| |
| |
| |
Inleiding
HET OP HET EERSTE GEZICHT MISSCHIEN WAT zonderlinge plan: tien schrijvers uit te nodigen een verhaal te schrijven naar aanleiding van eenzelfde schilderij, vergt een verantwoording, die het best kan worden gegeven door de geleidelijke groei van dit plan te beschrijven.
De negende December van het vorige jaar (1939) verscheen er in ‘de Groene’ een verhaal van F. Bordewijk, geschreven bij een van Willink's schilderijen: Het Gele Huis. Het lezen hiervan wekte bij mij naast alle litteraire waardering ook een zekere bevreemding: dat iemand er nu net dàt in zag. Kort daarop schreef ik zelf een ander verhaal, dat bij datzelfde schilderij was gedacht en daarna stelde ik een bevriende schrijfster voor hetzelfde te doen. Voorlopig bleef het daarbij, maar het idee bleef mij boeien: de subjectieve reacties van verschillende mensen op hetzelfde ‘onderwerp’.
Het is bekend dat men in de schilderkunst verschillende malen eenzelfde gegeven door zeer verschillende kunstenaars heeft laten behandelen en dat het resultaat dan zeer uiteenlopend was; de visie overheerste vaak zo zeer dat het voorgestelde in de gehele reeks nauwelijks te herkennen viel. In de litteratuur heeft men wel eens een bepaald concreet geval door verschillende schrijvers laten behandelen, maar een serie als hier volgt was, voor zover mij | |
| |
bekend is, nog nooit tot stand gebracht. Nu moge deze opzet enigszins verstandelijk of bedacht schijnen, zij is echter ontstaan uit verwondering. Verwondering over het raadsel der verbeelding, die vanuit een bepaalde en volledige menselijke persoonlijkheid altijd weer zichzelf in andere en eigen vormen schept, ook als zij gebonden wordt door een uiterlijk, op-zichzelf-bestaand en ‘objectief’ gegeven. Om dit nu met zoveel mogelijk relief te doen uitkomen, wilde ik dat ‘gegeven’ zo objectief mogelijk maken. Immers, een opgave als een bepaald concreet geval: een ‘driehoeksverhouding’, een misdaad, een sociale gebeurtenis of wat dan ook, is toch veel minder bindend dan een volledig uitgewerkt en gedétailleerd schilderij, dat bovendien zo markant is en zulke bepaalde suggesties vertoont als het werk van Willink. Om echter de fantasie der schrijvers weer zo weinig mogelijk aan banden te leggen koos ik dit schilderij, dat mij - toen het plan eenmaal spontaan opgekomen was, maar daarna bewust overwogen moest worden - veel geschikter voor mijn doel leek dan een ander werk van dezelfde schilder, als bijv. De Brief (dat door sommigen gesuggereerd werd). Immers, dit leek op het eerste gezicht wel suggestiever en meer inspirerend, maar het geheel zou hiermee toch monotoner en minder interessant zijn geworden: ieder had dan een jobstijding in die brief moeten leggen en een kostelijk, ragfijn en zo-maar-neergedwarreld fantasietje als dat van Henriëtte van Eyk zou daarbij nooit mogelijk zijn geweest. Het eenmaal gekozen schilderij leek mij ten | |
| |
slotte juist zo geschikt, omdat er geen enkele menselijke figuur op voorkwam, terwijl het toch een zeer bepaalde sfeer suggereerde: dit bindende gegeven liet dus ieder geheel vrij. En misschien zou die geheimzinnige en onheilspellende sfeer uit al die verhalen tezamen enigszins benaderd kunnen worden.
Zo is dus die publicatie van Bordewijk een min of meer toevallige aanleiding geweest tot een plan, dat zo geleidelijk gegroeid bleek, dat het ook zonder deze wel had kunnen ontstaan.
Willink is in zekere zin de schilder van de schrijvers te noemen. Diverse schilders hebben ‘bezwaren’ tegen hem en vrijwel alle schrijvers worden zeer door zijn wonderlijke scheppingen gefascineerd. Men heeft dan ook vaak gezegd dat zijn werk ‘litterair’ zou zijn. Alsof dat mogelijk was! Bovendien is deze uitdrukking, die een ondoordachte formulering blijkt te zijn, denigrerend bedoeld - en waarom eigenlijk? Een schrijver, een dichter, die ‘beeldend’ is, wordt daarom des te meer bewonderd en geprezen, als hij dat beeldende bereikt met het instrument van de taal - waarom zou een schilder dan niet ‘litterair’ mogen zijn met het instrument van de verf? En bovendien, is het eigenlijk geen dooddoener, dat zogenaamd litteraire van Willink? Wil hij eigenlijk ooit iets beweren of vertellen? Neen, er is meestal een merkwaardige leegte in zijn schilderijen. Ik gebruik deze term hier niet in de zin van ‘armoede’ of ‘gebrek aan inhoud’ - dus denigrerend - maar er is steeds een geweldige af- | |
| |
stand tussen de, heel enkele, figuur of het monument en de omgeving of het landschap: een raadselachtige relatie, die juist nooit ‘litterair’ wordt opgevuld of verklaard, maar uitsluitend met schilderkunstige middelen: kleur en lijn, gesuggereerd. Hij is door en door schilder, vakman en de bezwaren, die men inderdaad tegen hem zou kunnen hebben, liggen dan ook geheel op picturaal gebied. Dat de schrijvers zich zo tot zijn werk aangetrokken voelen bewijst voor mij slechts dat dit een grote eruditie verraadt. Hij ziet de wereld en het leven misschien niet in de eerste plaats als een picturaal-ingestelde geest, maar de verwezenlijking van zijn visie is geheel die van de rasechte schilder. Zijn schilderijen kunnen u bijblijven als sommige verwonderlijk-scherpe dromen.
Het plan was dus eenmaal geboren en de uitwerking werd nu een kwestie van overweging. Indien de ‘aanleiding’, het ‘onderwerp’ zoveel mogelijk relief moest geven, dit goldjeveneens voor de keuze der verschillende schrijvers. Een bepaald - romantisch, verfijnd of erudiet - soort prozaïsten zou zich van nature het meest tot dit onderwerp aangetrokken gevoelen, maar mijn bedoeling was immers een zo groot mogelijke verscheidenheid van reacties te krijgen? Ik wilde geen precieuze verhalen-reeks, waarvoor het trouwens ook niet meer de tijd is, maar een soort dwars-doorsnee door ons tegenwoordige proza zien ontstaan. Oud en jong, ‘links’ en ‘rechts’, Christelijken en onreligieuzen zouden moeten zeggen waartoe dit zon- | |
| |
derlinge en lelijke huis hen inspireerde. Zij zouden, zo al niet hun levens- en maatschappijbeschouwing, dan toch de sfeer waarin deze hen deed leven, in hun verhaal kunnen uiten. Op die wijze zou er dus iets van een litterair tijdsbeeld (overigens met het accent op ‘iets’) kunnen ontstaan. Om dit nu te kunnen bereiken heb ik auteurs van zeer verschillende richting en overtuiging gevraagd.
Tot zover was het alles nog mijn werk. Later heb ik ervaren dat een samensteller een merkwaardige rol speelt. Het werk ontstaat eerst in zijn brein; hij kiest zijn mensen met een bepaalde verwachting en in zijn verbeelding zijn ze dan even het ‘materiaal’, waarmee hij werkt. Hij kan niet anders doen dan in zijn fantasie met hen het geheel componeren. Aan elk van hen werd dus in zekere zin een bepaalde rol toegedacht, ook al was dit een voorlopige. Want te voren werd natuurlijk reeds beseft dat de werkelijkheid wel eens heel anders kon worden. Om slechts één voorbeeld te noemen: toen ik voor de katholieken Antoon Coolen wilde vragen, aarzelde ik even. Immers, zijn werk is zo geheel ‘dorps’ en dit was een zo uitermate ‘stads’ onderwerp, dat ik eerst vreesde dat deze opgave hem niet ‘liggen’ zou. Later meende ik evenwel dat een talentvol schrijver als Coolen ook hier wel iets zou vinden dat toch geheel in zijn eigen sfeer bleef. Ik stelde me voor dat hij bijvoorbeeld een eenvoudig en vroom-katholiek meisje uit de Peel als dienstmeisje in dit vreemde huis zou laten komen en haar dit na vele innerlijke kwellingen of dwaze | |
| |
ervaringen laten ontvluchten. Dat Coolen een zo totaal ander verhaal schreef en bleek te kunnen schrijven dan zijn gewone ‘genre’ bewijst aan de ene kant dat hij een echt kunstenaar is en aan de andere kant dat mijn opzet toch wel alle kans van slagen bood.
En hier kom ik aan een tweede punt van mijn verantwoording, dat een verdediging behoeft. Ik bedoel: de opdracht. Schilders en beeldhouwers en musici krijgen vaak opdrachten - vroeger misschien nog meer dan thans - en wij hebben hieraan de schoonste kunstwerken te danken. In hun werkplaatsen kon men eenvoudig iets ‘bestellen’. Niemand heeft ooit het gevoel gehad dat het werken-in-opdracht voor een beeldend kunstenaar of een componist de spontaneïteit hoefde te verlammen. Architecten werken zelfs uitsluitend in opdracht. Maar bij de schrijvers is het altijd anders geweest: een schrijver, een dichter moet geheel vrijgelaten worden, hij moet met de ogen ten hemel geslagen op een eenzaam landweggetje of broeis-kijkend in een hoek van zijn stamkroeg zijn inspiratie ontvangen. En dat is in elk geval iets zo subtiels dat dit nooit door een ander aangeraakt mag worden. Kortom: de idee ‘opdracht’ zullen de meeste mensen voelen als iets dat de schilder, de beeldhouwer of de musicus siert en de beeldende kunst of de muziek doet bloeien, maar voor de literatuur is deze fnuikend.
Een verklaring hiervoor heb ik gemeend in het volgende te kunnen vinden: ‘schrijven’ is iets dat de wetenschapsman en de journalist zowel als de dichter en de romancier | |
| |
op hun gebied even voortreffelijk en stijlvol kunnen doen. De intellectueel en de kunstenaar bedienen zich beide van hetzelfde instrument: de taal, maar daardoor moet de scheiding tussen deze twee groepen, om de kunstenaar zijn bijzondere positie te verlenen, scherper worden geaccentueerd: de eerste werkt met het cerebrum, voor de romanschrijver is ‘cerebraal’ het ergste adjectief. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat deze tegenstelling en dit werken op eenzelfde terrein zich bij de andere kunsten niet voordoen.
Indien men zich nu eens even van die hemelse genade en die subtiele kruidje-roer-mij-niet-opvatting losmaakt, waarom zou een schrijver dan niet evenals een schilder in opdracht mogen werken? Waarom zou hij zich niet, als deze, met aandacht en toewijding op een voorgelegd ‘onderwerp’ kunnen concentreren en ineens de vorm vinden, die hij daaraan geven kan? Indien hij dit met werkelijke overgave en liefde doet, zal zijn werk niet bedacht hoeven te zijn.
Twee ervaringen hebben deze gedachte nadien bevestigd. De eerste was een opmerking van een der medewerksters van dit boekje, die mij in een gesprek zei: ‘Ja, ik vond de opgave eerst wel moeilijk, maar ik had toch direct het gevoel: als ik werkelijk een schrijfster ben, dan moet ik dat toch kunnen.’ (Het spreekt natuurlijk vanzelf dat deze opmerking geen waarde zou hebben als zij het niet gekund had en dat ik deze slechts aanhaal in de overtuiging dat zij inderdaad geheel geslaagd is). De tweede was: het geheel van de | |
| |
binnenkomende bijdragen, die m.i. vrijwel alle de indruk maken spontaan geschreven te zijn. De ene is natuurlijk meer geslaagd dan de andere, maar niemand zou van één der verhalen, zo dit afzonderlijk in een tijdschrift had gestaan, gezegd hebben dat het bedacht of in opdracht geschreven was. Eén moeilijkheid is voor mij niet te verhelpen geweest. Ik wilde gaarne de grootste verscheidenheid onder mijn medewerkers zien, maar niet ieder ‘vakje’ bleek te vullen. Daarom zou men kunnen zeggen: Waarom is die of die of een vertegenwoordiger van deze of gene groep dan niet opgenomen? Maar een samensteller heeft behalve met zijn eigen enthousiasme ook met dat van de uitgenodigden te rekenen! Ook zeide ik reeds dat hij het niet laten kan in zijn verbeelding enigszins het geheel te componeren - en hoe verrassend zijn zij daarvan ten slotte afgeweken! Dat Coolen geen Peels meisje naar de stad stuurde, maar dit voor hem zo ongewone verhaal gaf, hetwelk toch zo suggestief de sfeer van het schilderij weergeeft, bewijst slechts hoe 'n waar kunstenaar hij is en ditzelfde geldt bijvoorbeeld voor Henriëtte van Eyk, die een van haar meest luchtige en dartele fantasieën vond, zó broos en vlinder-licht, dat zij mijn verbeelding - die een afstammelinge of bloedverwante van gravin Knal in dit huis verwachtte - beschaamde en verraste tegelijk. Ten slotte was ik over het geheel zo voldaan dat ik het gevoel kreeg: een ander zou in een andere vorm eens weer zo iets stimulerends moeten proberen: de schrijvers kunnen het wel aan!
| |
| |
Mijn oorspronkelijke verwachting was dus een soort litterair spectrum te krijgen: de verfijnden en romantischen zouden er iets van een voorbije tijd in zien of van een zeer bijzondere sfeer, waarin zij nochtans graag verwijlden en waarmee zij een zekere relatie hadden; de ‘rechtse’ en vrome geest iets van een beangstigend-zondig milieu, voor de ‘linkse’ zou het misschien 't symbool van een verouderde kapitalistische wereld zijn, die nu maar eens diende te verdwijnen; een jongere zou het zakelijker kunnen zien of het zelfs psycho-analytisch interpreteren; een gevoelige, harmonische en rijpe schrijfster zou er een enigszins weemoedig-geresigneerd verhaal laten spelen en de historisch-ingestelde zou rustig-objectief een beeld van laat-negentiende-eeuws leven oproepen enz. enz. Er zijn immers twee oorzaken waardoor het resultaat, de reactie zo uiteenlopend moest worden. De ene is natuurlijk het subjectieve van iedere schrijver, maar de andere is het verschil tussen de schilder- en de prozakunst: de fantasie der schrijvers is uiteraard meer dynamisch, zij geven beweging en ontwikkeling. Ook daarom zal het bij hen niet alleen gaan om de sfeer van het schilderij, die wel ergens in hun werk te vinden zal zijn, maar waartegenover zij een ander element kunnen geven: naast het onheilspellende iets lichts en blijs, naast de rust en de starheid de vernietiging, naast het huidige het verleden enz.
Overigens zou het mogelijk zijn geweest dat twee schrijvers met vrijwel eenzelfde verhaal waren aangekomen. Ja, dit was bijna te verwachten geweest nu hetgeen hen | |
| |
inspireren zou zo'n zeer bepaalde sfeer vertoonde. Dat dit ten slotte niet het geval is bewijst dan ook wel dat het accent op het subjectieve en dynamische valt. Aan de andere kant kan men de vraag stellen of er in alle verhalen toch niet een gemeenschappelijk element te ontdekken valt? De meeste schrijvers blijken dan een persoonlijke relatie tot het huis gezocht te hebben, persoonlijk in die zin dat een meestal vermomde ik-figuur of een hoofdpersoon er door gefascineerd wordt, er een sterkpersoonlijke invloed van ondergaat. Men zou kunnen zeggen dat dit bij acht van de tien het geval is; bij zes hiervan is dat dan bovendien nog een verderfelijke invloed. Drie van de medewerkers hebben hun jeugd of de jeugd van een gedeeltelijk met henzelf geïdentificeerde figuur als uitgangspunt genomen. Vooral bij Jef Last is dit jeugdcomplex sterk, dat een angstdroom veroorzaakt, die in een verrassend slot evenwel een bevrijding brengt. Het meest verobjectiveerd is die verderfelijke invloed van het huis misschien wel in de verhalen van Elisabeth Zernike en Gerard Walschap, die zelfs geen vermomde ik-figuur hebben genomen en de minst egocentrische verhalen gaven. In de wijs-geresigneerde vertelling van de eerste wordt het 't symbool van de gemiddelde mens; Walschap geeft weer de vernietigende invloed van een onvermurwbare sfeer, terwijl het geheel getemperd wordt door een zachte humor.
Het spreekt vanzelf dat slechts daar van invloed sprake kan zijn waar een voedingsbodem aanwezig is. De ‘vloek | |
| |
van het huis’ komt weer het sterkst naar voren in de bijdrage van Emmy van Lokhorst, waarin een ‘innerlijk’ en ‘uiterlijk’ noodlot samengaan: de ziekelijk-jaloerse vrouw projecteert haar eigen onmacht op dat huis en meent dat de schuld dus buiten haar ligt. Ook hier is de sfeer weer een dreigende, afhankelijke en broeise.
Enigszins apart staat de vertelling van Anna Blaman, die als vertegenwoordigster der jongeren werd gevraagd (haar eerste proza-publicatie verscheen in de bundel ‘In Aanbouw’). Het wat onwezenlijke, dat vele jongeren nu eenmaal hadden, wordt hier haast zakelijk en strak beschreven. Het vreemde is dat het huis in die sfeer een ‘goede’, genezende invloed heeft. In zekere zin is er een breuk in haar verhaal, daar het laatste gedeelte de invloed van onze oorlogsdagen brengt: ook kort, strak en genezend. Zou er bij ons thans ook een ‘oorlogslitteratuur’ ontstaan?
Zo geprononceerd als ik verwacht had zijn de levensbeschouwingen der auteurs niet tot uiting gekomen. Coolen's verhaal is niet specifiek ‘katholiek’, ofschoon hij naast het benauwende, onheilspellende en tevens schijnheilige een licht en teer element geeft: het andere, gelukkige paar in het huis er naast. Geen een heeft echter een ‘maatschappelijke haat’, een vernietigingsdrift tegen die voorbij geachte cultuur geuit, tenzij dan misschien in de twee bijdragen van Henriëtte van Eyk en Anne H. Mulder. Het vernietigende daarin is echter meer geestig en speels en een prettig-luchtige spot.
Het spreekt vanzelf dat dit een zeer onvolledig overzicht | |
| |
is en dat hier ook geen waarde-oordeel wordt gegeven: wie men als gasten vraagt worden niet gekritiseerd.
Het zal tenslotte duidelijk zijn dat het geheel een ‘vooroorlogs’ plan is geweest. Inmiddels is de grote ramp over ons land gekomen en ik had na de ‘vijf dagen’ het gevoel dat er ook een bom op dit gele huis uit de voorbije wereld was gevallen. De hele situatie, het hele leven leek ineens zo totaal anders, dat ik het plan maar wilde laten varen. Evenwel - de samensteller en misschien ook dit geheimzinnige huis hebben geesten opgeroepen, die niet meer te bezweren bleken. Een week na onze capitulatie begon de een na de ander het hoofd weer op te steken en de een na de ander vroeg mij of het nu ook nog doorging? En dit was weer zo animerend, dat ik besloot om de eenmaal begonnen verwerkelijking toch maar te voltooien. Alleen voor een paar medewerkers bleek alles nu zo veranderd te zijn dat zij zich niet in staat achtten de eenmaal gedane toezegging nog te handhaven. Ik betreur dit zeer omdat deze auteurs juist door hun geprononceerde overtuiging en levenssfeer mij onmisbaar voor het beoogde geheel hadden toegeschenen. Maar dat het hele plan nu nog zou worden gerealiseerd alsof er niets gebeurd was, moet ook wel ondenkbaar schijnen en dat dus enkelen niet meer in staat waren zich hierop te concentreren, in een tijd dat men zijn hele levenshouding moet herzien of althans toetsen, is volkomen begrijpelijk. Ook mijn eigen bijdrage leek mij na al wat er gebeurd was ineens vrij | |
| |
onbelangrijk. Het leven is voor ons nu eenmaal in twee helften verdeeld: vóór en na de tiende Mei 1940. Daarom schreef ik nog een tweede verhaal, of liever impressie, waarin voor mij iets van die gebeurtenissen nadreunde en verstierf en dat ik als een soort ‘slotaccoord’ achteraan heb geplaatst. Een verhaal dat het geheel weer naar de wereld van de droom doet verdwijnen. Vóór de tiende Mei zou ik deze ‘onbekende voorbijganger’ waarschijnlijk anoniem hebben gelaten - thans vond ik dat een litteraire aardigheid, die geen zin meer had.
Deze bundel geeft dus nog iets van onze vroegere wereld - een andere is er evenwel nog niet voor de kunst! Ook indien wij volledig beseffen dat deze zal moeten komen zijn er nog voldoende redenen om hetgeen hier volgt in het licht te geven. Ten eerste was en is ook deze wereld, waarin het individu de invloed van een sfeer ondergaat of zich een eigen sfeer tracht te scheppen, algemeen-menselijk genoeg en ten tweede zou een onmiddellijke neerslag in de literatuur de voor de kunst noodzakelijke innerlijke rust en distantie onmogelijk maken.
En thans zal ik de deur van dit vreemde huis voor u open stellen. Het symposion kan beginnen; de gasten zitten juist aan tafel: vijf mannen en vijf vrouwen en ieder doet zijn verhaal.
H.J. Smeding
|
|