op haar concert de meeste indruk had gemaakt. Toen ik om twaalf uur naar bed moest kwam ik haar boven aan de trap onverwacht tegen, omdat zij in haar slaapkamer een eenvoudiger jurk had aangetrokken, waarin zij beter kon na-feesten en bij die | |
| |
ontmoeting op het stille boven-portaal lachte ze mij vriendelijk en zelfs innig toe, zoals ze oom Albert van het balkon af had toegelachen. Nu begrijp ik dat zij dat slechts deed omdat ze in haar geluk om haar eigen succes behoefte had iedereen gelukkig te maken en toe te lachen, maar in een plotselinge opwelling vloog ik naar haar toe en deed ik wat ik nog nooit bij een meisje had gedaan: ik kuste haar heftig op haar mond. Tante Celien keek mij geschrokken aan, maar toch zonder enige boosheid. Het was of zij er zelf even over na moest denken en voor het eerst iets begon te begrijpen wat ze nog nooit had beseft. Zo stonden wij enige seconden zwijgend tegenover elkaar, waarin ik mijn oude eerbied voor haar terugvond en toen ging ze met een heel licht hoofdschudden, waaraan alle vermaning nochtans vreemd was, langzaam verder naar de trap. Toen ik de volgende dag van de anderen hoorde dat ze na mijn vertrek uit de kamer nog het allermooist had gezongen, bracht ik dat met een heimelijke trots in verband met onze ontmoeting aan de trap en in de stilte van mijn werkkamertje in ons stadje groeide deze uit tot een waar verbond.
Het vierde beeld van het huis is er een van drie jaar later. Ik was student geworden en had vele nieuwe kennissen en vrienden gekregen, zodat ik voor die kant van mijn leven minder van het huis van mijn grootvader afhankelijk was en er door nieuwe uitnodigingen en nieuwe kringen minder kwam. Bovendien waren er vreemde geruchten in de familie doorgedrongen: tante Celien was ‘in het buitenland’ had mijn vader en ‘er van door’ had een neef mij - met een zeker gnuivend plezier - verteld. Na dat concert zou ze totaal veranderd zijn; haar verloving was afgeraakt en ze was naar Berlijn getrokken, waar ze in de een of andere opera moest zingen; de neef sprak | |
| |
zelfs van een maar ‘tingeltangel’, maar dat verwierp ik vol trots en ik bracht het geheel weer met onze ontmoeting van die avond in verband. En ofschoon ik dat later als een dwaas jeugd-complex verwierp, toch scheen zij mij toen de enige van onze familie die waarlijk lééfde en er was weer een gevoel van jalousie met het denken aan haar verbonden.
De eerste dag kwam ik op straat mijn gewezen oom Albert tegen; ondanks het feit dat ik juist in die jaren nogal veranderd moest zijn, herkende hij mij direct en wendde zijn hoofd demonstratief af: streng en vol kritiek. De gedachte aan het ‘verbond’ deed mij toen triomfantelijk glimlachen, maar tevens voelde ik op dat moment voor het eerst wat veroordeling van de zonde door de maatschappij betekent en ondanks dat inwendig glimlachen bleef er die dag een zeker gevoel van onbehaaglijkheid in mij. In het huis van mijn grootvader was het al eender. Grootvader werkte het laatste jaar niet meer en was dus nu veel thuis, doch ook zonder dat was het alsof je zijn nog scherper geworden gezicht, nu er veel minder rondom hem gesproken werd, veel meer zag. Want ook de overgebleven tante was nu zo geworden, dat ik voor mijzelf met betrekking tot dat huis de term ‘het oordeel’ begon in te voeren. Over tante Celien werd het diepste stilzwijgen bewaard. Aan deze logeerpartij behoud ik de meest lugubere herinnering. Want doordat ik mij sinds de avond van haar concert min of meer met haar verbonden voelde, had ik voortdurend een gevoel van verraad ten opzichte van tante Celien - die ik in gedachten Celien was gaan noemen - en bovendien bleek met haar ook het leven en alles wat mij er vroeger boeide uit het huis gevlucht. Het was al het begin van de onttakeling van dit huis, weliswaar een voorname, maar daarom niet minder wezen- | |
| |
lijke onttakeling. Een der andere tantes was getrouwd en in de nadrukkelijke en goedgunstige waardering waarmee mijn grootvader en de overgebleven tante Adèle over haar en haar man spraken - die ik niet kon uitstaan - voelde ik nog het meest de veroordeling van Celien - en tevens mijn verraad door hierbij aanwezig te zijn. Het was in die dagen dat de term ‘stijlvolle, dodende zedelijkheid’, welke ik later tegen mijn vrinden graag zou gebruiken, voor het eerst in mij opkwam. Daarom besloot ik er zo mogelijk nooit weer terug te keren en mijn grootvader, aan wie ik toch een zekere eerbied verschuldigd was, dan maar alleen bij familiebijeenkomsten te ontmoeten.
Toch heb ik het gele huis, waarvan het harde geel voor mij inmiddels het symbool van de zonde was geworden (alsof grootvader dat opzettelijk had gedaan en deze naar buiten wilde verbannen) onlangs nog teruggezien. Dat was dus haast vijfentwintig jaar later en ik had in die tijd weinig meer aan het huis gedacht. Grootvader en ook tante Adèle waren gestorven en ineens hoorde ik van een familielid dat tante Celien het huis had geërfd. Zij zou na een opwindend leven ‘uitgeraasd’ zijn en nu maar in het oude huis zijn neergestreken. Ik besloot onmiddellijk haar daar eens te gaan opzoeken.
Reeds bij het naderen van de buurt trof mij een gevoel van beklemming. Ik had er natuurlijk niet aan gedacht dat de mensen-van-stand zo na een jaar of twintig telkens weer in een ander stadsgedeelte hun eigen wijk gaan vormen en de vroegere deftige gedeelten aan andere maatschappelijke kringen overlaten. Zij woonden thans immers in lichte en geriefelijke flats met centrale verwarming, grote raamvlakken en zonnige kamers met lichte kleuren. In de straat waar eens de ‘goede families’ woonden waren nu slechts enkele kantoren en verder vele saaie pensions met | |
| |
‘Huize’ op de naamborden en waar een mevrouw nadrukkelijk en glimlachend verklaart dat ze eigenlijk nooit heeft verhuurd, terwijl ze voorts vaak steun zoekt in theosofie of de Rozekruisers-beweging - huizen, waar allemaal mensen zonder kinderen schijnen te wonen (de kinderen ziet men voor de ramen der lichte flats en in de volkswijken op straat), mensen die overdag uit zijn of rusten en waar dus nooit iemand voor de ramen zit, zodat de ganse straat een onbewoonde indruk maakt. Maar het meest onbewoond van al scheen mij nog het oude huis van mijn grootvader, waar de grote erkerkamer, zonder één van zijn vroegere fraaie planten, zonder één gezicht, met lege ramen niet eens meer voor iets levends bestemd scheen. Een mens daarachter zou zelfs een geestverschijning hebben geleken. Toen ik aanbelde kon ik mij niet voorstellen dat tante Celien, de fel-levende (aan wie ik inmiddels weer eerbiedig als tante Celien was gaan denken) daar inderdaad zou wonen. In elk geval stond het voor mij vast dat ze op reis zou zijn, maar het dienstmeisje vertelde mij dat mevrouw thuis was. Toen ik door de brede gang liep zag ik nog twee dingen, die voor altijd bij de beelden-van-het-huis in mij zullen blijven: de deur van de grote erkerkamer stond open en daar bleek alles ineens nog net als vroeger te staan - zelfs het oude klavier was geopend - en toch was het net alsof deze kamer in geen jaren was betreden, alsof alles er nog zo stond als na een plotselinge vlucht, die zelfs geen gelegenheid had gelaten om de deur te sluiten. Het tweede was het zijkamertje waar vroeger ontbeten werd als er weinig logé's waren: hier hingen thans foto's aan de wand en ik kon niet nalaten er even binnen te gaan. Het waren foto's van kunstenaars met indrukwekkende namen in de hoek gepenseeld meer dan geschreven, onder bijvoeging van goe- | |
| |
de wensen of betuigingen van vriendschap of bewondering en in het midden hing een portret van tante Celien in een lange sleep, die naar de mode dier dagen wel keurig neergezet scheen en waarop zij weer die glimlach had van haar eerste concert en van het balkon, ofschoon nu iets uitdagender. Het was voor het eerst dat ik even een blik in haar leven meende te krijgen.
Tante Celien ontving mij in de achterkamer en het bleek mij dat zij daar, in die éne kamer, slechts leefde. Vóór was het huis al gestorven, maar hier, in deze beslotenheid, kon zij nog ademen. Het was alsof zij zich door dat holle, dode voorhuis bewust beveiligde tegen een vijandige wereld en ik erkende dat zij als was mijn grootvader, als het oude huis zelf: toch stijlvol en imponerend. Haar vlucht hierheen was geen nederlaag geweest. En ineens begreep ik dat ik voor haar tenminste gehoopt had hier, na al die portretten in het zijkamertje dat van één enkele man te vinden; ofschoon zij echter weinig van haar leven vertelde, vroeg zij met een echte belangstelling naar het mijne en deelde met een zelden ondervonden warmte in de teleurstellingen daarvan en toen ze zei dat ik maar ‘Celien’ moest zeggen, was dat zonder enige gênante intimiteit: voor haar had alles van vroeger eenvoudig afgedaan en bestonden conventies niet meer. Ja, die opmerking van haar gaf mij zelfs het gevoel van een vernieuwd verbond, waarvoor ik toch wat vreemd huiverde. Slechts één moment zag ik het oude weer even terug, toen zij een gramofoonplaat opzette van het romantische Schubert-lied, dat zij op haar eerste concert en later thuis had gezongen en glimlachend zei dat een oude vrouw als zij dat nu wel zonder sentimentaliteit mocht doen. Onder het luisteren zag ik haar ogen weer schitteren als die avond op het trapportaal, maar toen ze als voor zichzelf | |
| |
langzaam zei: ‘ja, dat is het begin geweest,’ kon dit álles betekenen. In mij wekte dat op dat moment echter een vreemde en onverklaarbare angst, zodat ik spoedig daarna drukke werkzaamheden en afspraken voorwendde (was er even een twijfel in haar ogen? maar direct daarna zag ik weer die milde, doch wat matte glimlach) en het huis weer verliet. Nog nooit had ik zo sterk het besef van een schijnheilige angst gehad die er in de wereld voor de zonde leeft en toen ik over de verlaten straat liep, zag ik daar een stuk oude krant liggen. Zonder te begrijpen waarom keek ik geboeid naar de datum, die van drie maanden geleden bleek te zijn. Doch mij scheen dat toen minstens vijftig jaar geleden en de krant leek wel het beduimelde verhaal van vele trieste en verloren levens....
|
|