| |
| |
| |
F. Bordewijk
AL EENIGE JAREN, AL VAN DEN AANVANG dat hij de H.B.S. bezocht, had hij zijn weg genomen over de gracht, zonder dat zij hem opviel. En toch, toen op een nazomermorgen - hij was zestien en zat in de vierde klas - zijn oogen voor het eerst naar de gracht opengingen werd zij hem niet enkel vreemd, maar bleef zij hem ook vertrouwd. Hij zag met andere oogen, dat was àl, hij zag nu werkelijk.
Zoo een wonderlijke gracht, oud en statig, en heel kort. Twee rijen olmen langs het water, elk van maar een dozijn boomen, dan had men de brug van den dwarsweg, en de gracht ging op in een sloot tusschen de achterkanten van huizen naar de binnenstad toe. Aan dezen kant, inderichting van de nieuwe stad, eindigde de gracht abrupt in een onregelmatig gevormd keienplein, dat het water overkluisde, de gapende kluis zelf afgezet met een rooster van ijzer.
Statig was de gracht, door haar breedte, door de oude olmen, door de bebouwing. De bebouwing aan deze zijde, waar hij altijd liep, want de overkant was een rommel van armelijke huizen, waartusschen heel kleine, het leken wel krotten. Misschien had men bedoeld de gracht tot de mooiste van de stad te maken, alleen, men was er niet toe gekomen, ze had langer moeten worden, veel langer en aan wéérskanten rijk bebouwd. En opeens had men, voorbij het onregelmatige keienplein, er een nieuwe wijk achter opgetrokken, waar hij woonde, met lage blokkenhuizen, villaatjes met kleine voortuinen, alleetjes van platanen, achtkante pleintjes, een netwerk van straten, waar het stil was, en door de verspreide bebouwing licht.
| |
| |
Dien nazomermiddag, terugkomend van school, vergeleek hij de huizen der gracht aan deze zijde, om zooals kinderen doen, er het mooiste uit te kiezen, en het mooiste vond hij het laatste, waarachter het keiplein begon, en de gebouwen der nieuwe wijk diep terugsprongen.
Het gele huis. Het indrukwekkende der gracht kwam in hoofdzaak van dit, van het gele huis. Hij bleef er vóór staan, zijn rug naar het water. Het was zoo mooi dat hij er wel had willen wonen.
Een dubbel huis, twee deuren, twee woningen. Later zou hij beseffen dat het een stijlloos huis was uit de tweede helft der vorige eeuw, maar later zou het toch van zijn indrukwekkendheid niets inboeten. Want zij het zonder stijl, was het niet zonder persoonlijkheid, karakter, harmonie. Een machtig, pompeus huis. Op het basement, van grauw, korrelig graniet verhief het zich hoog en breed in een stapeling van groote gele steenblokken, onderbroken door dwarsbanden. De vensters, hard uitgesneden in het steen, breed en hoog, met spiegelruiten of zij van kristal waren. De ramen der tweede verdieping sloegen open naar binnen en droegen een lage balustrade op korte dikke kolommen, tegen elkaar aan geplaatst, alles van hetzelfde bleeke, toch indringende geel. De granieten onderpui borg het sousterrain. Dààrom ook leidden hardsteenen trappen naar de deuren. De middenpartij was teruggebouwd, de zijvleugels kregen het karakter van enorme erkers, men zag schuins door de erkerkamers de boomen der zijtuinen. De twee deuren van het dubbele huis lagen bijeen, in de teruggebouwde middenpartij, hun trappen waren gescheiden door een weelderig bewerkte zuil die een enorm balkon droeg, dat niet uitstak, dat zacht rondbuigend lag binnen de rooilijn van het huis. Die kolom, dat steenen balkon met dezelfde balustrade van korte zuiltjes, vond hij het allerprachtigst. | |
| |
De deuren, donkerbruin geverfd, glanzend gevernist, droegen geen namen. Wie woonden er? Hij wist het niet. Schatrijke menschen zeker. Niets bewoog in de hooge kamers, geen enkel geluid klonk, en toch zag hij dat ze bewoond waren, zooals ook een ontwakend kind zien kan aan een huis of in zijn kamers menschen ademen of niet.
Zonder dat het tot zijn volle bewustzijn doordrong was de indruk van het gele huis overweldigend, dien avond in bed stond het voor zijn oogen, rijk, forsch, een macht van een huis. Ach, dat hij dààr woonde, en niet in deze kleine villa, een van de tallooze villaatjes-met-voortuin aan een van de eeuwige platanenalleetjes.
En op een vrijen middag zàg hij dat het gele huis bewoond was. Hij wist het reeds, maar hij had het nog niet gezien, nu zag hij het. Hij was op weg naar een wiskundeleeraar in de oude stad, hij had dien middag niet vrij, want zijn ouders hadden besloten hem bijlessen te doen geven, zijn Kerstrapport was te slecht uitgevallen. Voortaan moest hij den Zaterdagmiddag een paar uur les nemen bij den wiskundeleeraar. Dit was zijn eerste les, en langs het huis loopend, dat stond in een bleeke maar heldere winterzon, zijn gevel fijn overtwijgd door de schaduwlijnen die de kale olmen wierpen, zag hij in het tweede gedeelte, dat wat het verst lag van het keiplein, de ivoorkleurige vitrage van een der spiegelende ruiten opzijgeschoven. Daar zat een meisje te lezen, in de voorkamer der bel-étage, het winterzonlicht lag op zachtblond haar dat langs haar wangen viel. Er was zoo weinig verkeer over de gracht, ze keek op van haar lectuur, haar felblauw, hardblauw oog zag hem even aan. Hij vond haar oogen toen alleen maar blauw en mooi, later, in zijn herinnering eerst werden ze fel en hard.
Hij bezat wel een fiets, maar hij mocht van zijn ouders niet naar school fietsen en niet naar de extra lessen, hij mocht | |
| |
het loopen niet verleeren, zoo ging hij altijd te voet langs het huis, zoo kwam het dat het zijn aandacht had getrokken, zoo zag hij nu ook dat meisje zitten, hij nam haar goed op.
Elken Zaterdagmiddag zat zij daar aan het raam, elken keer keek zij op van haar lectuur, elken keer kwamen hun blikken samen. Toen begon zij hem toe te knikken, kort nog, hij knikte terug, van lieverlede werden hun groeten vertrouwelijker en vriendelijker, ze lachte en hij lachte weerom, zooals een meisje en een jongen elkaar kunnen groeten, kameraadschappelijk, meer niet, en toch onbewust met het sexeverschil op den bodem. Maar verliefd was hij niet en werd hij ook niet, het bleef bij dien enkelen woordeloozen, jovialen groet, eenmaal in de week, en nimmer nam hij op andere dan de geijkte uren zijn weg langs het gele huis, nimmer liep hij over de gracht met het doel haar een keer extra te zien. Wanneer hij de andere dagen het huis voorbijging en het aanzag - en dat sloeg hij nooit over, dat was een deel van zijn leven geworden - dan verscheen zij hem maar zelden in de herinnering, en geen enkele maal overkwam het hem, dat hij dan verlangde haar daar te zien zitten, om hem toe te knikken. Neen, verliefd was hij niet. Maar wel werd dit regelmatig eenmaal per week ontmoeten óók een stuk van zijn leven, want het gebeurde elken Zaterdag van dat schooljaar, en ook het volgende, toen hij in de vijfde klas zat, en zijn ouders zekerheidshalve besloten dat hij de extra lessen zou blijven volgen.
Dit tweede jaar bracht een kleine variant op, een kleine uitbreiding van hun gebarenspel. Want eens was het gebeurd dat hij verdiept in gedachten het gele huis achteloos was voorbijgeloopen, toen hij door tikken tegen de ruit opmerkzaam werd op zijn verzuim. Opkijkend zag hij haar toen lachen en heftig knikken, en voor het eerst drong er iets tot hem door van het harde in het blauw van dat oog, het groote, strakke, het niet wreede maar toch ook niet zachte, het haast onnatuurlijk felle van dat blauw.
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
| |
| |
Iets slechts daarvan drong tot hem door, het werd geen scherp omlijnde indruk, het oog werd voor hem niet bepaald hard, wel werd het voor hem bizonder, en wat hij dacht was: aparte oogen in zulk een apart huis.
Den Zaterdag daarop, gedachtig aan den vorigen, veinsde hij opnieuw verstrooidheid, en weer tikte ze aan het venster, lachte en knikte. Maar hij meende te bemerken dat ze nu al doorzag dat het hem spel was geworden. Dit spel speelden zij alle volgende Zaterdagen: hij groette niet, hij keek niet op, eer zij aan het venster had getikt. Maar wel steeds had hij te voren, in de verte onderuit glurend zich er van overtuigd dat ze zat op de vertrouwd geworden plek. Na zijn eindexamen ging hij elders studeeren, en zijn leven werd zoo vol van nieuwe indrukken en ondervindingen, hij vergat het gele huis en zijn bewoonster. En in jaren kwam hij er niet meer langs, indien hij tijdens de vacanties bij zijn ouders introk voerde hem zijn weg nooit over de gracht, hij nam de kortste route naar het hart der stad, waar de koffiehuizen waren en hij zijn kennissen ontmoette.
Hij zag het meisje nooit meer terug, en evenwel verdwenen zij en haar huis niet geheel uit zijn gedachten, het kon hem vooral 's nachts voor het inslapen gebeuren, dat hij haar en haar huis zoo duidelijk voor zich zag, dat hij naar beiden verlangde. Toen ook besefte hij het harde in haar blik, mooie oogen, neen, niet mooi, koude, gevoellooze poppenoogen. Vreemde blauwe poppenoogen in een vreemd geel huis. Desondanks kwam er genegenheid in zijn denken, een zeker gevoel van beschroomde warmte kwam in zijn hart, voor het huis en voor haar, en langzaam nam die warmte toe, hij zou bepaald het huis nog eens opzoeken en misschien zag hij dan ook dat meisje | |
| |
waarvan hij den naam zelfs niet wist. Misschien zou ze vertrokken blijken, misschien stond het huis nu leeg. Hoe dan ook, den volgenden dag, nam hij zijn weg langs de gracht. Maar steeds vergat hij het, er was zooveel anders om aan te denken, en als 's nachts het verzuim van dien dag hem bewust werd en hij zich voornam zijn plan nu toch stellig den dag daarop uit te voeren, begreep hij al aanstonds dat hij het desondanks zou vergeten. Zoo vroeg hij zich ten laatste af of zijn genegenheid niet, eerder dan op het meisje en het huis, gericht was op de herinnering aan zijn kinderjaren. En dat bracht hem tot het besluit beiden af te zweren. Hij mocht zich niet overgeven aan sentimenteel gedroom, hij had nog een heel leven voor den boeg. Niettemin, onverwacht, en schijnbaar zonder oorzaak, kon het verleden zich nog aan hem opdringen met groote kracht: dat meisje, dat huis.
Het was na langen tijd dat hij als gevestigd man op een doorreis een etmaal in de stad zou verblijven. Zijn ouders waren er uit weggetrokken, hij had de stad in wie weet hoeveel jaren niet weergezien, hij had een kamer in een hotel bij het station, geheel aan den anderen kant. De stad was hem min of meer vreemd geworden, in het warnet van straten van het oudste gedeelte had hij, op zoek naar zakenrelaties, soms nauwelijks zijn weg geweten. Moe van het heen en weer sjouwen en het confereeren dien warmen zomermiddag kwam hij in zijn hotel terug en at met graagte. Langzamerhand viel, al etend, zijn vermoeidheid van hem af, hij kreeg weer belangstelling voor andere dingen dan zijn spijzen, en toen de kellner het fruit op tafel zette schoot hem iets in de gedachte, en vroeg hij naar de gracht. Hij wist niet hoe de herinnering daaraan plotseling bij hem opkwam.
| |
| |
- Is ze soms gedempt? vroeg hij, en wist ook niet waarom hij juist die vraag stelde.
De kellner keek op hem neer, het was een ander soort blik, niet meer die van een kellner, maar van een mensch, zij het van een kleinen mensch. Neen, de gracht was niet gedempt, maar.... met bedenkelijke gelaatstrekken verviel de kellner in fluistertoon....
Dien avond dan, na vele jaren van verwaarloozing, bracht hij eindelijk zijn ontelbare malen voorgenomen bezoek aan de gracht. Een gevoel van beklemming drukte zijn borst. Was het de warmte van den zomeravond? Neen, het was wat de kellner gefluisterd had: dat het een beruchte gracht was geworden, dat er slechte vrouwspersonen huisden. En al loopende hoopte hij dat het gele huis zou zijn gespaard, of liever nog dat het zou zijn gesloopt. Hij hoopte het zoo vurig, dat hij zich een dwaas vond, en toch hoopte hij het. Maar zijn verwachting ging niet in vervulling. Al aan het begin van de gracht zag hij in de verte het gele huis, en zijn beklemming nam toe. Eerst echter zou hij het andere zien; dàt kwam straks. Ja, de gracht was verpauperd, alsof de altijd armoedige overkant zijn besmetting naar hier, naar de rijke zijde had weten uit te breiden. De rijkdom vergaan, de grootheid vervallen, de huizen haveloos en verveloos, sommige onbewoond en zwart, andere met dat zoetig rose licht van verfoeienis, van zonde, en geschilderde schepsels aan het raam. Alles was krank geworden aan die gracht, de boomen hadden de iepziekte, door de fletse bladarme kronen keken de sterren op hem neer. Nog eer hij voor het gele huis stond zag hij dat ook dit onherstelbaar had geleden, - de zuil die zoo tenger en fier het balkon had getorst weggebroken, het balkon eveneens. Maar een imposant pompeus huis was het niettemin met zijn groote blokken in het lantarenlicht nog altijd geel, | |
| |
het vierkantte machtig omhoog. En de ontucht ook hier. Hij liep er reeds snel voorbij toen driftig tikken aan het raam hem opeens als een beeld deed stilstaan. Het raam, haar raam. Ja, daar had een vrouw getikt tegen de spiegelruit, hij zag haar nu haastig opstaan en verdwijnen, en even later werd de voordeur wijd opengegooid. De vrouw stond donker tegen den rose verlichten achtergrond der gang. Het binnenste van het huis, voor het eerst in zijn leven, en daarvóór een groote, rijzige vrouw.
- Kom je niet es bij me? vroeg een grove stem, die licht lispelde door het ontbreken van enkele tanden.
Hij stond, onder den kroonzieken olm, nòg als een beeld. Want ja, o ja, de vrouw had zachtblond haar, en hij zag, neen hij verbeeldde het zich, neen hij zag: een hardblauw oog, een poppenoog dat zonder her kennen hem aan keek, fel. Maar hij keerde om, hij liep opeens terug, het leek haast draven, wegvluchten voor het schorre lachen der groote vrouw. Eerst voorbij de gracht bemerkte hij dat alles aan hem trilde.
Zij! dacht hij dien nacht in zijn hotelbed. Zij!
Zij? vroeg hij zich af. Neen, onmogelijk. Zij was toch blijkbaar een meisje van stand geweest, het was onbestaanbaar dat zij tot deze diepte zou zijn gezonken. Een toevallige gelijkenis, misschien géén gelijkenis. Hij had haar in het avondduister niet goed kunnen opnemen. Neen, dergelijke dingen bestonden niet. Een speling van het lot. Zij? vroeg hij weer. Een speling van het lot? Alles was mogelijk, dit was mogelijk.
Hij kwam met zichzelf niet tot klaarheid, hij wilde het ook niet komen. Hij wilde alleen vergeten, voor eeuwig vergeten. En nooit meer dat huis.
Dien ochtend heel vroeg, na slapeloozen nacht, reisde hij weg van de stad, weg naar de bevrijding.
|
|