| |
| |
| |
[Toos streek treuzelend de kruimels van]
Toos streek treuzelend de kruimels van het aangesneden brood bijeen, opende het serre-raam en tikte de musschen... Haar donker-ingekeerde blik gleed vluchtig van de kleurloos-kille ochtend-lucht naar het zielig-verwinterde achtertuintje.
Een duif pikte zijn snavel schoon aan de tulen gordijntjes op de drooglijn, en de kat van de buren klauwde vinnig aan de gang-kleedjes op het rek...
Toos keek er naar zonder te zien, en werktuigelijk deed ze het raam weer toe, verzette in het salon doelloos een stoel, verschoof een vaasje... talmde opzettelijk om maar niet naar Dirk te hoeven kijken. Ze dacht: ‘Als hij eerst maar de deur uit is... eerst maar op weg naar school... als die eerste begin-ochtend maar achter de rug is.’ Meteen verrichtte ze allerlei onnoodig werk.
In de huiskamer deed ze ook nog de rood-flanellen hanekopjes op de eieren in de dopjes, drukte een klavertje-vier in het tonnetje met tafelzout en plaatste een potje met paarse crocusjes midden op het witte tafelvlak. ‘Hij moest 't nóu maar zoo gezellig mogelijk hebben,’ dacht ze goedig-begaan, ‘vannacht zeker ook niet al te best geslapen...’
Dirk, zenuwachtig-kregel, bevitte alles wat ze uitvoerde. ‘Gebeuzel! Kinderachtige malligheidjes... Daar vulde dié haar tijd maar mee... Malloot!’
En Toos durfde niet eens meer steelsch naar hem te kijken. ‘Hij zat te kikhalzen tegen z'n boterham - benauwd gezicht, en zooals hij zweette, en die oogen van hem, oogen of ze zouën barsten...’
Talmend schonk ze thee.
Oplaatst moest ze toch zelf ook wel gaan zitten. Ze smeerde een boterham en deed of ze at. ‘'t Moest je niet al te erg ontstellen, als hij zich op 't uiterste
| |
| |
oogenblik nog weer bedacht, toch niet naar school wou.’ Het leek ineens of er aan de stoel waarop ze zat, wat erg ongemakkelijks was: ze ging herhaaldelijk verzitten... ‘God, zou ze nou nog meer moeten redeneeren?, weer haar keel moeten schor praten? Hoeveel woorden zouën ze over dat-naar-school-gaan, nou al niet gewisseld hebben, die week van z'n overspanning?’
Het kwam Dirk zelf ook weer voor de geest. En nu hij Toos zoo stil-beducht voor zich uit zag staren, overviel hem opnieuw - en beklemmender dan ooit - zijn vrees voor de menschen. ‘Waren de lui wel zooals zij gezegd had... toen ze bij hen op visite was geweest? Hij vertrouwde 't toch niet... Ze was listig genoeg om hem met 'n stalen gezicht wat op de mouw te spelden. Nee maar: Mijnheer De Rijck dié kwam toch ook uit zichzelf op bezoek bij hem!, ja?, uit éigen beweging?, wist je dat?, had zij die niet naar hem toegestuurd... Zij was er maar op uit hem weer naar school te krijgen, en straks stond hij er alleen voor, hij tegenover al die anderen-tezamen - alleen. Hoe hadden ze met Tilders gedaan?’
Slap-gedoken leunde hij tegen zijn stoelrug aan, in zijn zwak-wit gezicht kwamen nerveuze jeuk-vlekken, raar streepten die over zijn wangen, zijn voorhoofd. Hij krabde zich nijdig-ruw: ‘'t Was dàt nou weer?, hoe kwam hij daar nou aan?’ Zijn kaken bewogen al trager, het hapje brood in zijn mond leek uit te dijen, en een leelijke bijsmaak te krijgen. Van zenuwachtigheid moest hij bijna braken, er kwam al een zonderling-verstikt hik-geluid uit zijn keel, hij kuchte gauw...
‘Je angst is overdreven,’ wou hij zich toen nog opdringen, ‘je moest toch niet vergeten: Tilders had altijd buiten de eigenlijke kring van leeraars gestaan. Tegen jou zullen ze niet zóo kunnen doen.’ Er kwam weer
| |
| |
een schor braakgeluid uit zijn keel, hij snufte aan het opengebroken ei of hij er wonder-wat viezigs aan rook. ‘'t Is toch wel van de boer z'n kippen?’, vroeg hij heesch. En hij dacht: ‘Waarom laat ik de heele boel niet staan?, waarom wil ik nou nog doen of ik trek in eten heb?’
‘Winkel-eieren,’ verdedigde Toos zich - blij dat er wat te praten viel - ‘geef ik toch nooit binnen als ik ze heb?, en zeker niet aan jou. Maar ze zijn nu toevallig niet eens in huis.’
Hij grommelde wat. ‘Oh nou...’ Beverig nam hij zijn beker met melk op, dronk snel en werd al misselijker. ‘Verdomme, aanstonds moest hij nog kotsen ook - gebliksem! Later zou Toos je er om uitlachen! Toe flink wezen nou, er doorheen bijten, morgenochtend was 't al veel minder erg.’
Toos kneep haar brood aan kruimels op haar bord. ‘God, wat zag hij er uit, vreeselijk! En nou wist hij nog niet eens van Annet dat die nergens naar vroeg... zijn naam niet genoemd had.’ Ze schrok van Dirk's beknepen stem.
‘Zeg,’ drong hij bang-argwanend, ‘'t is toch wel werkelijk waar dat de lui zoo waren, ails je zei? Je hebt me toch maar niet wat wijsgemaakt hè?, van de Van Haaften's en zoo?’
Toos deed of ze er beleedigd-verbaasd van opkeek: ‘Maar wat dènk je nou toch?, heb ik je ooit voorgelogen? Waarom zou ik dat in vredesnaam doen?’
Norsch-verlegen keek hij voor zich neer: ‘Nou, om mij naar school te krijgen...’
Behendig leidde ze hem toen af. ‘En Mijnheer De Rijck dan?, die heb je toch zelf gesproken...?’
Hij knikte als gerustgesteld. ‘Ja, ja dat wel...’ De vegen jeukerig rood op zijn koonen trokken feller
| |
| |
door, vurig als striemen... ‘Ja,’ dacht hij, ‘dié weet nou hoe 't is...’ Schamig herinnerde hij zich hoe geduldig de directeur naar zijn stumperig-hakkelende uiteenzettingen geluisterd had, en hoe zachtzinnig-vriendelijk hij zei: ‘Ja, dat is allemaal zoo vreemd voor mij, ik ken dat niet...’ Dirk bevochtigde zenuwachtig zijn droge lippen. ‘Ja, en tòch was er iets van afweer in De Rijck's vriendelijkheid geweest, zooals hij 't ook bekortte... 't afwuifde, met in zijn oogen dat afkeurende... 't onuitgesproken verwijt: maar hoe kùnt u me dàt vertellen...’ Het zweet brak Dirk uit, toen hij zich dat weer indacht, hij bebeet zijn lippen...
En Toos zag hem zóo klein en laf - of ze nooit zichzelf gezien had... ‘Mijnheer De Rijck,’ dacht ze te begrijpen, ‘zou hem wel terdege de les gelezen hebben, ook net goed! Hartsen had die slechtigheid aangedurfd, nou moest hij de gevolgen ook maar dragen...’
Meteen begon Dirk opnieuw te vorschen: ‘Van de Van Haaften's heb je niet zooveel gezegd...?’
Toos pinkte van schrik. ‘Nee...?, och ja, toch wel. Zij had 't druk over 't aanstaande huwelijk van Veeken, hè?, over z'n bruid, en 't huis dat ze gehuurd hadden... Ik dacht zoo juist: jij moet maar flink wat bijdragen als ze met de inteekenlijst bij je komen, voor 'n cadeau. Ik heb ook nog 's nadrukkelijk de datum van je verjaring genoemd hier en daar. We zullen als 't zoover is - aanstaande Zondag al, hè? - maar zooveel mogelijk lui bij elkaar zien te krijgen, dat 't net is of we kennissen in overvloed bezitten. Druk moet 't zijn, 't salon vol... Juffrouw Maarle, die nieuwe leerares-bij-jullie, vraag die ook 's, als je er kans toe krijgt...? En we zullen zorgen dat we royaal van alles in huis hebben. Van gebak en bonbons 't fijnste dat er te krijgen is, van wijn en drank ook, en ik zal overal bloemen neerzetten, 'n
| |
| |
paar bloemstukken misschien... desnoods kan ik er nog wel kaartjes van vroegere kennissen aanbinden...’
Dirk bewoog schamig-weifelend het hoofd. ‘Nou...’ Hij moest toegeven: ‘In die dingen sloofde ze zich wel altijd erg uit...’ Zijn angst viel er breed en zwaar overheen: ‘En zou 't dan nog terechtkomen?’
Mat sloeg hij voor: ‘Koop jij je dan voor die gelegenheid ook nog'n nieuw costuum, hè, iets opvallends...’ Onverschillig schoof het in hem op: ‘Ze zag er wel versukkeld uit...’
En Toos knikte critisch-welwillend. ‘Zal 's zien.’ Het priemde fel door haar welbewuste goedheid heen: ‘Gul uit eigenbelang...’
Afgetrokken luisterden ze allebei naar bekende ochtend-geruchten: Kee klopte een looper uit op de plaats, een melkwagen ratelde bits-lawaaiig voorbij, een broodkar...
En de klok leek al haastiger te tikken.
Het werd benauwd-stil in de kamer: gespannen-stil...
‘'s Kijken,’ bood Toos toen gedienstig aan, ‘of de krant er al is?’
Sloom hield hij dat tegen. ‘Welnee,’ zei hij lusteloos, ‘laat maar, 't is toch zóo tijd...’ Zijn ei bleef half-vol staan. Hij ging naar het raam en keek de straat op. ‘Miserabele dag om te beginnen,’ tobde hij heimelijk, ‘als er nou nog zon was, of zòn...?, al dat heldere... ook niet alles. Och nee, bezopen was 't even goed, bleef 't... Toos met haar judasachtige verknochtheid, en Diet... die Diet met haar opbellen, om hem aan de galg te brengen... kon haar niet meer zien, net als Toos met die rechercheur: éen pot-nat. Wanneer had hij ook weer les in de klas waar dat kind van Terborg in zat...?’
| |
| |
Helder-koud viel het slaan van de klok over de stilte heen.
Ze schrokken allebei op.
Dirk draaide zich om, kuchte...
Het kwam ineens erg uit, dat hij sterk-verouderd was de laatste tijd.
En Toos keek beschroomd naar zijn zielig-bevend gezicht met de weggeknepen lippen en de klein-getrokken oogen, het onzeker gebaar van zijn handen... Zelfverwijt sloeg in haar op. ‘Als je vooruit kon zien in je leven... als je maar in 't begin weten kon, hoe 't later afloopen zou...’
Ze haalde zijn jas uit de gang, hielp hem er in. ‘Wil je je sjaaltje niet om?, 't is koud.’
Hij hoorde het niet eens.
‘Doe wat sigaren in je koker,’ praatte ze dan weer aan, ‘als je nog 's presenteeren wil. Zèg...!’
‘Och welnee,’ snauwde hij nerveus-nijdig, ‘doe ik toch nóoit?’ Hij nam zijn hoed van haar aan, greep zijn handschoenen, zijn tasch, en pakte dan toch nog een handvol sigaren uit de kist. ‘Enfin, ja...’
‘In m'n gedachten,’ zei Toos toen, of ze het voorlas, ‘vergezel ik je.’
Hij dacht: ‘Dàt is licht te doen,’ en hij knikte norsch-spottend, maar hij werd al-bleeker, en het zweet stond in kleine druppels op de flanken van zijn neus.
‘Je moet maar denken,’ probeerde Toos hem toen nog gekscherend op te beuren, ‘'t zijn geen kannibalen.’
En dat maakte hem weer woest. ‘Och, klets toch niet zoo gek, als je niks anders weet te zeggen, hou dan liever je mond.’ Hij wou naar de deur.
Maar Toos omhelsde hem ineens, en ze zei met een natte mond op zijn oor: ‘Lieverd - lieverd.’
Dirk keek naar haar om of hij zich eerst nog eens
| |
| |
vergewissen wou, dat ze het tegen hem had. ‘Halve gare,’ gispte hij, in een vertrouwd-geworden minachting, bij zichzelf.
‘Nou,’ gromde hij tureluursch, ‘dan ga ik maar - ga ik...,’ het klonk of hij buiten adem was, hij stapte gejaagd-beslist de gang in.
En Toos dacht vroom-erkentelijk: ‘God zij dank.’ Ze bracht hem tot de buitendeur toe. ‘Nou dag! Frisch hè?, zet je kraag op.’
Talmend bleef hij nog staan. ‘Zeg,’ mompelde hij schamig ‘ik heb toch niks ongewoons over me, wel?, wat vreemds...?’
‘Wat vreemds?’, herhaalde ze verwerpend, ‘wel nee, hoe kòm je er bij, je ben net als altijd.’ Schuw lette ze op zijn akelige bol-strakke oogen, zijn vertrokken gezicht... ‘Net als altijd,’ kalmeerde ze opnieuw.
Hij ging de stoep al af. ‘Nou -.’ Het leek of er nog wat komen moest, maar hij zei niets meer, knikte vaag, en liep door.
Toos bleef hem in de deur staan nakijken: klaar om te wuiven.
Maar hij zag niet meer om bij de wegbocht. Zielig hoopte hij: ‘Als Mijnheer De Rijck nou ook net 's z'n huis uitkwam, dat we samen naar school konden gaan... dat zou je dan dadelijk weer op je gemak zetten...’ Het was het eenigste wat hem nog bezighield, het kwam hem ook plotseling voor of daar nu alles van afhing, de houding van de collega's, zijn ontzag onder de kinderen...
Scherp-tersluiks tuurde hij, in het langs-komen, naar het huis van de directeur, en hij hield zijn stap wat in... Maar de deur bleef dicht, en er was niets te zien. ‘Is zeker al op-weg...,’ giste hij. Het stelde hem ellendig teleur. Ineens voelde hij ook weer, hoe slap hij
| |
| |
op zijn beenen stond... ‘Vervloekt,’ pruttelde hij, en hij keek om of hij terug wou, maar hij slenterde toch door. ‘Enfin,’ nam hij zich voor, ‘maar erg onbevangen doen, 't recht is ook op jouw kant, ja zeker, je stond in je recht... Je hebt indertijd Toos nog zoo gewaarschuwd, je hebt 't allemaal zien aankomen, 't kon niet anders gaan, dan 't gegaan is, jíj ben niet schuldig, jíj niet, maar zíj...’
De gierende wind stoof scherp als hagel tegen zijn verstijvend gezicht en zijn branderig-knippende oogen aan. Plurend keek hij de over-bekende straten af, de huizen stonden winterachtig-dof in zichzelf gekeerd, er ging wat stuursch uit van de dun-bevroren ruiten. En de menschen die hij tegenkwam leken allemaal een trek-van-afkeer in hun gezicht te hebben.
‘Onzin,’ kwam hij daar mokkend tegen op, ‘ònzin.’ Schuw-verlangend zocht hij, onder de voorbijgangers, naar een bekend gezicht, maar telkens als hij er een meende te ontdekken, schrok hij...
Eindelijk kreeg hij ook het donker-hooge schooldak in het oog. Hij moest er diep-benauwd van ademen. ‘Nog 'n goeie vijf minuten... dan was je er.’ En in het naderen, drong er een brommig gejoel van kinderen tot hem door. ‘Jazzes,’ mompelde hij beklemd. Hij zag er eensklaps tegen op, om tusschen hen door te loopen op het plein. ‘Volgende keer zou hij vroeger gaan...’
Zijn hart klopte al heftiger.
En hij dacht: ‘Dat hart van mij mankeert vast wat, zoo gek-zwaar... en dat idiote bonzen! 't Kon best wezen dat je nog 's aan hartverlamming wegging. Als dat nóu 's gebeurde, straks...? Zóo, als je de deur opendeed, of in de gang... vlak voor de leeraarskamer... Ze zouën'n plof hooren en gauw komen kijken. En er zou misschien wel eentje bij wezen, die
| |
| |
zei: och god - arme kerel... Och ja, als je eerst maar dood was, dan werden de menschen wel mild. Over de dooden niets dan goeds, hè?, Maar zoo lang je leefde hoefde dat niet. Als híj nou dood was... òch!’ Hij zette de gedachte van zich af, ging nog 's na hoe hij de leeraarskamer in zou komen: niet glimlachend, maar ook niet stroef-ernstig, want dat leek gauw op bangheid... Het was ook nog zoo gemakkelijk niet om te bepalen wat hij zeggen zou en hoe hij reageeren moest op eventueele vragen, en steken-onder-water, onhebbelijkheidjes... Hij had er de heele nacht over nagedacht, maar de gedragslijn die hij zich al wikkend en wegend voorgeschreven had, stond hem niet meer erg duidelijk voor de geest.
Dat maakte hem nog angstiger.
Toen stak hij zichzelf een hart onder de riem. ‘Och, als je nou toch naging, er waren toch wel meer lui bij van wie je haast zeker wist dat ze ook wel 's zoo iets gedaan hadden en nòg deeën - al was 't dan van die niet aan de groote klok gekomen - nou waar hoefde je je dan zoo overstuur voor te maken, hè? Hubbink hield er immers ook wat op na...? Gerust - als je de lui nog probeerde te zien als voor - voor die beroerdigheid, dan bleef er geen snars over van je angst, of àngst, nou - àngst...’ Met inspanning liep hij een poosje recht-op. Toen zei hij bij zichzelf: ‘Als ik eerst de situatie maar weer meester ben, 't terrein verkend heb.’
Doch dicht bij school zonk dat weer weg.
‘Ik ken me zelf toch wel zoo,’ doorgrondde hij, ‘dat ik beter weet... En ik ben 'n kapotte kerel, ik bèn 'n kapotte kerel...’
Op het schoolplein ging hij stuursch van verlegenheid tusschen de heen en weer drentelende kinderen door,
| |
| |
vermeed norsch van gegeneerdheid hun verwonderd-belangstellend kijken, en groette maar stug-vluchtig terug hier en daar. ‘Bezopen... dat gegluur.’
Onhandig van gejaagdheid sloot hij de schooldeur open; hij had de vreemde gewaarwording, of hem iemand op de vingers stond te kijken. En de witte kilte van de vestibule gaf hem een nerveuze afschrik; het leek ook wel of er in de eigenaardige ondefinieerbare reuk-van-school wat afwerends op hem toekwam.
‘Verrek,’ zei hij tusschen de tanden, ‘idioot.’
Langzaam, met beenen zoo zwaar als lood, klom hij de hooge blauw-steenen trap op. En hij wist zelf niet waarom hij zijn schreden dempte en zoo gek-ingehouden hoestte... Maar hij vond wel dat alles er raar-streng uitzag, de hooge muren en de statige trap. ‘Net of je 't niet jaren kende... maar nou voor 't eerst naar binnen ging...’
Zijn angst dreef ook weer boven. ‘Toos mocht nou zeggen wat ze wou, maar 't was toch onverklaarbaar dat er niemand naar hem was wezen vragen, die week dat hij weg was, zelfs Stiffers niet, en Hubbink...’ Gedempt praat-gebrom op de bovengang bekortte het. Dirk luisterde er gespannen naar, het kwam uit de leeraarskamer.
Hij bleef schichtig stil voor de deur en stak zijn hand dralend uit naar de knop, maar trok haar weer terug ook, hij voelde dat hij rood werd over heel zijn gezicht.
‘Toe nou toch,’ zette hij zich ruw aan, ‘ze vreten je niet op.’
Hij wreef inderhaast zijn zweet af, en meende toen ineens dat er iemand achter hem aankwam op de trap, gejaagd-stuntelig draaide hij de deurknop om, eerst een paar maal in de verkeerde richting, het rammelde of er een kind aan stond te morrelen, toen kwam hij toch
| |
| |
nog, in zijn zenuwachtigheid, glimlachend binnen...
Het was of er damp sloeg van zijn heet gezicht, en of er wasem schoof voor zijn oogen. Hij keek, en hij kon niets duidelijk onderscheiden.
Tegen de bleek-lichte raamvakken bewogen donker als silhouetten, een paar figuren, verder-op, bij de linker zijwand schemerden ook een paar gezichten op.
‘'Morgen,’ zei Dirk onzeker in het rond.
Wat er op terugkwam leek een vage echo.
Het onderdrukt gemompel brak schuw-snel af en ging weer door.
Iemand begon nadrukkelijk-onbevangen over het weer te praten ‘Als de vorst nou nog 's flink doorzette... zóo bleef 't 'n kwakkelwintertje...’
Dirk kwam op zijn oude plaats bij de tafel terecht. Toen zag hij dat hij vlak naast Van Haaften stond, hij stak hem de hand toe... en het duurde maar even, eer die aangenomen werd.
Doch Dirk's strakke gezicht gloeide er nog rooder van en het beefde weer zoo onder zijn oogen. ‘Hoe gaat 't?’, zei hij, en het was of de woorden er uitgeduwd werden.
Van Haaften's deftige kalmte kwam daar voordeelig bij uit. Bedaard, op zijn gemak, nam hij Dirk op, en gemaakt-gewoon vroeg hij: ‘Zoo?, weer beter?’ Het klonk erg terloops.
Bollema, die er bij stond, deed dat net zoo na.
Stiffers kwam ook. ‘Zal je 't weer 's probeeren?’, hij knipte verlegen met zijn moeie oogen. ‘'n Zeldzaam donkere ochtend anders... valt niet mee, om te beginnen...’ Hij schraapte herhaaldelijk zijn keel, dat was bij Stiffers een teeken dat hij zenuwachtig was.
Er werd ook uit de verte gedurig op hem gelet door de anderen: Tilders, Overhuis, De Vries...
| |
| |
Dirk voelde het meer dan dat hij het zag, en hij had zijn antwoorden, op de diverse hekelend-belangstellende vragen, over zijn ziekte - als op hoopjes - gereed liggen in zijn hoofd.
Maar niemand vroeg er iets.
Uit-het-veld-geslagen begon hij er toen zelf maar over. ‘Ja, 't is... ik ben nu weer zoo goed, dat 't zal wel gaan, flink uitgerust, overwerktheid is anders... als - als je dat nog nooit gehad hebt, iets ellendigs...’
‘Zoo?, ja...?’, zeien ze achter elkaar aan, ‘ja, ja...’ Ze kregen er verlegen gezichten bij en keerden zich wat af.
Van Haaften deed Stiffers aan over een schoolkwestie. ‘A propos,’ mompelde hij, ‘heb jij al wat gehoord over...’
Hij nam hem apart.
Bollema ging rechter-op staan, en hij keek afwezig voor zich uit, zóo of hij eigenlijk niet luisterde naar Dirk's stootende zinnetjes... Ineens met een ruk wendde hij het hoofd wat af.
Dr. Veeken kwam binnen.
Hij leek magerder, rechter en deftiger dan ooit te voren. Zijn groote ronde brilleglazen glansden koud en zijn nog jong gezicht met de mager-strakke wangen en het stijf-zwarte baardje - dat aan een geschoren haag deed denken - leek van hout gesneden.
Even, toen hij Van Haaften gewaar werd en Stiffers, vermildde zijn dunne strakke mond, en het was of er een glimlach over zijn oogranden zakte: hij groette verrassend-joviaal en voegde zich bij hen, wenkte in het voorbijgaan Bollema ook. Toen koel-gereserveerd, gleed zijn blik nog even naar de anderen - Dirk inbegrepen - en hij knikte terughoudend-beleefd, eer hij zich weer tot het groepje wendde waar hij bijstond.
| |
| |
Het overrompelde Dirk toch nog: hij zag er beduusd van uit. ‘Dat 't zoo ging... dat 't zoo zou gaan...’ Het hamerde in zijn kop, hij kon niet denken.
Maar langer dan een minuut bleef hij toch niet alleen.
Tilders kwam op hem af.
Hij klopte Dirk amicaal op de schouders. ‘Zoo, hebben ze je weer wat opgelapt, ouë heer, wat scheelde je eigenlijk?, 'n beetje overwerktheid niet?’ Iedere gewone uitdrukking kreeg wat dubbelzinnigs in Tilders' mond.
Dirk knikte maar. Hij wist geen woord uit te brengen. Even kwam hem alles onwezenlijk voor, iets dat hij zich indacht...
En aldoor was Tilders' heele kunstgebit te zien. Zijn grauwe rood-doorloopen oogjes glansden, en hij lekte langs zijn mondhoeken als een hond die wat lekkers gehad heeft. ‘Dat kan lastig genoeg wezen,’ treiterde hij, ‘die overwerktheid en je moet zoo verrekt oppassen hè?, of je krijgt 't weer te pakken.’ Hij stootte Dirk aan en grinnikte hard.
‘Ja?, zoo...?’, zei Dirk, op dezelfde toon die de anderen tegen hem aangenomen hadden, ‘'t zal wel.’
‘Ik en Tilders,’ vloog het donker-verwonderd in hem op, ‘Tilders en ik...’ Hij wou weg, maar hij wist niet goed waar naar toe, naar wie... ‘En Toos die 't zoo mooi liet voorkomen, hem dit ook nog leverde...’
Hij zag ineens Juffrouw Maarle.
Ze kwam, als altijd, weifelend-schuchter binnen, de ruige groenwollen meisjes-baret stak wonderlijk af bij haar verlept rimpelig-vaal gezicht. Haar zwarte bijziende oogen keken beschroomd-plurend rond, en ontmoetten dan ineens Dirk's blik op haar. Ze wou gaan zitten, op een stoel bij de deur, maar aarzelde even en bedacht zich...
| |
| |
Dirk kwam al naar haar toe.
Hij had tot dusver weinig notitie genomen van ‘Maarle’, voelde een sterke onberedeneerde aversie voor haar.
Ze doceerde geschiedenis en had het altijd over de leerstof die ze behandelde en over de jongens in haar klas...
Maar Dirk dacht: ‘Ik kan nóu niet meer naar m'n antipathieën te werk gaan...’ Hij gaf haar een hand.
En Maarle die nergens van afwist, door de collega's overal buiten gehouden werd, informeerde argeloos naar zijn ziekte. ‘'t Heeft u zeker wel erg aangepakt? 't Is u trouwens nog best aan te zien. 'n Akelig iets, voor Mevrouw ook. Hoe maakt zij 't?’ Ze gichelde als een bakvisch, en zonder antwoord af te wachten snapte ze door. ‘Weet u dat zij en ik elkaar 's ontmoet hebben, tijdens die jubileum-middag van mijnheer van Haaften, op school...? We kwamen elkaar tegen op de trap, en we wisten niet van elkaar wie we waren, later hoorde ik 't.’
Dirk verbeeldde zich dat hij glimlachte. En hij zei verstrooid: ‘Ja, juist, dat heeft m'n vrouw me 's verteld, zeker - zeker.’ Hij moest onderhand ook aldoor schichtig letten op de anderen: Tilders stond nog vijandig-vermaakt naar hem te grijnzen uit de verte. Overhuis en De Vries hadden het zienderoogen over hem en de anderen stonden van hem afgekeerd, of keken leeg langs hem heen, alleen Stiffers glimlachte vaag-in-medelijden... Hakkelend praatte Dirk door: ‘Ja, en - en wacht 's... ze had 't vanmorgen juist over u - m'n vrouw. Ze zou 't erg op prijs stellen, als u 's 'n visite maakte...’
Maarle bloosde van opwinding. ‘Heel graag, ontvangt ze elke dag? Wanneer denkt u dat 't 't beste voegt?’
| |
| |
‘Zondagmiddag bijvoorbeeld?’, stelde hij voor. En hij dacht nog: ‘Is dat eigenlijk niet gek, voor de eerste keer, op je verjaardag...?’ Maar het schoof meteen al weer weg en hij lette amper op Maarle's knikje, want Hubbink stond in de deur.
En Hubbink glimlachte zóo royaal-glunder, of er niets voorgevallen was. Hij liep met uitgestoken hand op Dirk toe: ‘Kerel, doet me verdomd veel genoegen dat ik je snuit weer zie...’ Zijn vingers knepen, en zijn openhartig-begane oogen zeien: ‘Allemachtig, wat zie jíj er uit!’ Hij overzag ook met een enkele blik door de kamer, de heele situatie, zijn handdruk hield aan in medelijden.
En Dirk dacht week-verwonderd: ‘Híj is niet anders, hij niet, éen heb ik toch nog over...’ Daar probeerde hij bij te glimlachen, maar hij was er niet toe in staat. Hij wou ook nog zeggen: ‘Waarom ben je niet 's bij me aangekomen? Ik reken op je, Zondag... als ik jarig ben.’ En hij maakte enkel maar een raar-hoesterig geluid.
Hubbink onthutste er van.
Maar hij deed alsof er niets aan-de-hand was en begon allerlei voorvalletjes van school op te disschen. ‘Er is heel wat gebeurd, moet je hooren...’
En Dirk had enkel maar te knikken, hij luisterde ook niet, hij soesde: ‘Ziet hij dat ze me allemaal op 'n afstand houën...?, dat ik er “úit” ben...? En wat is dat nou gek: als ik alleen ben voel ik me niet schuldig, en hier, tegenover die anderen allemaal...’
De schoolbel rinkelde er doorheen.
Al-pratend liep Hubbink met hem de gang op, voor de deur van zijn lokaal bleef hij stil. ‘Zullen we vanmiddag uit school 'n borrel pakken samen?’, sloeg hij voor.
En Dirk knikte dankbaar. ‘Graag.’
| |
| |
Hij zei bijna: ‘Alsjeblieft.’
‘'n Borrel,’ dacht hij, toen hij de klas inliep, ‘ik wou dat ik er nou al eentje krijgen kon.’
* * *
De zorgvuldig toegeschoven, fleurig-gebloemde gordijnen, hielden de grauwe winterdag buiten de zaal. Monkelend-warm deed alles aan: de rood-omkapte schot- en tafellampjes, de zinnelijke muziek van het strijkje, het deinend beweeg van intiem-pratende dames en heeren...
Dirk's strakke mond ontspande, hij dronk haastig zijn tweede borrel uit, het was of er iets van hem afviel: een benauwd krap gevoel. Hij ademde op in verlichting en keek er beschroomd-dankbaar Hubbink op aan.
Die pinkte of er wat joligs gezegd werd. ‘Ja, gezellig hier, hè?, 'n geluk dat er zoo'n goeie ankerplaats als “De Kroon” is...’ Hij aarzelde even, roerde dan ruwwelmeenend de kwestie aan die hen beiden bezig hield: ‘Ik had al wel 's bij je willen aanloopen, zeg, 's met je willen praten toen je wegbleef... maar ja, hoe gaat dat...?, je stelt 't uit van de eene dag op de andere, hè?, enfin, 'k ben blij dat 't niet meer hoeft! Toch maar goed dat je gegaan bent vandaag, 't móest toch, en 't went wel weer.’
Dirk kon er nog niet over praten. Hij bewoog zijn hoofd op-en-neer, bij wijze van toestemming. ‘Ontzien zal geen mensch je,’ dacht hij, ‘maar híj-hier is toch de fideelste...’ En hij had een aandrang om wat hartelijks te zeggen - maar hij was er te armelijk voor in zijn gevoel, te onttakeld - het klonk enkel maar deemoedig: ‘Jij komt toch ook als ik jarig ben, Zondag?’
Hubbink knikte: ‘Ze komen allemaal.’
En Dirk boog zich over het tafeltje heen of hij niet goed gehoord had. ‘Hè...?’
| |
| |
Geduldig herhaalde Hubbink het: ‘Ze komen allemaal - omdat ze zoo te doen hebben met Toos...’
Een oogenblik zat Dirk hem nog star-perplex aan te kijken, toen zakte hij zwijgend terug in zijn stoel. ‘Om Toos...?, ja dat had hij toch wel geweten?, en zoo opgeruimd als ze terugkwam van die visite's...’
Op een toon of hij iemand na-praatte zei Hubbink: ‘Dat arme vrouwtje, hè, met dié moet je te doen hebben, die kan 't niet helpen... die is toch al de dupe van de geschiedenis, met zóo'n man.’ Hij grinnikte goedigbegaan. ‘Dacht je soms dat ze om jóu... om de zòndaar...?’, hij stopte met een keel-grom.
Dirk's mager klam gezicht vertrok van pijn, smartelijk-heftig wou hij iets in het midden brengen. ‘Maar je weet niet...’
‘Ik niet?’, hield Hubbink tegen, ‘is míjn leven zóoveel anders dan 't jouwe?, ons huwelijk dat is de dwaasheid uit onze jonge jaren. Dacht je dat ik dit-met-jou niet heb zien aankomen, telkens als ik je - je verbeten smoel strakker zag worden?’
Hij tikte om een borrel. ‘Ik ken jóuw ellende, want 't is - in mindere of meerdere mate - míjn ellende - maar ezel...!’ Hij gaf Dirk een duw over het tafeltje heen. ‘De menschen houën toch geen rekening met je ellende?, maar enkel met het fatsoen... Je bent nu eenmaal getrouwd, je hebt 'n vrouw, doet er niet toe hoe ze is, je hebt je aan háar te houën...’
Dirk had zijn derde glaasje Catz al uitgedronken, en het trilde nog onder zijn oogen, en hij had geen spiertje kleur meer in zijn vervallen gezicht. ‘Je weet alles,’ besefte hij, ‘jij weet natuurlijk ook dat ik 't met - met...’
‘Je meid hield,’ viel Hubbink er op in, en gaf hem weer een duw, ‘óok zoo verrekt stom! Had er een uit je
| |
| |
eigen stand zien te krijgen, die zwijgen nog veel liever dan jij-zelf...’
Suf-verbluft zat Dirk hem aan te gapen. ‘Doe jij dat dan?’, stootte hij uit, ‘heb jij...?’
En Hubbink viel er schokschouderend op in: ‘Och, laten we daar nou maar 't zwijgen toe doen.’ Hij wenkte de kellner, en bestelde opnieuw een borrel.
‘Ik ook nog een,’ zei Dirk schor.
Hij dronk om zijn ellende te verdooven, en er was wat in hem dat toch niet heelemaal verdoezelen wou, wat onbehaaglijks: een gevoel dat hij niet meer herkende...
Sloom luisterde hij naar de muziek.
En het kwam ook in de muziek op hem af, bevreemd-verwonderd vloekte hij. ‘Verdomme.’
En Hubbink voorspelde, zoo overtuigend of hij er zichzelf ook mee opbeuren wou: ‘Er zal 'n andere tijd komen, 'n kentering... er zal 'n tijd komen dat de vrouwen weer vróuwen willen wezen en móeders...’
Dirk knikte niet eens.
Het nam ook niets van dat onaangename gevoel in hem af, maar leek het eer te verergeren. ‘Woorden, woorden! Welja, 'n andere tijd! Wanneer later?, hóe...?, och onzin, onzin...!’ Maar hij schrok van de leegte in zich...
Rampzalig trachtte hij toen nog saam te vatten, de goede dingen die hij overhad in zijn leven. ‘De Hovink's waren er... Beert om 's mee uit te gaan, en Moeke voor 'n kaart-avondje, en als die anderen dan nog kwamen op z'n verjaring... komen wilden...’ Hij pinkte zóo heftig of er iets in zijn oogen vloog, en hij tikte zóo ruw hard met zijn glaasje tegen het aschbakje op tafel, dat de menschen, in de naaste omgeving, er lacherig-verwonderd van omkeken en de kellner onderdanig-gehaast op hem toeschoot.
Norsch-bevelend snauwde hij: ‘Nog 'n Catz!’
|
|