| |
| |
| |
Elisabeth Zernike
IN HET WESTEN HING EEN PAARS GRIJZE WOLK, log en hoog gestapeld, een windstoot deed het raam klepperen in zijn sponning. De man achter zijn schrijftafel verroerde zich niet, maar luisterde: iets anders nog dan de ontijdige schemering had zijn aandacht verstoord.
De trap kraakte licht, - nu werd de deur geopend.
- Mijnheer, zei de zuster en liep voor zijn bureau langs,
- mag ik het raam sluiten - ze strekte 'haar handen al uit - en de gordijnen dicht doen?
- Ja? vroeg hij.
Nu keek ze naar hem om en hij zag den donkeren omtrek van haar hoofd.
- Ja, mevrouw is gestorven.
Wat bekommer je je dan om de gordijnen? dacht hij, maar meteen drong het tot hem door, dat het huis zijn rouw moest toonen. Een gedreun van donderwolken zette in en zwol langzaam aan; de zuster mompelde iets onverstaanbaars. Nog viel er wat grauw licht naar binnen door de ramen van den achterkant.
- De dokter moet worden gewaarschuwd, mijnheer. Door een spleet van de gordijnen schoot een blauwe bliksemflits. Hij voelde een druk achter zijn oogen. Had de zuster gezegd: De politie moet worden gewaarschuwd?
- Neen, natuurlijk niet. Hij stond op, weer dreunde de donder, zoodat hij niet trachtte te spreken, maar met een handgebaar naar het telefoon-toestel op zijn tafel wees. De zuster bewoog haar lippen, als wilde ze iets tegenwerpen, maar ook zij sprak niet.
| |
| |
Een hevige windvlaag deed de boomen van het park druischen en eensklaps stortte zwaar de regen neer. Rustig en beheerscht klonk daarbij haar stem: Wilt u dan den dokter zeggen.... ja, het is hier afgeloopen. - Hij stond voor het raam van de serre, de regen spetterde en vloeide over het bijna zwart van het groen in den tuin.
- ‘Afgeloopen’, dacht hij, - de opgewolkte regen valt en de mensch herademt. - Enkele oogenblikken bleef hij zonder te denken, toen hoorde hij de klok slaan en keek op zijn horloge. - Half zes - goed, dan zou hij de meisjes eerst laten eten en den donder laten uitrazen. Er viel een luide, ratelende slag, die hem een instemmend antwoord leek te zijn. Hij trok zijn wenkbrauwen op als wilde hij zeggen: zóó hard was het niet noodig en eensklaps voelde hij de leegte van het oogenblik.
De telefoon-bel deed hem opschrikken.
- David, - hoor eens? - Fremia's nerveuze stem. Hij had haar vergeten, zou Martje en Riek hebben opgebeld - haar niet.
- Och, zei ze - het ellendige is: ik kan vanavond niet komen - maar morgen -
- Morgen is vroeg genoeg.
- Ja - je zult het me toch niet kwalijk nemen, - in mijn vak.... Hoe is het geweest, het einde - moeilijk?
- Nee, zei hij - de laatste uren niet meer.
Toen hij de schemerige kamer uitliep, vroeg hij zich af, of hij gezegd had: de laatste jaren niet meer? - De laatste jaren waren niet moeilijk geweest, - tenminste wat hemzelf betrof - Berthe had waarschijnlijk nooit moeilijkheden gekend.
De zuster kwam weer binnen. - Wilt u mevrouw zien voor we haar afleggen? - of.... En ik zou graag hulp hebben - Koosje wil niet helpen.
| |
| |
Hij dacht een oogenblik na, hij wilde, als gewoonlijk, om zes uur eten. - Koosje is te jong, zei hij - kunt u wachten tot mijn dochters hier zijn?
Ze schudde haar hoofd. - Ik heb liever een zuster - als ik mag opbellen?
De donder dreunde in de verte, hij kon nu spreken. - Gaat uw gang, ik kom dan later wel boven.
Weer haar hooge en toch zakelijke stem - zoo'n meisje was goud waard. Toen ze weg wilde loopen, vroeg hij haar, den begrafenisondernemer op te bellen - hij wilde dien morgenochtend om negen uur precies bij zich zien. Ze gaf hem een scherpen blik en hij begreep, dat ze zijn ontroering om de doode trachtte te peilen. - Welke naam, mijnheer?
Hij was de werkgever, koel en beheerscht.
Onder het eten spraken ze niet, alleen Koosje had vochtige oogen. De dokter kwam, onderwijl kreeg David Buyser de aangevraagde verbindingen met Zandvoort en Den Haag. Riek, zijn jongste dochter, praatte lang over de reis. Ze wilde Martje treffen in Haarlem, vond het afschuwelijk, alleen te komen, af-schu-we-lijk.
- Lieve kind, bel Martje dan op, en hij noemde het nummer, dat op zijn vloeiblad stond.
- Och papa - een snik - ik ben zoo alleen, - wilt u het doen? Ik moet toch de kinderen naar bed brengen.
- Nee, zei hij - je coquetteert nog altijd met die scheiding - hoe zou ik een afspraak kunnen maken met Martje? En toen nam hij toch een spoorboekje en zocht een trein voor haar op.
Hij was aan Lucie herinnerd.
De dokter, tegen de tafel van de eetkamer geleund, veinsde geen discretie, - hij vroeg: Riek nog maar in labiel evenwicht?
| |
| |
De ander trok met zijn schouders en antwoordde niet. - Een verlaten vrouw, dacht hij - een kindvrouw, die door het leven moet.
Een oogenblik later zat hij alleen in de serre; hij had de zuster betaald (een week extra) en naar huis gestuurd. De hemel, hier en daar helder geworden, verduisterde, een zwakke ster stond boven een groen wak in de waterblauwe lucht. Ja, hij was aan Lucie herinnerd en daardoor aan het gevoel, alsof die episode met haar de kern van zijn leven vormde. Dat gevoel had hij nu niet meer. Maar waarschijnlijk bedoelde hij: het hoogtepunt van zijn leven? - de kern ervan was zijn zedelijke kracht. Hij zou Lucie een rouwbrief zenden en een vriendelijk briefje van haar terug ontvangen. Ze zou wel niet op de begrafenis komen. Weinig menschen - Martje en Johan, Riek en Fremia: Johan moest in godsnaam Riek zijn arm aanbieden. En geen woord aan het geopende graf - tenzij hijzelf zou spreken. Wat kon hij zeggen?
- Berthe is een vrouw geweest, die ons steeds heeft omringd door haar goede zorgen. Ze had begrip van geld - ze heeft er àl het mogelijke mee weten te doen. Haar denken ging er geheel in op, zoodat langzamerhand het geld haar ziel is geworden. - Geld is een menschelijke behoefte; het kan ook geestelijke behoeften dienen, maar de materieele komen altijd eerst en de meeste menschen blijven daarin steken. Berthe was verstandig met geld, - ze werd erdoor beheerscht, maar moest het eerst hebben gezien - ze vergreep zich niet. En haar halfzuster Fremia, die geboren is in het jaar van ons huwelijk, weet, dat ze het zelfs heeft kunnen wegschenken aan een in haar oog on waardige. - Ja, Fremia Westenberg, de actrice. Zijn gedachten namen een keer. - Berthe zou uit huis worden gedragen, dit huis, dat hij had gekocht als man | |
| |
van dertig jaar, die sinds vijf jaar voor zichzelf werkte. Commissionnair in effecten. Zij was van betere familie dan hij - indirect kocht hij haar, door het huis. Al gauw merkte hij, hoe voos haar familie was, maar Berthe gaf geen blijk van vreugde, daaraan te zijn ontkomen, zoomin als een teeken van schaamte, ertoe te hebben behoord. - Ze behoorde uitsluitend aan het geld. Was ze geimponeerd door den bruidegom, die haar een huis had gegeven als dit? - Ze richtte zich ernaar, ze bewoonde het huis, werd een vrouw met een sous-terrain, drie verdiepingen en een uitgebouwden voorgevel. Tegen hem zei ze effen, zonder glimlach: Jij hebt een neus voor geld. - Hij beaamde dat niet. Wat zijn nooit aflatende belangstelling had, dat waren de ondernemingen, voortvloeiend uit den menschelijken nood en de menschelijke begeerten. Het geld interesseerde hem niet, wel de reacties van zijn klanten op de winst, die hij voor hen maakte. En hij verstond zijn vak. Gewoonlijk werd er gezegd, dat een handelaar in effecten onkreukbaar moest zijn. Niemand was onkreukbaar, alleen waren sommige als hij: meer geboeid door het economisch bestel, dan door het eigen leven.
Berthe trachtte hem niet te beïnvloeden en hij liet haar de vrije hand. Ze had haar geheimen met het geld, waarnaar hij niet vorschte en hij vond het billijk, dat haar uitgaven van jaar tot jaar stegen. Onbekrompen hadden ze naast elkaar geleefd, vol wederzijdsch respect. Althans tot den tijd van Fremia's opkomst.
Er werd aan de deur geklopt en Koosje kwam binnen. Het donker was nog niet volkomen, hij zag haar gestalte in een mengeling van grauw hemellicht en vaal rooden lampenschijn. - Mijnheer, vroeg ze - moet ik de logeerkamer in orde maken?
| |
| |
- De meisjeskamer, zei hij verbeterend. - Ja, ik verwacht mijn dochters.
Ze verroerde zich niet en hij zag de onrust van haar trekken.
- Ik wil liever niet naar binnen om lakens - en handdoeken.
- O, zei hij.
Berthe was ‘afgelegd’, maar door de herinnering zag hij haar staan tusschen de wijde deuren van het kabinet. Linnen, gemangeld en haaks gevouwen, toonde meer dan geld; bovendien konden haar sterke, ronde vingers het streelen. - Hij stond op. Plotselingmoest hij glimlachen, omdat Koosje hem niet, met een onwennigen handdruk, had gecondoleerd. Het was een zuiver kind, lieftalliger dan zijn dochters.
- Doe het licht eens aan? vroeg hij. Ze draaide twee maal, zoodat nu de kroon boven de tafel en de beide schoorsteenlampen brandden. Onmiddellijk werd de serre door de duisternis overrompeld, een tak als een veel te lange arm bewoog achter de glazen tuindeur. David liep door het middelste vertrek, zag de voorkamer, in een valsch perspectief, zich weren tegen licht en donker en voelde zich beklemd. Voor het eerst dacht hij aan het overblijfsel van Berthe.
Het meisje liep achter hem aan. Rechts van de deur stond het kabinet, hij wendde zijn hoofd al om, terwijl hij naar binnen ging. Een lucifer vlamde op tusschen de beschermende vleugels van de kast. Het grijpen met één hand in de massieve stapels kwam hem oneerbiedig voor, of ook ondoenlijk.
- Waar blijf je dan? riep hij en na een oogenblik klonk het zacht terug: Ja mijnheer, ik ben hier.
- Knijp je oogen dicht en steek de lamp aan. - En nu | |
| |
keek hij toch om naar het doodsche schijnsel, dat de glans van het witte linnen versloeg. De lamp was omwonden als een rouwlantaarn en er stond een kamerscherm voor het bed. Zoo burgerlijk en benepen kwam de dood hem voor, dat zijn hart een bons gaf. Had de zakelijke zuster dit geënscèneerd, nog eens extra, voor het extra loon?
Op gestrekte armen droeg hij het linnen naar omhoog. Waarom deed hij dit? - hij was een oude man - wilde hij het bed voor zijn dochters spreiden? - En weer dacht hij aan Lucie.
- Hier, zei hij tegen Koosje - nu kan je het wel alleen. Hij liep de trappen af, hij ging aan zijn schrijftafel zitten. Aan al die belichtingen wilde hij niet meer denken - gelukkig had de meisjeskamer haar normale kleur. Een poosje bleef hij voor zich uit staren, hij zag Martje en Riek als kinderen - ze hadden weinig last en ook weinig vreugd gegeven. - Nu hadden zijzelf kinderen. Ze ontwikkelden niet dat geldbegrip van hun moeder, Martje toonde, vooral in haar diepe, wat kwijnende stem, een lichte levensverachting, die op niets berustte, en Riek, kinderlijker, zonder eenig raffinement, haar levensonmacht. Hij had geen reden, trotsch op hen te zijn.
De klok sloeg acht slagen, over een uur zouden ze voor hem staan. Lucie kwam bij hem in den tijd, dat Berthe bij Riek logeerde, na het heengaan van dien sloomen man. - Het wereldsche heengaan, - niet dat van Berthe, dezen avond. - Hij had Lucie in de tram ontmoet, ze vroeg naar Fremia, die de dochter was van Miep, haar oude schoolvriendin. Miep was toen al jaren dood. - Kom eens praten, had hij gezegd - ik ben maar alleen in huis. Ze was gekomen en had twee biljetten voor den schouwburg, Fremia speelde voor het eerst een niet onbelangrijke rol. Het was zoo rustig Lucie en David tusschen hen. Maar zij | |
| |
had de rust willen verstoren, dat begreep hij nu heel goed. Zoo had ze eens gezegd: Mooiere namen kan ik me niet denken - en begon uit te weiden over 's menschen dorst naar schoonheid.
Een poosje liet hij haar begaan, toen zei hij: De gemiddelde mensch heeft noch de schoonheid, noch de vroomheid noodig voor zijn geest, noch de erkenning van het ware, noch ook het geloof aan vooruitgang.
En ze antwoordde - maar eerst bij een volgend bezoek: Misschien heeft de gemiddelde mensch een klein beetje behoefte aan iets van dit alles.
Ze zagen Fremia op de planken. Het beviel hem wel, maar Lucie oordeelde, dat Fremia te oud was voor haar rol. Op den terugweg - hij moest haar wel thuisbrengen - praatte ze over jeugd. Wat zij onder jeugd verstond, was: het vertrouwen in eigen zielskracht, niet tot handhaving van het bereikte, maar tot het bereiken van het onmogelijke. Met een fieren, uitdagenden lach gezegd: Het Onmogelijke. Weer was het zoo, dat hij korten tijd behagen vond in haar woorden, maar er dan tegenin moest gaan.
Hij zei, dat hij het krachtverspillen van de jeugd niet kon bewonderen. Jonge menschen met een uitdagenden lach werden futlooze, teleurgestelde mannen en vrouwen. De jeugd moest zijn kracht bewaren, tot hij de wijsheid had, noodig voor het kiezen van een levensdoel - binnen de grenzen van het bereikbare.
Lucie antwoordde: - hij wist nog de plek waar zij liepen - Het is mogelijk, dat jij nooit jong bent geweest. Wat Fremia betreft, dat is het kind van een ouden vader. En dan herinnerde hij zich, dat ze over het huis had gepraat. Ze was daar plotseling over begonnen, dienzelfden avond, dat ze een knoop aan zijn regenjas had gezet en hij onderwijl de krant had gelezen. Toen ze weg was, had hij | |
| |
zich afgevraagd, of hij haar daardoor mogelijk had ontstemd?
Ze zei: Ik houd niet van je huis, het wekt slechte gedachten in me.
- Mijn huis, Lucie?
Ook toen al was er een glans over haar sobere trekken geweest, die hij niet kon verklaren.
- Ga er eens voor staan, zei ze - die hardsteenen omlijsting van het keldergat, daarbij de weeke relief-versiering om het balcon, en de kleur van die opgelegde gedeelten. - Ze gebaarde met haar hand. - Ik ken de bouwkundige benamingen niet, maar het is een leelijk huis.
Er was een blos in haar smalle wangen gekomen.
Hij antwoordde: Toen ik dertig jaar was, had ik de koopsom voor dit huis overgespaard. Ik heb er rond geloopen met Van Veen, den makelaar en ik zei mezelf: als hij een te hoogen prijs noemt, zal ik schamper lachen - maar op dat oogenblik leek geen enkel bedrag mij te hoog. - Nu wil ik aannemen, dat het een leelijk huis is, hoewel ik dat nooit heb gezien - maar ik ben commissionnair in effecten en me dunkt dat het goed bij mij past.
Ze wilde weg gaan; om langs hem te loopen, kwam ze naar hem toe en hij zag dat ze nerveus was, ze plukte pluisjes van haar japon.
- Lucie, zei hij - kom eens terug, als wij beide je niet te zeer tegenstaan. - ‘Wij beide’ - het huis en hijzelf.
Hij herinnerde zich haar latere bezoeken niet. Wel wist hij, Berthe te hebben gesommeerd, nu maar terug te komen. Het huis zou vervallen, schreef hij, als de eigenaresse nog langer weg bleef.
In dien tijd had hij enkele goede zaken gedaan, onder an- | |
| |
deren voor een oude freule, maar de vreugde van zijn cliënten gaf hem niet de voldoening van weleer. De freule wilde hem beloonen, juist omdat hij vast hield aan zijn gewone tarief. - Wie van uw collega's, vroeg ze, zou er vies van zijn, in zoo'n geval een voordeeltje op te strijken.
- Mevrouw, had hij gezegd, - de concurrentie is groot, ik stel er geen prijs op, gelijk te zijn aan mijn collega's. Ze had hem toen een Perzisch tapijt gegeven, waar Berthe geen raad mee wist, totdat ze besloot, het in de meisjeskamer te leggen.
- Kent u de verleiding niet, mijnheer Buyser? had een andere gelukkige hem gevraagd, een oud, gebrekkig man, die neven en nichten had als erven, en een twijfelachtige kerk.
De verleiding? - Hij stond temidden van de slechte wereld en die wereld had tot nog toe zijn volle belangstelling gehad. Zijn dochters noemden hem gierig - maar wat wilden ze met geld? Ze hadden niet de kracht tot groote daden, of, als Lucie, het vermogen, de schoonheid te zien. Ze hinderden hem met hun kleine begeerten. Hij stond op en sloot de gordijnen aan den achterkant. Toen hij eenig gerucht hoorde in de keuken, belde hij Koosje.
- Wil je niet uitgaan? - ik kan de meisjes wel opendoen.
Nu was hij dan alleen in huis. lets moest hij nog onder de oogen zien - die wonderlijke episode met Fremia. Fremia en Berthe; - ze gnuifden samen. - Je bent mijn zwager, zei Fremia, ik ga je gezellig tutoyeeren, - en ze gaf hem een plotselingen kus.
Dienzelfden avond zei Berthe, onder het uitkleeden: pas op voor Fremia, - ze wil je een poot uittrekken.
- Ze wil me wat?
- Een poot uittrekken, dat beteekent: laten bloeden.
| |
| |
Ze heeft een liaison met een confrater en zou met hem willen trouwen, als ze geld had.
Hij zei: Een liaison lijkt me kostspieliger.
- Nou ja, ze heeft nog zooveel andere plannen ook, ze schrijft een tooneelstuk.
- Hm - is daar ook geld voor noodig?
- Blijkbaar - maar vraag het haar zelf. - Hij dacht: Ik zal wel zalig oppassen. - Berthe was een zware vrouw geworden en al haar dessous waren zalmkleurig. Ze haakte haar corset los en lachte.
- Weet je wat Fremia iemand laat zeggen in haar stuk? ‘Liefde is een vuur, dat wij niet stoken.’ Een getrouwde vrouw zegt het, terwijl zij naast haar man zit in gezelschap.
- Onbeschaamd, zei hij.
Daarop had Berthe gezwegen, maar haar omgang met Fremia nam nog toe. Ze winkelden samen, de zusters, en Berthe betaalde.
Eens vroeg hij: Kent Fremia de waarde van het geld? Ze antwoordde met een wedervraag: En jij?
Hij wist nu wel, dat het geld de mensch was, wie weinig innerlijke waarde had, kon er weinig mee uitrichten. Vandaar dat hij een leelijk huis had gekocht en een vrouw, die het vuur der liefde niet stookte.
Een jaar later ongeveer was Fremia bij hem gekomen. De directeur van haar gezelschap zou haar stuk opvoeren, maar eischte een waarborgsom. Ze had haar hand naar hem uitgestrekt en open op tafel gelegd. - Geef mij die som, David, het is de kans van mijn leven.
Hij weigerde kortaf. Ze kon geld van hem krijgen om zich te voeden en te kleeden, maar met haar kansen had hij niets van doen.
Een poos lang hoorde hij nog over het stuk, het scheen | |
| |
toch te worden ingestudeerd, en Berthe zei hem dat het alles draaide om een huis: het hunne. Volgens Fremia hadden zij en haar collega's op de repetities ‘een onmenschelijk pleizier’, en ze lachte daarom na met Berthe. Tot een opvoering scheen het nooit te zijn gekomen, maar Berthe verweet hem niets en haar uitgaven daalden weer. Ze was een goede vrouw voor hem geweest.
Wat Lucie tot hem had gedreven, besefte hij wel: ze meende iets in hem te kunnen ontwikkelen, een betere liefde, - een wijdere belangstelling. - Ik houd niet van je huis, had ze gezegd - het wekt slechte gedachten. - Die gedachten waren de zijne. -
Maar zoo slecht zijn ze niet, Lucie - het zijn de gedachten van den gemiddelden mensch. Nog kan ik mijn moeder zien staan aan de kar van den vischboer; ze kijkt in de platte korf met garnalen en noemt ze klein. Maar de vischboer zegt: de garnalen vallen niet grooter. - Zoo is het ook met de menschen, met het werk, dat ze doen, de huizen, die ze bouwen. En een oud man als ik verandert niet meer, maar is tevreden, als hij op zijn leven terug ziet. Hij tuurde voor zich uit, zijn kin in de handpalm, totdat hij een auto hoorde remmen voor de deur.
Riek viel hem snikkend om den hals, Martje deed lijdelijk. Ze praatten wat, om de tafel gezeten. Riek begon uitvoerig te vertellen over de reis, en over haar angst, Martje mis te loopen. Toen vroeg ze haperend, wanneer het was gebeurd. Om half zes? - en had vader hen eerst willen laten eten? Ze droogde haar tranen. Konden ze dan nu naar boven gaan? - ze moest moeder toch zien. Maar was het niet al te akelig?
David stond op. - Nee, zei hij, het is niet akelig - en hij ging zijn dochters voor.
|
|