| |
| |
| |
[In de donkere winterkou buiten balkte]
In de donkere winterkou buiten balkte met klagelijk-lange uithalen een vischventer en hard verratelde meteen op de vorstig-droge straat een handkar. Gedurig gingen er ook - bij heele plukjes tegelijk en blij-gehaast of ze in het vroege avond-uur op een plezier toeliepen - menschen voorbij. Het geklikklak van hun schoenen tikte fijntjes voort op het trottoir, een zwak gerucht van stemmen zweefde mee, vlakbij het raam werd die vage praat-klank een woord, een heele zin soms, die raadselachtig de kamerstilte binnen-zwierf als weggedwaald uit een gesprek... Daarna verijlde alles weer in de verte, elk gerucht van menschen, en bleef alleen het mopperig gebrom van de winterwind over.
Dirk luisterde er soezerig naar, de warme haard maakte hem slaperig, de suizende gaslamp ook. Maar in zijn suffig weg-mijmeren hoorde en zag hij toch ook wel gedurig iedere beweging van Toos. Loom-nijdig dacht hij: ‘God, wat 'n mensch...’ Dat haalde hem tegelijkertijd weer meer in de werkelijkheid terug. Hij merkte toen opeens dat hij had zitten te glimlachen: ‘Ja, stom zeg! Och kom, daar had je haar juist mee.’
Critischer lette hij op het ritselen van Toos' kleeren, haar gewoonte-kuchje, het snelle pieperige ademen door haar neus, en alles vond hij even onuitstaanbaar van haar. ‘Altijd moest ze je er aan herinneren dat zij er ook nog was! Ja, of je dat anders niet wist... of 't zonder dàt al niet beroerd genoeg was.’ Zijn mond trok strak van tegenzin.
Hij haatte alles aan haar, maar haar lastige belangstelling, het stiekeme kijken naar hem, nog het meest.
Gestommel dichtbij trok zijn opmerkzaamheid daar weer af.
| |
| |
De meid drentelde door de gang met plompe sloffende stappen. Ze hing het pas-gepoetste koper aan de muren en neuriede daar een lijzig liedje bij.
Met voordacht bromde Dirk zoo'n beetje mee.
‘'n Monstertje die Kee,’ moest hij weer heimelijk schimpen, ‘tjee op dié zou je niet gauw verkikkeren, dié had nou niks...’ Opzettelijk glimlachte hij, bij zijn binnensmondsche zingen, enkel om Toos te ergeren.
En ze maakte toch nergens een opmerking over, gluurde alleen maar naar hem...
Dat werd hem toen ineens weer al te onverdraaglijk. Hij draaide zijn stoel met een ruk van haar af, naar de haard toe, en tuurde voorovergebogen door het mica naar de gloed er achter. ‘God, Jezus, dat krankzinnige lóeren...! Zou hij nóu maar niet weggaan?, tijd was 't nog niet. En voor haar achterdocht moest je je wel in acht nemen...’ Hij kneep zijn klamme bleeke handen even zenuwachtig-stijf in-een, voelde al-door als een prik in zijn rug, in zijn achterhoofd, haar star-verdiepte blik op hem: ‘Lam mensch.’
Hij kon er in zijn nerveuze prikkelbaarheid, haast niet stil van blijven zitten, wreef met zijn zakdoek over zijn zweeterig gezicht, zijn vochtig-kille handen, en floot, om een schijn van opgeruimdheid vast te houden, een paar maten uit een foxtrot.
Het stokte toch al gauw. ‘Gek,’ dacht hij geïrriteerd, ‘bij dat eeuwige speuren van haar, kon 't ineens wezen of je niet in staat was verder te denken, door te droomen, net of dàt alles in je stop zette, zelfs je blijheid over straks...’
Toos verstoorde dat. ‘Moeke komt niet gauw,’ zei ze.
‘Nee,’ hij keek zoo kort-schuw op de klok of hij er kwaad mee deed. Het laatste half-uur na het diner en de thee, had hij ook opvallend-veel omgeoogd naar de
| |
| |
traag voortschuivende wijzers. ‘Tjasses, wat dat duren kon, soms... was hij maar goed en wel buiten de deur, en als zij nou maar geen verhindering had, Diet...’ Onrust kroop in hem op. En hij wist zelf niet goed waarvoor... ‘Je zenuwen,’ mokte hij in stilte. Zijn zweeterige vingers kropen weer bevend te zamen.
Toos haar japon-rok ritselde of ze zich al-door bewoog. ‘Moeke zal toch wel goed in orde wezen?’, vroeg ze benepen.
‘N'tuurlijk,’ bromde hij achter zijn tanden. Het bange in haar stem ontging hem niet. ‘Nou bedoelde ze eigenlijk: Moeke zal toch wel komen?’ Hij grinnikte haast van leedvermaak. ‘Die zat er al over in dat ze alleen zou blijven vanavond!, bespottelijk, net 'n kind, of 'n idioot, bang alleen...’
Maar Toos haar boos-verdrietige glimlach-met-bedoeling zag hij niet. ‘Als ze nou verhindering heeft,’ vorschte ze heimelijk-gespannen, ‘wil jij dan... blijf jij dan?’
Het stootte hem overeind in zijn stoel. ‘Je ben mal! Welnee, kan ik niet,’ maakte hij korzel-vlug uit, als in schrik. Maar zijn opvliegendheid luwde toch gauw. Stug-bedachtzaam loog hij: ‘Ik heb immers afgesproken met Greeveling, op de biljartclub?’ En giftigvermaakt sloeg het door hem heen: ‘Ja, ik zal deze avond - zoo'n avond waar ik de heele week op teer - prijsgeven om bij jou te zitten, bij zoo'n bezopen stukkie mensch als jij...’
Toos had geen oog van hem af. ‘Nou,’ zeurde ze dwingerig, ‘als 't moest zou je 't toch kunnen afbellen.’
Spottend knikte hij: ‘Als 't móest... tja, en wat ik zoo al niet zou kunnen...!’ Meteen werd hij weer grauwerig: ‘Maar ik denk er niet aan! Trouwens dat - dat mensch... die Moeke komt immers wel? Nou
| |
| |
en àls ze wat anders heeft, kan ik er ook niks aan doen.’ In de strakke stilte erop was het, of iets hem noopte, om door te praten, teuterig herhaalde hij. ‘Ik heb nou eenmaal afgesproken met Greef... Greef zou niet weten wat hij er van denken moest, nee, nee, voor geen geld, tenminste niet graag... zou ik er van afzien. Biljarten met hem is altijd de moeite waard, en - en we ben' aan elkaar gewaagd...’ Zijn plotselinge rederijkheid was opvallend.
Toos' gespannen-wit gezicht werd geleidelijk pipscher. Ze bezoog zenuwachtig haar lippen en het scherp-geboeide in haar oogen leek zich op te lossen in tranerigheid. ‘Dat je dat biljarten nou toch zóo interessant vindt,’ glimlachte ze. Maar in haar strakke denkblik stond wat donkers.
‘Dat biljarten,’ hoonde Dirk gniezerig-kregel, ‘oh, daar moet je 't fijne van weten, de clou... om er over te kunnen oordeelen.’ Stiekeme lol kneep slap-dikke lach-plooien aan zijn oogen, zijn mond. ‘De bemoeial... vanavond zou ze weer vragen hoeveel punten hij gemaakt had en al zoo meer, nou - punten bij Diet...’
Wrevel stootte dat neer. ‘Ondertusschen, 'n eeuwige last dat navragen, kon je weer van alles verzinnen en je was niet altijd even vindingrijk.’ Uit gewoonte zat hij haar toen weer te verwenschen in zijn binnenst. ‘Verdomme, voor zijn part, liep ze naar de hel... kwam ze maar nooit weer van bed af, lag ze maar goed en wel weer boven, net als toen, als vóor de vacantie... Nou was ze onuitstaanbaar kwiek...’
Toos haar goed ritselde daar hinderlijk-gedurig doorheen en haar stoelzitting knapperde en piepte of ze telkens verzitten ging: ze leek toch wel bijzonder zenuwachtig die avond.
‘Nog thee?’, vroeg ze triest-goedig.
| |
| |
Hij bedankte kort-af. ‘Nee.’
‘Je krant al uitgelezen?’, informeerde ze toen weer.
‘N'tuurlijk,’ gromde hij. Het schoot hem te binnen: ‘Ja, die krant had hij in vijf minuten doorgekeken. Kon hem wat bommen, nou hij naar Diet ging.’ Werktuigelijk haalde hij nog eens zijn horloge uit, en van Toos haar doodgewone opmerking schrok hij toen weer kregel-nerveus op.
‘Je tijd nog niet?’, vroeg ze. En haar neerslachtige glimlach met het heimelijk-booze er in, zag hij nog niet eens.
Hij deed of hij in gedachten zat en haar niet hoorde.
‘Gek,’ zei ze toen weer, ‘dat we van Jans niks meer hooren, dat raakt ook heelemaal uit...’
Nurksch-onverschillig haalde hij zijn schouders op. ‘Je moet maar denken: geen bericht, goed bericht...’
Even later stond hij gemaakt-bedaard op, trok zijn das recht voor de spiegel, streek over zijn haar en zag meteen weer Toos' blik op zich. Zijn bewegingen voelde hij er houterig bij worden, afgepast-precies, gedwongen. ‘Wat dacht ze nou...?’, vroeg hij zich af, ‘wat ging er nou in haar om? Dat krankzinnige gluren was toch abnormaal. 't Zou best 'n soort van symptoom kunnen zijn... 'n begin van getroubeleerdheid.’
Opgewekt floot hij weer een gedeelte van de foxtrot. ‘Enfin, al had ze hem dat dan geleverd met Diet, dat die 't huis uitmoest... dit stiekeme van vanavond was toch ook wel weer fijn, al kon 't te zelden...’ Hij ging er zoo in op, dat hij haast zonder groet de kamer uitliep.
‘Nou - bonjour,’ zei hij toen nog op de drempel.
‘Man,’ ze knikte triest, met donkere oogen-volheimelijkheid...
En het tuitte nog mal-lang in hem na: ‘Màn...’ In de gang moest hij daar haast luid-op van grinniken.
| |
| |
‘Man, teemde ze nog...’ Gejaagd-gauw schoot hij zijn overjas aan, nam zijn hoed. ‘Verdomd waar, al dee' je nog zoo hondsch tegen haar, dié speelde toch maar: aap wat heb je mooie jongen, 'n olifantenhuid... Enfin, nog 'n geluk bij 'n ongeluk dat Diet tenminste 'n dienst in de stad gekregen had.’
Met een zucht van verlichting trok hij de buitendeur achter zich toe.
Het was koud en winderig, maar hij had nergens erg in...
Uit gewoonte keek hij bij de wegbocht nog eens om, toen zag hij aan de breede licht-reepen langs het gordijn, dat Toos hem nakeek. ‘Jezus,’ zei hij overluid, als gedwongen stak hij zijn hand op, wuifde... Zijn mond vertrok er bij tot een magere spleet. ‘Hang je maar op,’ prevelde hij als neuriënd.
Eerst bij de halte, toen hij wachten moest op zijn tram, drong het tot hem door dat het guur was. Hij knoopte zijn jas hoog toe, en keek van de grijs-droge winter-straten naar de vochtig-tintelende sterrenlucht. ‘Ja, wat ze nou doen zouën...?, buiten zitten gaan vrijen aan de Spaarndammerdijk... was geen doen, er kon best 'n flink pak sneeuw komen, je kon ook niet intiem worden zóo... Beroerd dat 't nou net midwinter wezen moest.’
De tram reed aan.
Hij stapte in, er was nog plaats te over, schuw om zich spiedend naar de menschen, ging hij zitten. ‘Gô'-dank, geen kennissen tenminste...,’ rustiger leunde hij achterover. ‘Als Diet er nou ook maar was, hem niet zoo lang wachten liet als de vorige keer, jesses dat wachten... nee dat was 't ergste nog niet, maar de gedachte waar ze bleef... en of ze wel zou komen. God, nou, maar dat schilderen bij die Rijks-museum- | |
| |
poort ook lam, gekke plaats ook eigenlijk... je viel - als je er wat lang op en neer bleef loopen - zoo in 't oog...’
Toen hij de conducteur betaalde, gleed zijn blik nog eens onderzoekend over de menschen om zich heen, en met zenuwachtige argwaan onderschepte hij dan de steelsch-aandachtige blik van een heer tegenover zich. ‘Die zat ook al zoo mal te gluren... tjees, werd hij soms zèlf 'n beetje krankjorem...? Lag 't toch maar alleen aan hem...?, omdat hij nou wat uitvoeren ging, dat 't daglicht niet verdroeg?’ Meteen zocht hij: ‘Ken ik die vent niet?, net of hij hem toch bekend voorkwam...?’
De mijnheer keek dadelijk onverschillig een andere kant uit...
‘'n Man,’ dacht Dirk zich opeens te herinneren, ‘die je nog al 's tegenkwam de laatste tijd... woonde zeker ook ergens in de contreie...’ Toen soesde hij weer door over Diet. ‘'n Hôtelkamer had zij laatst gezegd... eigenlijk wel 'n idee, eentje voor 'n paar uur en die je dan nam als man en vrouw. Er zat wel wat gewaagds aan vast... Ja, als zoo'n portier je 's niet geloofde... of als je er toevallig 'n kennis ontmoette...’ Hij verdiepte er zich al-meer in, maar schrok bij het afroepen van een straatnaam weer op, veegde een eindje de wasem weg van de tramruit en keek verkennend naar buiten. ‘Waarachtig, hij was er haast al.’
Een halte voor de afgesproken plaats ging hij er uit, en bedwongen-kalm wandelde hij verder.
Ineens, met een lach-zucht van tevreden verademing herkende hij Diet...
Bijna op hetzelfde oogenblik zag zij hem ook.
Ze lachten tegen elkaar in het naderkomen, en dadelijk zochten hun handen tersluiks-intiem contact.
| |
| |
‘Dag,’ zeien ze over en weer lacherig-voldaan.
En Diet gichelde in een pret-apart nog geluidloos wat door.
‘'t Is er?’, vroeg hij al bij voorbaat mee grinnikend.
Toen was het of ze een deur voor zijn neus dichtsloeg.
‘Niks,’ zei ze.
Frisch-rose van kou en wind stond haar schranderscherp gezichtje boven de lichte langharige bont-kraag, onder de diep-getrokken rand van haar geel-fluweelen hoedje blonken donker-steelsch haar oogen, en tusschen haar vochtig-open lippen glinsterden lekker-wit haar kleine regelmatige tanden.
‘Wat zalle we nou doen?’, polste ze dadelijk.
‘H'm,’ deed hij onzeker.
‘'n Bioscopie pakken?’, stelde ze voor, en ze verlokte listig: ‘Fijn in 't donker zitte...’
Hij wou wel meer.
‘Zeg,’ sloeg hij voor, ‘ik heb daar 's over nagedacht... als we nou toch maar 's 'n hôtelkamer namen, voor 'n uurtje of wat?’
Ze gnuifde stiekem, had een beter plan, maar hield dat nog wat weg en deed uit plaagzucht of ze tegenstribbelde: ‘Dát wil jij maar dadelijk, hè?, daar is 't jou maar om te doen... Nou 's kijke, zoo meteen, ik wil eerst 's effe beene rekken, en wat warms gebruiken...’
Dirk nam daar ook genoegen mee.
Innig tegen elkaar aangedrukt, gingen ze een donkere dwarsstraat in.
En Dirk, nog niet gewend aan de avontuurlijke avondjes, dacht snoeverig: ‘Ziezoo, hier wandel ik nou stijf gearmd met m'n gewezen dienstmeid, gewoon of er geen leeraren-corps bestaat en geen Toos...’ Hij ging wat rechter-op loopen en stak zijn borst fier
| |
| |
vooruit. ‘Zie je, hij trotseerde de heele wereld, hij had lak ân alles.’
Ze liepen al-nauwere zijstraten in.
Ineens, onverhoeds trok hij Diet een steeg in, een soort van glop. ‘Zoen me,’ hijgde hij.
Ze struikelden over leege conservenblikjes, glibberig afval en potscherven. Er hing een vieze muffe reuk.
‘Malle,’ gichelde Diet gesmoord.
‘Toe nou,’ drong hij, ‘tóe.’
Ze deed het jolig-speelsch, gaf hem lichte vlugge zoentjes zonder innigheid.
Het voldeed hem dan ook niet. ‘Nee ànders, je weet wel...’ Zijn omhelzing knelde, kneep... Het had er veel van of hij haar in zijn armen breken wou.
Zwaar ging ze toen op hem hangen, haar tanden beten.
‘Ja, ja,’ stamelde hij, ‘zoo...’ En zijn heete onrust schoof nog door zijn voldoening heen: ‘Van mij ben je alleen... van mij alleen.’
Ze antwoordde niet.
En hij kreunde. ‘Zoo'n heele week jouw lieve lijf niet gevoeld, je lekkere warmte, je mond.’ Ruw-hevig zoende hij haar.
Hij was als een uitgehongerde...
Diet lachte nog even, nu en dan.
Toen bleef het stil.
Ze maakten elkaar zwoel-opgewonden, de een zoende zich dronken aan de ander...
En Diet - onverschillig van hartstocht - wou op laatst wel meer toestaan. ‘Doen maar effe... hier.’
Maar daar schrok hij van terug: ‘Kind, nee, zoo midden tusschen de huizen, op straat...’ Hij was bang dat ze hem uit zou lachen: ‘En in die kou...’
Ze verkropte haar trek. ‘Ja, dat is waar, nou dan strakkies.’
| |
| |
Moeilijk van innigheid liepen ze weer door...
‘Heb je,’ begon hij toen ineens weer te praten, ‘me brief van gister gekregen?’
‘N'tuurlijk,’ spotte ze wat kregel, ‘dach' je dat de post d'r wel 's een achterhiel'?’ Het rare keelgeluid dat ze maakte moest voor een lach doorgaan. ‘Ik vrij tegenwoordig met je briefies in plaats van met jou, ik slaap er mee en ik dans er mee.’
Hij lachte omdat hij geen antwoord wist. ‘Ik kan net,’ vertelde hij, na een stilte, ‘op m'n tusschen-uur vier zijdjes vol krabbelen.’
‘Gut,’ hoonde ze fijntjes, ‘als je 't ook op school niet dee', kwam je er zoo niet toe, hè?’
‘Nou,’ ontweek Dirk wat schutterig, ‘dan in 'n café of zoo.’
Ze knikte. ‘Want thuis,’ hekelde ze lievig, ‘in je leskamertje, dat zou te gewaagd wezen, hè?, als zij je dan 's trappeerde... wat zou je in god's naam moete beginnen?’
Hij kreeg een onveilig gevoel over zich en gaf maar geen antwoord.
Diet leek daar ook niet eens op te letten, ze babbelde gichelend door. ‘Ik moet nog vaak ân alles van toe' denke, je zalle nou wel niet meer in je blooterd danse bij de gramaphoon? O ja, zeg, ik ben nou ook begonne de Charleston te danse, pôverdikkie, die is moeilijk...’
‘Op 'n cursus?’, informeerde Dirk benepen.
Diet gichelde scherper. ‘Bin je mal!, nee 't kost me geen halfie, 't is - 't is zal 'k maar zeggen: privaat, van 'n partekelier zoo maar, iemand die 't ijselijk best kan.’
‘Toe,’ vermaande hij zichzelf, ‘laat dat nou passeeren.’
Maar het deed hem zoo zeer...
| |
| |
Toen vroeg hij er toch naar: ‘Iemand?, 'n kennis?’
Ze vertelde al: ‘Ja, 'n bediende uit die fijne-vleesch-warenwinkel van Ten Brink, 'n nette jongen, kéurig netjes, zuk mooi haar... Sjoerd heet hij, Sjoerd Slok. Mevrouw belt Ten Brink nog al 's op hè?, om allerlei ditjes en datjes, dan komt hij dat brengen. Zoo ben' we dan ook met mekaar in ânraking gekomme. Nou - en dansen dat hij ken, die Sjoerd, dànsen, zoo heb je 't nooit gezien, gewoon of-t-ie 't van z'n beroep is, hij doet net met z'n beenen wat hij wil. Laatst toe' me lui uitware, en hij bôschappe brocht, hebbe we zoo maar in de gang gedanst, zonder muziek, hij floot er bij...’ Diet lachte binnensmonds of haar nog wat te binnen schoot, dat haar erg amuseerde. Maar daar liet ze zich toch verder niet over uit.
‘Aardige jongen?’, vorschte hij heesch.
Ze gaf er hoog van op. ‘Nou! Asjeblieft! Dat is me d'r effe een van wat-kost-'t-dozijn, die kan geintjes verkoopen dat je trane lache. Ik - ik pies soms haast in me broek van de schik... Laatst had hij z'n vinger zoo bezeerd met die vleesch-snijmachine van hullie, 'n winsel er om, en 't bloed kwam door alles heen... Ik zeg, wat heb jij nou?, je bloedt as 'n rund, zeg ik... Toe' zeit hij zoo droog-weg: ja, die zake hè, 'k heb die zake... dâ-'s ook 'n last, hè, elke maand... Oh, oh, ik hiel' me buik vast, ik kreeg d'r bepaald 'n natte broek van, 'k moest toch zóo gieren...’ Ze schoot er nog van in een lach.
Maar Dirk lachte niet mee. ‘En met die ga je dan... ga je...?’
‘Na' de dancing,’ voltooide Diet, ‘ja, iedere Zondagavend vast. We legge d'r haast thuis, we benne d'r of we moete d'r komme... En van deze Mevrouw - dit is wezenlijk 'n goed mensch - kan 'k net zooveel vrij
| |
| |
krijgen as ik wil. 'k Heb maar te kikken as ik afgesproke heb... want we gane wel 's in de week ook, hè?’
Er viel een stilte overheen.
Diet liep zoo licht en jolig of ze in haar denken een dansje deed, ze neuriede ook een beetje.
En woedend, in de pijn van zijn jaloerschheid, dacht Dirk: ‘Dat heb je allemaal ân die verrekte Toos te danken... Diet doet nou net wat ze wil, en je raakt haar kwijt op de duur... vast raak je haar kwijt...’ Hij beet fel in zijn onderlip. ‘Morgen zou hij 't dubbel en dwars op die naaroog-thuis verhalen! Wacht maar, hij wist wel waar hij die 't meest mee pesten kon.’
‘Zeg,’ vorschte hij schor, ‘hengelt die jongen om jou?’
Diet schaterde schel. ‘Ho-ho-ho, ha-ha-ha! En heb je hem niet gezien, dat heele kleine kereltje...’ Ze gaf hem een duw met haar lijf. ‘Omdatte-we dansen, hè? Oh wacht...! Ik geloof dat ik eigenlijk eerst permissie ân de baas had moete vrage, is 't niet?’ Uit haar ooghoekjes lonkte ze naar hem en ze stak het puntje van haar tong uit. ‘Nou - mag 't Dirrekie?, mag 't alsjeblief?’, dolde ze voor-de-gek-houërig. Dadelijk er na bekende ze zonder ophef: ‘'k Geloof eigenlijk gezeid wel dat hij mal op me is, maar - nou ja - ik heb hem wijs gemaakt dat ik eigenlijk al verkeering had.’ Ze aaide even met haar wang over zijn schouder. ‘Tevreden?, 'k zit nog wel met 'n paar losse steekies ân je vast.’
Gretig nam hij dat aan. ‘Ja, hè?, ja...?, nou en dat moet ook zoo blijven, Diet.’
Zij tuitte haar mondje even. ‘Ja, die éene avend in de week met jou, daar ken ik 't best mee doen, hè? Dâ-'s 'n heele vervulling...’
Hij wou daar eerst nog boos om worden, maar zijn
| |
| |
inzicht belemmerde dat: ‘Och ze was bitter, omdat ze zoo verlangd had...’
‘Als 't aan mij lag,’ trachtte hij dan nog te schertsen, ‘was ik alle avonden op de... biljartclub.’
Diet humde. ‘Maar nou 't ân háar leit, durf je maar éen keertje in de acht dagen.’
‘Nou,’ betwijfelde hij.
Doch Diet lei hem het vuur aan de schenen. ‘Wat anders?’
Toen bedacht hij een uitvlucht: ‘Nou, ik wil haar ook menschelijk behandelen.’
En Diet deed in haar nijd, of ze het roerend met hem eens was. ‘Gelijk heb je hoor, met die menschelijke behandeling. Hou d'r in waarde! Ze verdient 't zoo, hè?, je mochte d'r wel in goud beslaan.’
Dirk deed zijn best om er over te grinniken. ‘Dat is onzin! Overdreven...’
Met een ruk maakte zij zich van hem los. ‘Overdreven, hoe reken jij dat uit...? Zij hêt zes avende, want zij moet menschelijk behandeld worden, niet?, en ik heb er eentje want ik ben maar zoo'n vod dat er bijhangt hè?, 't komt er voor mijn niet op ân, hè?’ Tartend stak ze haar hoofd vooruit. ‘Weet je wat je moest doen?, geef haar die zevende avend ook nog maar, dan hêt ze alles, dan komt zij teminste niks te kort.’
Even stond hij versteld-sprakeloos. Toen begon hij met horten en stooten te weerleggen: ‘Maar Diet, hoe heb 'k 't nou... wat is - wat is dat nou ineens?, toch klinkklare malligheid dat ik... dat jij... hoor nou 's...’
Ze maakte een nijdig afweer-gebaar. ‘Nee, ik hoor niet, ik weet 't al lang met jou, je durfe niet anders, hè?, en daarom draai je er zoo'n stom smoesie om heen, met je menschelijk behandelen...! Zij is jou de baas!’
| |
| |
Dat kon hij toch niet op zich laten zitten. ‘Zij?, zíj?’ Hij lachte norsch-hard. ‘Kom! Ik dacht dat jij beter wist, en nou dan?, nou ben ik hier toch ook...?’
Ze spuwde haast van minachting. ‘Ph! Nou dan! En als zij er achter komt, wat doen je dan?, dan zeg je: ajuus Diet, dan kan ik ophoepelen, dan kom jij niet meer weerom...’
Hij voelde: ‘Ze is bang me kwijt te raken.’
‘Niet weerom?’, herhaalde hij, ‘niet weerom?’ En met inspanning grinnikte hij pocherig: ‘Nou, moest je net denken, dan zou ik 't juist doordrijven, dan...’ Het flitste in hem op: ‘Hoe zou Toos er met menschen-mogelijkheid ooit achter kunnen komen - hij was haar te slim af.’
‘Nou wat,’ vorschte Diet, ‘dàn...?’
Hij voltooide: ‘Ging zij ook misschien wel 't huis uit enne...’ Hartelijk pakte hij haar handen, hij wou zeggen: ‘Dan neem ik jou weer bij me.’
Maar Diet, al half verzoend, vulde het anders aan. ‘Nam je mijn...?’ Ongeloovig klonk het nog wel en ook nog spottend, maar het booze was al weer van haar stem af.
Dirk gaf haar opnieuw een arm. ‘Toch natuurlijk.’
Het klonk overtuigend.
Doch een stem in hem spotte: ‘'n Mooie leeraarsvrouw.’
‘Spreekt toch vanzelf,’ hield hij zich groot, ‘dat ik jóu zou nemen.’ Hij had schik over zijn listige slimheid. ‘Als je maar 'n beetje gochem was in de wereld, hè, dan redde je 't wel.’
Heelemaal goed-op-elkaar liepen ze weer door in het nauwe straatje, en tuurden genoeglijk-soezerig voor zich uit.
Er viel wat fijne droge sneeuw, die dwarrelde ijl en glinsterend om de melancholisch-fletse achterbuurt- | |
| |
lantaarns heen, en zette er de raam- en deurlijsten van de versjofelde huizen met glimmende randjes af.
‘Gunst,’ pruttelde Diet opeens vreemd-nuffig, ‘'t wordt vuil hoor.’
Ze hielden hun stap wat in en keken rond.
‘Er is hier wel 'n keurig-nette lunchroom,’ wist zij, ‘ginter op de hoek.’
Dirk gnuifde er stiekem bij. ‘Ze had zin in 'n hartversterking.’
‘Nou,’ zei hij toen als argeloos, ‘dan schuilen we daar effe, hè?’
Voor ze er binnengingen keken ze eerst 's over de gele ondergordijntjes de zaal in.
Er was geen mensch.
‘'n Tref,’ dacht Dirk.
Maar toen hij er zat, met zijn rug naar het raam, tegenover Diet, vond hij het er tusschen de nuchtergroene wanden en het kaal-witte licht van de onomkapte lampen vrij-onbehagelijk.
Er kwam een stemmige juffrouw naar ze toe, met glad-weg-gestreken haar en met wat uitgedroogds in haar gezicht. ‘M'nheer?, juffrouw...?’
‘Wat wil je hebben?’, vroeg Dirk aan Diet. Zijn vluchtige blik op haar bestendigde in verbazing.
Ze trok Toos-achtig bedaard haar handschoenen uit, erg elegant-omslachtig, en nam dan het prijscourantje op: ‘'s Kijken, oh... zou ik 'n portje...?, nee ik maar 'n krem-de-man zeg.’
Hij bestelde het meteen. ‘En ik 'n gerste...’ Zijn lach-om-Diet verbeet hij zoo goed mogelijk. ‘Die zat waarachtig de rol van Mevrouw Hartsen al in te studeeren, nou dat ging haar wel af, ze had al zoo vaak gerepeteerd.’ Er schoot toch een schor grinnikgeluidje uit zijn keel.
| |
| |
Toen bedacht hij gauw wat grappigs, om die vroolijkheid van hem te rechtvaardigen: ‘Zeg, je wordt hier draaierig van de drukte, vin' je ook niet?’ Hij zei het onderdrukt en het klonk toch, in de diepe stilte van het pijpenla-achtige zaaltje, koddig-duidelijk.
Ze lachten er samen over.
‘Wat wou je nou?’, vroeg Diet fluisterend, ‘naar welk hôtel...?’ Ze tipte met gespitste lippen van het dikke groene likeurtje en over de rand van haar glaasje gluurden zwoel-gnuiverig haar oogen...
Dirk keek op zijn horloge, en zijn gezicht betrok. ‘Ja, 't is nou... 't is al bij-achten, kind, en eer je zoo'n hôtel bereikt hebt...’ Teleurstelling lei een plooi aan zijn mond. Hij dacht: ‘We hebben onze tijd verbeuzeld, vanavond komt er niks meer van.’
Diet las die gedachte van zijn gezicht af.
Toen kwam ze met haar plannetje voor de dag. ‘Tegen jou gezeid: me lui ben' uit, als je op m'n kamertje wille?’
Hij hipte op of hij onverhoeds-intiem gekrieuweld werd. ‘Meen je 't?, gut, had 't maar eerder gezegd, dan - dan zouën we er direct heengegaan zijn.’
Ze gichelde damesachtig à-la-Toos. ‘Nou we hebben in elk geval toch nog 'n paar uurtjes...’
Verdekt-glunderend keken ze elkaar in de oogen.
En Dirk maakte al weer de bovenste knoop van zijn jas vast. ‘Nog iets gebruiken?’, viel hem dan nog in. Hij las - in zijn haast om weg te komen - gek door elkaar, een en ander op, uit de prijscourant.
Diet schaterde gesmoord achter haar handen. En toen ineens vergat ze van bovenmatige pret, weer heelemaal haar Toos-rol. ‘Ik,’ stootte ze hikkend uit, ‘'n prakkie hazepeper met 'n zure haring en 'n koppie melkchocola...!, en jij?, 'n bordje snert met varkens- | |
| |
kluif?, kost maar veertig spie... uitverkoopsprijs...’ Met een harde tik zette ze haar glaasje neer. ‘Nee, zonder gekheid, mijn nog maar 'n krem-de-man, zeg.’
‘Goed,’ hij bestelde het, nam voor zichzelf nog een borrel en betaalde meteen.
Toen ze hun glaasjes uitgedronken hadden, opperde Diet tegemoetkomend: ‘Zalle we dan opschiete?’
Hij was er onnuddellijk voor te vinden, ademde - uit de beklemming van het glimmende nauwe zaaltje - verlicht op in de vochtig-frissche winterkou.
Nog altijd danste als blinkende suikerkorrels de fijne stuifsneeuw door de avond. Winterachtig slaperig stonden de iesepierig-wrakke huizen er bij in de armelijke achterstraatjes. Een man met een wagentje tobde langs hen heen, een hond jankte tusschen de wielen.
Dirk lachte zoo maar wat leeg voor zich heen. ‘Na 'n borrel was alles toch nog plezieriger...’
Diet snapte maar door. ‘Zeg, moet je kijken, in dat steegie daar, dat kroegie met die rooie gordijntjes, dat is ook 'n gelegenheid, waar je kamers huren kan voor 'n uurtje...’
Hij schraapte zijn keel. ‘Maar daar zou ik niet willen. Jazzes op zoo'n vies hol, in zoo'n nest, nog warm van 'n ander stel dat er voor je geweest is - bah, beestenboel.’
Diet dacht er anders over, ruimer...
Maar ze stemde toch wel met hem in. ‘Ja, bar vies, vréeselijk... dat onzindelijke bedde-goed, hè?, en zoo'n vuile kamer...’
Hij dacht: ‘Dat is Toos weer.’
Toen schoof het ontsteld in hem op: ‘Maar hoe weet ze dat allemaal...?’
Met moeite onderdrukte hij die gedachte, een heele poos zei hij toen niets meer.
| |
| |
Maar Diet had daar geen erg in, ze babbelde opgewekt door over een nieuwe vriendin, over Sjoerd Slok, haar menschen-thuis... ‘Nee werachtig, zij bevalt me met de dag beter, met me Mevrouw heb ik geen slechte ruil gedaan: nooit geen gevit en geen op-en-ânmerkingen, en altijd zoo royaal. Van alles wat ze hebben, krijg je vol-op je portie, d'r komt geen nagelspatje lekkers in huis of ik proffiteer er van mee. Nou zalle we zalm uit de bus hebbe, hè? Mevrouw... Toos gaf me altijd 't onderste uit 't blikkie, 'n beetje vuiligheid hè?, velle en lelle. Maar bij haar krijg ik gewoon-weg 'n prachtig mooi stukkie uit de rugkant van de moot. Ja, 'n goed mensch, 'n best mensch en - híj ook. Altijd zoo tevreden met alles... Jee, is 't dan 's morgens, wat heb je me schoenen weer fijn gepoetst. Ik ben net 'n reclameplaatje van “Glim”. En dan blijft hij zoo maar wat doorzemelen, hè?, in de gang of in de keuken en van alles hêt hij altijd te vragen: of ik geen verkeering heb, en of d'r soms 'n losse scharrel is... En dan moet hij weten hoe ik dit vind en dàt... Net as laatst met z'n nieuwe stroppie. Toe' was 't: ik moet me effe ân je laten zien, hoor Diet, zie je niks ân me?, hoe vin' je me nou... fijne das hè?, komt mooi bij me teint, niet?, nou - dan moet je wel proesten of je wil of niet.’
‘Ja,’ zei Dirk heeschig.
Het was of zijn keel al nauwer werd.
Van zijn gefluisterde vloek ving Diet zelfs nog wat op. ‘Hè?, zee je wat?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik?, nee, ik ben enkel oor... ik - ik vind eigenlijk...’
Ze sloegen een hoek om en stonden opeens in de stugdeftige Nicolaas-Maesstraat.
Diet luisterde al niet meer naar Dirk. ‘Zie-zoo, we benne er al weer.’ Ze grabbelde naar de sleutel in haar
| |
| |
taschje en pochte: ‘Dié heb ik hier zèlf... 'k hoef nooit te bellen.’ Even hield ze haar stap nog wat in. ‘Nou binnen niks smoezen,’ stelde ze hem de wetten, ‘en vlak achter me blijven, vlak achter me. We moete 'n stuk gang door, 'n trap op en weer 'n stuk gang... Maar voorzichtig hoor-je, ze mochten 's thuis gekomen wezen om 't een of ander te halen... je kan 't niet weten, 't is nog al 's gebeurd.’
Het drong niet tot hem door wat ze vertelde...
Op alles zei hij: ‘Ja.’ En hij verontschuldigde nog in zijn heimelijk gepieker over haar: ‘Je moest niet overal kwaad van denken. Als er achter die gevalletjes wat stak, zou zíj er dan ongevraagd over praten? Natuurlijk niet, 't lag aan hemzelf, dat hij altijd direct aan minne dingen denken moest.’
Ze gingen naar binnen.
En Diet deed behoedzaam de deur toe.
De reuk van het huis sloot zich als iets beklemmends om hen heen, hun voeten zakten in een donzig-dikke ganglooper, behoedzaam slopen ze door het dichte zwart...
En Dirk hield ongemerkt een tip van Diet haar mantel vast, bijtijden viel zijn adem te zwaar in de stilte.
‘St,’ waarschuwde Diet dan...
Telkens verontrustte hen een gerucht in huis.
Het was of er planken kraakten achter hen, of er kleeren ritselden: er leek iets met hen mee te bewegen in het duister.
Dirk zweette er van. ‘Eigenlijk,’ zag hij te laat in, ‘was dit-van-nou ook wel wat erg onbekookts. Stel dat je 's betrapt werd...’ Dadelijk schoof hij dat weg. ‘Morgen zou je denken,'n heel avontuur, haast iets uit 'n Sherlock-Holmes-geschiedenis.’ Er kwamen zenuwachtige lach-hikjes in zijn stootende adem. ‘Lieve
| |
| |
goden, hoeveel treden had die trap wel...?’ Scherp tuurde hij omhoog, de bovengang op.
Voor een zijvenster, achter de stijve blok-figuurtjes van een vitrage-gordijn, leek een mensch te staan... een mager klein mannetje met een flambard op...
Dirk's gedachten leken weg te glijden in een leegte, hij staarde onafgebroken naar boven.
En even later, zag hij in het voorbijgaan, dat de hoed op een hoog-pootig bloementafeltje lag. ‘God nog toe, was dat schrikken...’
In Diet haar kamertje ademden ze op.
Zij draaide gichelend de sleutel om in het slot, praatte zenuwachtig-fluisterend: ‘Als Mevrouw nou nog komt, zeg ik dat ik me net verschoon.’ Ze trok haar mantel uit, zette haar hoed af, en begon haar jurk al los te maken. ‘We blijven maar in 't donker,’ bedisselde ze, ‘je kan nooit weten: 'n spleetje of 'n kier erreges ken je soms verraaie.’ Ze gichelde verstikt. ‘En je kenne 't wel op de tast af...’
Het was of hij haar beet pakken wou, en het bleef maar een beweging. Zijn heete jaloerschheid joeg, bij vlagen, een scherpe wrok door hem heen, treiterig scharrelde het dan om in zijn kop: ‘Die mijnheer-van-hier, die óok zoo aardig was, en die Sjoerd...’ Zijn adem bleef telkens haperen op een pijn, maar in zijn minachtende toorn, die toch zijn verliefdheid niet uitsloot, dacht hij als een man die een kwade dronk over zich heeft: ‘Ze zal weten dat ik bij haar ben zoo meteen...’
En in zijn zwoele wraakzuchtigheid - die een keerzij van pijn leek te hebben - haalde hij zich voor de geest hoe hij met zijn sterkte knoeien zou het teerste van haar lijf... Onbeholpen kleedde hij zich uit, met handen die alles verkeerd deden.
| |
| |
‘As ze nou toch kwamme,’ smoesde Diet, haar lachje suisde door het donker, ‘ik... ik zou me geen raad wete... prebeer strakkies eerst 's of je onder 't ledikant kan legge. Ik weet anders geen plekkie hier om je te verstoppen, in geval van nood. Kasten heb ik hier niet, hè?, me kleeren berg ik op zolder.’
Vaag klonk het in hem na.
En zijn onrust schoot weer op. ‘Ja, hoe raakte je nog goed en wel de deur uit aanstonds. En als die lui dan net 's thuiskwamen? 't Zou 'n reusachtig schandaal kunnen worden...’ Dat trachtte hij nog weg te werken met zijn schichtige trots: ‘Uit hun stand zouën er niet veel kerels wezen, die hem dit nadeeën. Als je dit durfde, moest je wel lak hebben aan de conventie, aan die heele beschaafde teutboel van hun kringetje, ze vorstelijk negeeren.’
Diet haar ondergoed ritselde fijntjes.
Het was of dat ijle geruisch hem krieuwelde.
Speurend keek hij naar haar om. ‘Ben jij al zóo ver?’
Bijna naakt sprong ze te bed, kroop in de prikkelende vrieskou diep onder het dek en lachte hem wat uit. ‘Netuurlijk, wat doen jij toch ook zoo lang?, anders heb je altijd zoo'n haast. Zeg, maak je je boordeknoopies niet zoek?, of je sokkenophouwers... Want we kenne geen licht ânsteken. Nou zeg, praat me ooren niet doof.’
Zwijgend, stug van lust en wrok, kwam hij bij haar onder het dek, toen verzonk hij in haar goeddoende warmte, haar bereidwillige innigheid en hij zuchtte in een verruktheid die alles vergaf en vergat. ‘Wijf van me - me wijf!’ In zijn verlustiging stelde hij hijgend vast: ‘Er is niks veranderd tusschen ons, 't is alles nog eender, je ben' van mij...’
En Diet zoende hem tot hij dronken van hartstocht werd, maar ze antwoordde niet...
| |
| |
Dat ontging hem toen voor het oogenblik nog. Hij kreunde van zinnelijk genoegen. ‘God, je bent zoo - zoo heerlijk, zoo lief, zoo'n schat van 'n vrouw.’
Als een razende genoot hij, na de lange week in onthouding, van haar gretige lijf...
En in het drieste uitvieren van zijn wellust, glipte het op een ontstelde vroolijkheid door hem heen: ‘Wat buitensporig onnoozel dat ik dat toen zoo erg vond, van die abortus... Jee, 't was zóo toch 'n goeie oplossing?, en ze was er toch even fijn van gebleven, geen haar minder lekker... Als 'n vrouw 'n kind gekregen had, zou dat wel niet meer zóo verrukkelijk wezen. Jee, 'n kind, wat zouën ze in god's naam met dat kind hebben moeten doen? 'n Lastpost, gevaarlijk voor je positie, je carrière, en duur, want zoo'n opvoeding... nou de helft van je pleziertjes kon je er toch vast en zeker voor opgeven, en je murw werken met nieuwe privélessen bovendien...’
Even-in-rust zoende hij Diet's kriebelig lekker ruikend haar, liet zijn lippen als tastend langs de gladzachte huid van haar schouders gaan, en pakte beurtelings in zijn lange zoenen, haar stevige kleine borsten. Een paar maal herhaalde hij dat, maar allengs werd het heviger, dringender, nam hij haar weer heelemaal...
‘Jong',’ mokte ze lacherig, ‘wat ga je te keer. Ik kan haast niet meer, ik ben haast op...’ Ze bewilligde en voorkwam toch al zijn wenschen. ‘Hij moest goed voelen wat hij aan haar had, wat hij missen zou als 't... als 't afging met haar...’
En buiten-adem van vervoering hakkelde hij: ‘O jij - lieverd - lieverd.’
‘Zóo fijn?’, lachte ze dartel.
En er dreef toch wat zwaarmoedigs door haar heen. ‘Och, 't moest niet afgaan met hullie, 't moest ânblijfe.
| |
| |
Fijn knulletje was hij toch... en in zijn huis toen, dat was immes geweest. Hij zee: als zij wegging nam ik jou, als zíj wegging...’
In een langere rustpoos begon ze er nog eens over. ‘Geloof jij nou gerust dat - dat Toos weg zou gaan, als ze d'r achter kwam van ons?’
Hij hoorde amper wat ze zei. ‘O ja, vast.’ Wulpsch bevoelde hij haar lijf. Haar lijf nam al zijn aandacht in beslag.
‘Maar,’ opperde Diet, als iets vanzelfsprekends, ‘jij zou 't meer dan lam vinden als zij er de reuk van kreeg.’
Die veronderstelling beleedigde hem, randde zijn flinkheid aan. ‘Dacht je...?, ben je daar zóo zeker van?, kon je je nog wel 's leelijk vergissen?, als 't uitkwam... nou-ja, even in 't begin, 'n zuur appeltje, maar ik zou er wel doorheen bijten.’
Meteen schoof het in hem op: ‘Als 't uitkwam...?, de wereld zou me te krap worden...’
Toen strekte hij zich weer behagelijk over haar uit. ‘Daar nou niet over praten, nou genieten, alleen maar genieten. Zoo meteen moet ik weg...’
‘Ja, ja,’ mompelde Diet als gretig, ‘alleen maar genieten.’ Ze schikte zich goedwillig naar zijn verlangen.
En Dirk dacht: ‘Nou is alles toch weer goed tusschen ons, en 't kan geen kwaad dat ze 'n onverschrokken iemand in mij ziet. Ze moet ontzag voor je voelen èn haar eigen minderheid.’
Diet's listige glimlach kon hij in het duister niet onderscheiden.
* * *
Dirk meed in zijn verstrooidheid amper de deuken met slijkerig water, in het bultig plaveisel van het
| |
| |
schoolplein. Zijn ongesloten overjas zwabberde sluik en wat verfomfaaid over zijn gedoken-mager lijf en zijn nonchalant opgezette deukhoed stond een tikje schuin achterover. Dat misstond niet bij zijn katterig gezicht, zijn fletse rood-omrande oogen en plooierige mond: hij zag er uit of hij een nacht-fuif achter de rug had.
Zonder reden zuchtte hij een paar maal als zwaarbekommerd en onbestemd-wrokkig tuurde hij voor zich uit.
Verder-op, bijna al aan het eind van de straat, gingen Van Haaften, Stiffers en Bollema broederlijk naast-een en ze liepen uiterst langzaam, of ze een boeiend onderwerp behandelden.
‘Waar die 't nou zóo over hadden...?’, soesde Dirk vaag-verontrust, ‘'t zou hij graag, om 'n lief ding, willen weten. En pas... ja pàs...? Had hij zich toen niet expres weggehouën op de W.C.?, om van ze af te wezen?, want dat gekke stiekeme kijken... Ja, maar dat moest nou toch geen manie worden. Nee, nee, geen manie. Maar wàs er nou waarachtig niet wat opmerkelijks aan die lui?, iets of ze aldoor stiekem op je letten?, net als Toos thuis?, of lag dat toch alleen aan hem?, aan zijn zenuwachtige argwaan? Hij moest toch oppassen, 'n mensch kon soms zichzelf verraden. Kwam hij nou ook vanmorgen niet wat schoorvoetend de leeraarskamer binnen...? Ja, hij voelde 't zelf, hij voelde 't... Och verdomde nonsens, natuurlijk niet... Nou, hij zat er toch de laatste tijd niet meer op z'n gewone plaats, maar met z'n rug naar 't licht... Och, nou wat zou dat ook...?’
Plurend keek hij op.
De lage winterlucht leek vuil beslagen van een vette vale smook, dof stond de ochtend daaronder. De vensters in de huizen weerzijds keken grauw-kil de glibbe- | |
| |
rige vieze straten op. En als met boosaardig welgevallen joegen de auto's en trams door de sneeuw-prut op het plaveisel, en wierpen in dikke spatten, het straatvuil op. De pooten van een sleeperspaard leken van modder gemaakt.
Suffig tuurde Dirk er naar. ‘'t Was of er van alles wat onaangenaams uitging, iets van onrust...’ Een spier onder zijn linkeroog trilde weer erg hinderlijk en hij zweette zelfs in de winter-kilte, dat ontstemde hem nog meer... ‘Smerige dooi-boel,’ sputterde hij onzinnig, ‘verrotte dooi-zood...’ En daar doorheen dreef die tobberige gedachte over Diet: ‘Hij had haar dat toch maar niet moeten voorpraten... van als Toos 's wegging. Je kon nooit weten waar haar dat toe brengen kon... Eigenlijk stom van hem. Ze had ook wel wat vreemds over zich gehad, gisteravond, iets ondoorgrondelijks tot in haar lachen toe, bij 't weggaan, ja, die mijnheer dáar...’
Huiverig liet hij dat weer los, maar trachtte toch nog het prikkelend-onrustige in zich met allerlei argumenten weg te redeneeren: ‘Och, zoo'n druipende donkere winterochtend beïnvloedde je ook. En dan na 'n tête-à-tête met Diet was je altijd naargeestig en kregel, en zenuwachtig, of de zon scheen of niet, deed er niks toe. Want dat was 't gekke: je verlangde de heele week doorloopend naar die eene avond met haar, en als 't achter de rug was: nou ja, je had je kruit verschoten, te veel kruit... Dat gaf je 'n kaduuk gevoel, en dan ging je je van alles verbeelden: dat kijken van de lui op school ook en van Toos, op-slot niks dan je bedonderde argwaan.’
Nadenkend bezoog hij zijn beverige vaal-roode lippen. ‘Maar Toos hàd toch ook wel wat bijzonders over zich vanmorgen aan 't ontbijt, zoo stiekem schuw
| |
| |
zat ze te kijken of ze wat op haar geweten had. En was 't nou enkel verbeelding dat Van Haaften zoo teruggetrokken deed? Och, god-nog-toe, die man kon toch ook best wat hebben thuis?, die zou vast wel wat hebben, thuis hadden ze allemaal wat.’
Nijdig-hard drukte hij zijn kin tegen de opstaande puntjes van zijn boord. ‘Och, dat verdomde gepieker, allemaal gehannes van niks. Je was leelijk moe, zoo òp als 'n ouë sleepersknol. 'n Geluk tenminste dat je je vrije Woensdagmiddag had, eerst vanavond twee privé's, twee maar, gelukkig...’
Hij voelde zelf ook wel dat hij sjokkerig liep, op slappe loome beenen, een beetje gedoken. Maar hij deed geen poging om fermer te stappen, zijn schouders rechtop te trekken. ‘Dat brievie voor Diet,’ viel hem in, ‘was er ook bij ingeschoten, vanmorgen, niks geen zin... Misschien dat hij vanmiddag in de kroeg nog even wat opkrabbelen kon in 'n stil hoekje.’
Van lieverlee verviel hij weer in een leeg gesuf...
Eerst op de Nassaukade ging het wezenlooze wat weg uit zijn gek-starre oogen. ‘Hè, toch 'n heel stuk, van school af, zoo op die baggerstraten. Eigenlijk zot dat hij geen trammetje gepakt had. Och, nou thuis kwam je altijd nog vroeg genoeg.’ In zijn sloom gesoes vergat hij voldoende uit te wijken voor een vracht-auto, de dikke wagenwielen gooiden het slijk van de weg hoog tegen hem op. Onachtzaam-absent veegde hij even langs zijn bespatte goed. ‘Och - nou...’ Vaag tuurde hij opzij...
In het zwarte grachtwater dreven dikke dodden ijs, en goor en gedrukt stonden er de burgerwoningen aan de overkant.
Het was of het dichte vuile grijs van de lage luchten elk ding klein en schamel maakte, zelfs de statige buurt- | |
| |
huizen leken verarmd en kleumerig in de stugge dooi-dag...
Uit gewoonte keek Dirk bij de wegbocht naar het erkerraam op.
De tulen plooi-gordijntjes waren strak toegeschoven, dat gaf wat kils aan de ramen, het stond: of er een doode binnenshuis was...
Dirk wou er nog even over glimlachen: ‘Anders was 't ook zoo licht in de kamer... met al die zonneschijn.’
Maar toen hij langzaam als verkennend de schemerige stilte van zijn huis binnenging, overviel hem heftiger dan heel die morgen een prikkelende gejaagdheid, onrust...
‘Je weerzin,’ dacht hij nog, met een spot-trek om zijn mond, ‘voor 'n rendez-vous met je betere helft.’ Hij hing werktuigelijk zijn hoed op, trok zijn jas uit, en maakte een beweging om zijn haar op te strijken, maar liet dat in zijn verbaasde aandacht na, want ving een grommelig-onderdrukt gemompel op, uit de huiskamer: een gedempt-nijdige mannenstem, en zag meteen de heerenhoeden en -jassen aan de kapstok...
‘Och god, Jan?... zou die Jan...?’
De kamerdeur ging open en Toos keek de gang op.
Hij wou iets zeggen en vergat het...
Het was niet meer de schuw-bezwaarde Toos van 's ochtends, die voor hem stond, maar een die schamper-uitdagend keek en hem vinnig verafschuwde... Ze droeg zwart. Maar haar bleekheid, en het blauwe gloeien van haar gesperde booze oogen was het eerste wat hem opviel.
Bevelend wenkte ze. ‘Hartsen!’
Hij kwam ontdaan.
‘Is - is er wat?’, vroeg hij haspelend. Zijn hart begon zwaar te kloppen en het was of er voor zijn star-oplettende oogen licht-stippen wemelden.
| |
| |
Jan zat binnen, maar dan was er nog iemand-anders ook, een heer, een vreemde, met een streng gezicht, breede militaire knevel en koude speur-oogen.
Het ging nog door hem heen: ‘Ken ik die...?, waar heb ik die meer gezien?’ Werktuigelijk knikte hij. ‘Mag ik weten wat er...’
Met een hooghartig handgebaar leek Toos dat opzij te duwen. ‘Ga daar zitten,’ gebood ze, en wees een stoel aan.
Gedwee nam hij plaats. Het sloeg verbijsterd door zijn gespannen roode kop: ‘Wat is er gebeurd?, wat kan er in god's naam voorgevallen wezen?’ Er onderdoor schoof op een zware angst, zijn vermoeden aan. ‘Ze wísten...’ Hij kreeg ook weer die irriteerende zenuwtrek onder zijn eene oog, maar hij deed geen moeite om zijn gezicht strak te houden: hij was er te verslagen voor.
Streng en koud staarden de anderen hem aan.
Maar Toos was de eenigste die staan bleef, haar rug leek nog rechter dan gewoonlijk en ze zag er uit of ze een oordeel voltrekken ging. ‘Je ben gisteravond,’ stelde ze vast met een vreemde harde stem, ‘niet naar de biljartclub geweest.’
Dirk hief zijn hoofd zoo langzaam op of het een vracht was. ‘Ze wisten dus...?, en of hij dan al ontkende...’
‘Geef antwoord,’ drong Toos, norsch uit de hoogte.
Hij schudde zijn hoofd. Zijn tong lag als verlamd in zijn mond. Er kwam geen geluid over zijn lippen.
‘Deze mijnheer,’ begon Toos weer met verbolgen resoluutheid, ‘is hier...’
De mijnheer bewoog zijn hoofd, stelde zich even stroef-zakelijk voor aan Dirk. ‘Terborg, particulier rechercheur.’
| |
| |
‘Is hier,’ ging Toos door, ‘voor 't geval je zou willen ontkennen... Hij is je gisteravond op mijn verzoek gevolgd.’
Dirk hoorde het haar zeggen als uit de verte. ‘Hem?, gisteravond... gisteravond...?’ Zonder wat te zien, tuurde hij voor zich uit. ‘Terborg?, die altijd in de krant adverteerde... in de vijfde zat 'n meisje: Corrie Terborg, die haar vader wàs 't... dié was 't... och Jezus...’ Hij dook meer in elkaar, liet zijn hoofd op zijn borst zinken. ‘'t Was gedaan met hem... hij was wèg, naar de bliksem...’
En Toos was maar gestadig aan het woord. ‘Mijnheer zal nu zijn notities, 't verslag van gisteravond voorlezen, dan kun je zien of 't klopt.’ Haar gruwelijke gegriefdheid klonk door de woorden heen, een snik ook...
Jan bromde wat: ‘Laat dat toch, om die vent!’
Terborg las voor: ‘Mijnheer Hartsen stapte om kwart over zevenen op lijn tien, halte Willemstraat, stapte vervolgens uit aan het Leidsche plein...’
Dirk schokte even op in onthutste verbazing. ‘God, die vent in de tram... die zoo keek... dié was 't. 'n Speurder had zij hem achterna gestuurd, 'n man die 'n kind op zijn school had... De Rijck zou wel gewaarschuwd worden, er over aangesproken... of was dat al...?’
Terborg's gewichtig-zware stem dreunde daar doorheen...
En suf van verbijstering hoorde Dirk weer toe.
Het sloot allemaal precies: zijn ontmoeting met Diet, hun verblijf in het slop, het schuilen in de lunchroom, zijn meegaan met haar in het huis waar ze diende, het uur waarop hij haar verliet...
Met een herhaalde keel-schraap besloot Terborg de droog-zakelijke opsomming.
| |
| |
En in de stilte er-na leken de monotoon-gelezen zinnen langzaam te bezinken tot verfoeilijke feiten.
‘Is 't zoo gegaan?’, vroeg Toos, en haar stem kraste als ijzer op blik.
Dirk aarzelde eerst nog. ‘Als hij 't nou vierkant ontkende?’ Onder de pressie van de strenge blikken-op-zich, knikte hij toch schuw-toestemmend.
Maar Toos eischte: ‘'n Duidelijk antwoord als-je-blieft.’
Het trok en trilde al erger in zijn nat-rood gezicht. ‘'t Is zoo,’ bekende hij klein en schor.
‘Wat moois,’ mompelde Jan gesmoord achter zijn tanden, ‘'t is edel.’
Toos maakte een sissend geluid.
In het zwijgen, scheen er dan iets afgehandeld te worden, met gebaren alleen.
Ook vreemd-afgebroken, zoo of ze alleen maar de laatste helft van een zin uitsprak zei Toos: ‘... Want we weten nu wat we wéten willen.’
Terborg stond onmiddellijk op. ‘Zeker Mevrouw, zeker.’ Hij deed erg begaan-eerbiedig tegen haar, bromde iets-van-een-groet tegen Jan en vertrok.
Toos liet hem uit.
En verdoofd van verbijstering zat Dirk voor zich uit te staren, leeg, geen gedachte schemerde in hem op.
Jan begon alvast uit te varen. ‘Verdomme, wat 'n mispunt ben jij!, dat jij niet je oogen uit je kop schaamt! Zóo'n streek! Met je meid, je diénstmeid! Moet je zoo'n net-knap vrouwtje hebben.’
Dirk vergat te reageeren.
Als een klamme kou brak het zweet hem uit. Nevelig zag hij Jan's jong-gebleven dik-rond gezicht met de glimmende breede neus en de hoonende mond, de oogen die van bevroren glas leken. En het echode raar-duide- | |
| |
lijk in hem na: ‘Zoo'n net-knap vrouwtje.’ In zijn starre angst-oogen glinsterde wat krankzinnigs: een lach... ‘Knap-net vrouwtje! Tè net voor 'n huwelijk.’ Toen kromp hij in als een geslagen hond. Er gebeurde wat zonderlings in zijn hoofd: hij zag mijnheer De Rijck verontwaardigd naar zich toekomen en Van Haaften en Bollema en Stiffers en allemaal zeien ze hetzelfde: ‘Moet je zoo'n net-knap vrouwtje hebben...’
Op zijn verbouwereerde angst dreef het begin van een weerlegging aan. ‘Maar ze was niet... ze durfde niet 'n vrouw te wezen, ze wou niet...’ Dadelijk liet hij dat weer los: ‘Nee nee, je kon 't niet uiteenzetten, je kon niet... kòn niét...’ En weer was er zoo wat vreemds in zijn hoofd, leek het of hij uit een verte meewarigspottend naar zichzelf toekwam: ‘Stommerd, beschaafde menschen spreken daar toch niet over, die veroordeelen alleen maar...’ Beduusd streek hij over zijn voorhoofd.
Toos trad de kamer weer in. Voor een korte poos liet ze haar fierheid varen, zakte slap neer op een stoel bij de deur en kreunde.
Dirk verwachtte verwijten.
En er kwamen tranen. ‘God, god,’ schreide ze kortademig-van-hevigheid, ‘hoe is 't mogelijk! Wat is dit - dit vreeselijk! 'n Nachtmerrie... Erger kon me al niet overkomen! Verschrikkelijker dan dood...’ Haar felle diepe snikken stootten de woorden kapot, over haar rood-opzwellende oogranden kantelden dikke tranen.
Dirk zat er stompzinnig-bevreemd naar te kijken. ‘Moest zij nou huilen?, zij bleef knap-net, maar hij - híj...?, 'n schooier... alles kwijt, àlles...’
Jan knarste op zijn tanden, verschoof ongedurig op zijn stoel...
| |
| |
Toos weeklaagde door: ‘Dit kom ik nooit te boven, nooit zal ik daar overheen komen. De dienstmeid... och god, en ik wou 't niet gelooven... niet toe' Wil al waarschuwde, Wil die 't van haar meid had, háar meid... 'n vriendin van die slet... Ik ben er nog zoo tegen opgekomen, ik geloofde zoo in je...’
Het gekke werd al-maar erger in Dirk's droog-glinsterende oogen. ‘Ze was er zóo van overtuigd dat hij genoeg aan haar had... ofschoon hij haar niet aanraakte...’ Zijn lippen spanden. ‘Dus, ze wisten 't al 'n poos, allemaal, 't was toch geen verbeelding in de leeraarskamer, allemaal wìsten ze...’
Toos lamenteerde door: ‘Maar nou begrijp ik dat 't al lang zoo was met jou en die - die slet, al toe' ik ziek was, toe' je me elke dag 'n brief schreef... en in Bussum toe' die meid mee moest...’ Snerpender werd haar huil-stem, woede verdrong haar verdriet. ‘'n Fielt ben je, Hartsen, 'n ploert, 'n beest-mensch...’ Ze herhaalde dat laatste scheldwoord of het haar lekker smaakte. ‘'n Béest-mensch, já! Me leven heb je vernield, m'n leven! Nou liggen we in de goot, nou gaan alle deuren voor ons dicht, god, god, nou zal er geen mensch meer wat met ons te maken willen hebben!’ Ze wiegde zich als in ondragelijke pijn. ‘Is dit nou werkelijkheid, gebéurt 't...?, god, 't lijkt wel of ik gek ben... gek word, ik weet niet... weet niet waar ik 't zoeken moet.’
Wezenloos-verwonderd zat Dirk haar maar aan te gapen. ‘Ze zei: haar leven had hij vernield, híj vernield...?, en zijn leven?, waar... waar was dat ook weer kapot aan gegaan?’
Jan had geen oog van zijn strak-suf gezicht af, hij kon zich weer niet inbinden. ‘Wat jij voor 'n geweten hebt, man, mijn 'n raadsel... waar jouw eergevoel beland is...’
| |
| |
Dirk tuurde als een bijziende: ‘Dat was diezelfde Jan, die 't verdomde om te werken en kort geleden nog geld van hem leende... Nou, als die al zoo optrad, wat zouën dan de anderen...?’ De vermilde mompelstem van zijn zwager trok er zijn schuwe aandacht van af.
Jan troostte Toos. ‘Zus, 't niet zóo opnemen, huil nou niet meer, de kerel is 't toch niet waard. Geloof mijn, de menschen zalle allegaar op jouw hand wezen, jou zalle ze beklagen...’
Toos kreeg daar juist een nieuwe uitbarsting van droefheid van: ‘Och, maar wat hèb ik aan dat beklagen...? M'n leven heeft - heeft afgedaan. Ik - ik ben er nou ook uit... mij zullen ze nou ook mijden...’
Geniepig zijn nijd-uitvierend, suste Jan weer: ‘Nee, nee dat zalle ze niet, tegen jou zalle ze niet hard wezen... zoo onmenschelijk is de samenleving niet. Jou zal de hand wel boven 't hoofd gehouën worden, al spoegen ze op hèm... Toe, doen me nou 'n plezier, en schei uit met dat huilen... Die pooier-hier zit naar je te kijken of 't hem niet ângaat.’
Over haar heen ziedde hij verstíkt-van-woede tegen Dirk: ‘Draai je kop temenste 'n andere kant uit, hinder me niet zoo met je onverschillige smoel, je bedonderde kalmte! Jij kanne ook wel zoo... zoo krankzinnig bedaard wezen, je staat er mooi voor, lekker zal je 't hebben in 't vervolg, tusschen je kennissen in, op school...’
En het klonk zóo fel-vijandig allemaal of hij een opgekropte boosheid koelde van jaren-lang.
Toos werd daar ook weer door beïnvloed. Ze richtte zich wat op en schimpte huilend mee, zelfs kwam ze op laatst zoo dreigend op Dirk toe, of ze hem door elkaar wou schudden, ze bleef toch enkel maar schelden.
| |
| |
‘Bah, om misselijk van te worden ben je, om op te spuwen, jíj in dat glop gisteravond, in 'n melksalon, je zoo maar in 't openbaar vertoonen... en dan bij die meid in huis, in 't huis van vreemde menschen... Had je dan heelemaal geen verstand meer in je hoofd, heb je nooit 's gedacht: als dat uitkomt allemaal?, wat moet ik dan als leeraar...?, 'n leeraar moet toch al zoo op z'n naam passen... Nee, hè? Jij dacht nergens aan, dan aan die meid. En die meid wou wel zoo, die meid die klaar stond voor iedereen.’
‘Niet waar,’ ontviel hem.
En Jan snauwde spottend: ‘Kijk, hij kan toch nog praten.’
Maar Toos hoovaardig-rebelsch tierde door. ‘Ik zeg je: wèl waar, ik weet 't zeker! Ik lieg niet, ìk heb nooit gelogen, ìk heb nooit wat verkeerds gedaan, mijn levensboek heeft enkel blanke bladen. Maar die meid, wàt had ze toen ze hier wegging, wié...?’, ze sloeg bij haar inval de handen voor de mond, ‘god...’ Ontzet staarde ze hem aan.
En hij gloeide rood tot in de wortels van zijn haar, en zweeg. Maar het joeg woedend door hem heen: ‘Hoe heb je-zelf altijd geknoeid, en mij laten knoeien... zonder dat 't hoefde... in je netheid ben je gemeener dan die meid die dat wel moest doen...’
Toos praatte schor en hijgerig door: ‘Oh ik - ik weet genoeg van die meid. 'n Allemansvriend, die houdt 't met ieder die ze tegenkomt, de kruideniersbediende, de slager, die staat nergens voor, en zoo-een, zoo'n opgespelde meid, zoo'n sloddervos, een die vier weken met scheuren in haar kleeren liep, die kreeg... die had bij jou de voorrang.’
Dirk zei nergens meer wat op. Maar door zijn radelooze oogen glipte een doffe lach. ‘Als hij 't goed
| |
| |
begreep, was 't minder erg geweest, als 't dan niet met die meid geweest was, maar 'n juffrouw uit nette stand, en heel in de kleeren.’ Dadelijk viel dat weer weg. ‘Maar nou, wat zou er nóu gebeuren?’ Hij probeerde te denken, maar het ging niet...
En Jan die dat onzinnige lach-glimpen gezien had in zijn oogen, trok Toos nijdig-overredend naar zich toe: ‘Praat toch niet tegen die ploert en blijf niet bij hem. Laat hem nou maar zitten met z'n gebakken peren. Ik gun 't hem! De smeerlap is 't ânkijken niet waard. Ze zalle hem ook gerust allemaal wel laten stikken, blijf jij nou ook niet!’
‘Nee natuurlijk niet,’ zei Toos telkens strak-beslist, tusschen haar snikken in, ‘ik gá ook weg, ik blijf ook niet. Ik denk er niet over.’
Ze gingen het salon in, achter elkaar aan, en spraken er bij de serre mompelend op door: Jan gedempt overtuigend, korzel van ongeduldige aandrang, Toos minder stellig weer ineens, schaamachtig fluisterend wankele bedenkingen. Ze moest ook telkens hevig, als in verkoudheid, haar neus snuiten, en haar felle korte snikken scheurden door haar onderdrukte praten heen, haar praten dat niet verstaan mocht worden door Dirk...
Hij gaf er zich ook geen moeite toe, sufte vaag-weg, met een verstard-rood zorg-gezicht en fletse oogen, een beetje of hij beschonken was. ‘Jan zei: ze zullen hem gerust wel laten stikken. Ja, dat zei Jan. Nou en dat was ook zoo, dat was zoo: stikken kon hij, crepeeren... Toos ging weg... Toos nummero een, als - als 't knap-nette vrouwtje... En juist door haar... en de grond-oorzaak van dit allemaal...? Och god, 't was om je verstand bij in te boeten. En dan hechtte je nog aan dit bestaan?, hèchten - nóu... Of niet? Aan dit leven? Wat had je nou nog?’ Hij boog voor- | |
| |
over, zijn ellebogen op de knieën, zijn handen om zijn hoofd, en zocht er naar.
‘Nou Diet! Diét had hij nog. Och hèbben...? Maar toch niet meer als eerst... Of misschien, als ze weer in je huis terug was? Nee, nee, en dan de wereld, je positie van leeraar, mijnheer De Rijck?, al die menschen waar je tusschen verder leven moest? En Diet... wat was Diet, als heel de wereld vijandig tegenover je zou staan, je minachtte...? God, Jezus, ja, die lui op school...! Wat zouën die je ook koei-jeneeren, je pesten, uit overloop van gal, omdat je een van de eersten was geweest, mee van de élite onder 't leerarencorps, zooals maar enkelen... En nóu, in de put... op de dood, er uit geknikkerd door je zonden... Je zou op de leeraarskamer komen en groeten en geen mensch zou teruggroeten. Je kwam op de biljartclub en niemand zou 'n spelletje met je willen doen, of op de Soos 'n borrel met je willen drinken. Ze zouën allemaal klaar staan om te smalen: wat 'n fielt... Dat had hij zelf ook gedaan, toen met Tilders. Daar voelde je dan je-eigen zoo lekker braaf en degelijk bij. Ja God, nou wàs hij als Tilders, hij - als Tilders... En mijnheer De Rijck zou langs hem heen kijken en de andere lui zouën hem de rug toedraaien, en hij kon niks zeggen, niks. Christus...’ De nagels van zijn eene hand raspten krabbend over de rug van zijn andere hand. ‘Jezus, Jezus, maar hij kòn dàt niet ondergaan, zooals Tilders toen, hij verdomde 't, hij durfde niet, maar wat dan...?, wat - als je niet durfde...?’
Het zweet leek hem niet meer uit te breken in druppels, maar in gulpen van nat: zijn kleeren plakten, en zijn haar, de binnenkanten van zijn handen...
‘Ik zal meer naar Diet kunnen gaan,’ sufte hij, verdwaasd in zijn benauwdheid naar een troost
| |
| |
grijpend, ‘zooveel ik wil...’ En zijn nuchter-bang inzicht zette dat stop. ‘Maar de school, overdag, de menschen...’ Hij rekte zijn hals en trok aan zijn boord of dat hem plotseling te nauw werd, zijn bevloerste oogen spalkten: ‘'t Was niet om doorheen te komen, alleen 't tempteerende kijken van de lui al... hoefden ze nog niks te zeggen.’ Zijn kaken bewogen of hij ergens op kauwde: ‘Je hebt,’ zei hij in zichzelf, ‘nog maar éen uitweg...’
Jan's norsch-verluidend aanpraten tegen Toos stommelde er brommerig doorheen.
Hij pruttelde: ‘Wat zeur je toch!, waar voor twee eten is, is er ook voor drie. Afhankelijk hoef je niet te wezen, hij moet je 'n bepaald bedrag uitkeeren 's jaarlijks, daar is hij toe verplicht.. daar kan hij niet van af...’
Toos steunde.
Maar ineens zag ze dat Dirk luisterend zijn hoofd ophief, en fier minachtend verwierp ze: ‘Ik zou toch niks van hem willen aanpakken.’
‘Nou,’ voerde Jan tactloos aan, ‘je hebt je hulpacte ook nog.’
Er ging eerst een stilte overheen.
Toen zei Toos gewild-verrast: ‘Dat is waar ook. Ik hoef eigenlijk nooit verlegen te staan in de wereld.’ Maar haar stem bibberde...
En over Dirk's verbeten-wanhopig gezicht trok een rare huilgrijns. ‘Waarom deed ze dat? Nou nog comedie... Zíj niks aanpakken van hem! Maar dit huis kon ze toch niet goed loslaten, de stand, de meubels... Dat had ze ook gezegd toen 't over 't schrale weduwpensioentje ging...’ Stuipachtig schokte de verbreedende grijns om zijn mond. ‘Alleen daarom zou hij wel dood willen, alleen daarom wel...’
| |
| |
Van het onverhoedsche klopje op de deur keek hij zoo beteuterd-verwezen op, of het iets bijzonders was.
Toos hoorde het ook, ze kuchte haar stem glad. ‘Ja?’
Met een huichelachtig-argeloos gezicht keek de meid naar binnen: ‘Mevrouw, d'r is Mevrouw Hovink, en u is opgebeld, of u...’
Moeke kwam al achter haar aan. ‘Ja, wacht 's, 't is wis wat - wat butengewoons, 'k zal 't zelf wel overbrengen.’ Zij deed de kamerdeur toe, en knikte vaag-van-haast, haar vief-scherp gezichtje met de dunne zilverige pony-krulletjes, kwam spichtig uit de slordig-omgeslagen doek. ‘'t Liekt 'n zaak van gewicht, 'n vrouw'n-stem en er wier mie 'zegd: 't kon geen uutstel lieden...’ Ze ademde hijgerig, geagiteerd, en loerde met haar verstandige vinnige oogjes zóo gespannen-benieuwd, van de een op de ander of ze wist - en nog meer weten wou. ‘Kom jou dan maar gauw met,’ haastte ze nog. ‘Zoo gauw je kunt...’
Maar Toos keek of ze er geen zin in had. ‘Och, dat treft nou niet, ik - ik kan moeilijk...’ Ze hield haar tranende oogen weg, en veegde met haar hand beschermend over haar trekkende mond.
Moeke knikte of ze alles vatte... ‘Oh juust, ja lastig toch dat je zelf niet ânslot'n bent, nou? Zooals ik zeg, 't liekt 'n ding van gewicht en 'n bekend geluud.’ Ze boog zich wat voorover, en herhaalde nog 's fluisterend: ‘'n Bekend geluud, slum bekend...’
Toos schrok van haar sluwe vertrouwelijkheid. ‘God, dié leek ook al op de hoogte.’ Uit vrees voor beklag trachtte ze haar nerveusheid te beheerschen en gewoonkalm te doen of er niets was. ‘Je maakt me wel benieuwd Moeke, maar op 't oogenblik, m'n broer is er, enfin...’ Ze ging toch mee.
‘Sla 'n doek om 't hoofd,’ ried Moeke nog goed- | |
| |
hartig op alles bedacht, in de gang, ‘'t is 'n kille neerslag.’
De voordeur viel toe.
En in de stilte liep Jan zenuwachtig-nijdig te ijsbeeren, bonsde ruw een stoel uit de weg, schopte een voetenbankje in een hoek...
Telkens dacht Dirk: ‘Wat zou hij nou nog te zeggen hebben?’
Maar Jan zei niets.
Ineens, of er een ding aan gruizel gesmeten werd, rinkelde de bel. Gerucht van stemmen warde dooreen in de gang, en wit van ontsteltenis stormde Moeke naar binnen: ‘Jezus, is me dat verschiet'n! Kom gauw, help 's, je vrouw is van haar stokje 'vallen voor de tillefoon.’
Dirk wou naar de deur gaan.
Jan verdrong hem ruw-minachtend, liep grommerig pratend met Moeke terug...
‘Och heden,’ haalde ze een paar maal uit, ‘och héden.’
Beduusd bleef Dirk staan in de plotselinge stilte. ‘Wat was dat nou? Toos flauw gevallen voor de telefoon? Wat was er... wié?’ Er schemerde een naam door zijn hoofd. ‘Och nee,’ weerstreefde hij nurkschverdrietig, ‘Diet?’ Even later moest hij er over glimlachen. ‘Kon 't je nóu nog veel schelen...?’ Wezenloos stond hij voor zich uit te staren: ‘Of was dit ook weer comedie van Toos?, weer 'n streek, iets dat vooraf beraamd was met Moeke en Jan?’
De meid kwam binnen om de tafel te dekken. Ze keek telkens bevreemd naar hem op, stug-schichtig een beetje.
Maar Dirk merkte het niet. Gek-aandachtig betuurde hij het warme lunch-schoteltje en het gerib- | |
| |
belde wittebrood, de schaaltjes met worst en kaas. ‘Eten?, moest er nóu gegeten worden ook? Hoe laat was 't eigenlijk? Jezus, half-twee. Goed dat hij niet naar school moest - naar schóol, hij zou nooit meer naar school gaan, nóoit meer...’
Gestommel in de gang onderbrak het, een hortend geschuifel van slepende voeten...
En Jan's stem bromde goedig-kalmeerend. ‘Voorzichtig maar ân, Zus, voorzichtig... 't gaat al weer goed, hè?’ Hij scheen iets zwaars te torsen, hijgde...
En de meid urmde zoo nadrukkelijk-meewarig of ze er voor betaald werd: ‘God Mevrouwtje dan toch, Mevrouwtje...’
‘Och mien stumper, mien stumper,’ weeklaagde Moeke amechtig van inspanning.
Toos snikte.
Ze hing slap tusschen Moeke en Jan in, strompelde stakkerig de kamer binnen, haar gezicht was wit en nat, haar japon verkreukeld en bemorst van water, en de los-geraakte korte kuifharen hingen als een wanordelijke franje voor haar oogen.
‘We hebt haar temet niet bij-kennis kunnen krieg'n,’ mokte Moeke in Dirk's richting.
Hij wist niet wat hij daarop zeggen moest, zelfs de voor-de-hand-liggende vraag naar de oorzaak kwam niet in hem op.
Moeke en Jan lieten Toos neer op de divan, drukten kussens in haar rug, onder haar hoofd, liepen om water, om eau-de-cologne...
En Dirk stond het aan te zien of hij er niet bij hoorde. ‘Was 't nou geen tooneel?, had Diet dan toch...?’
Rap van verlegen-onthutstheid praatte Moeke de beklemmende stilte weg: ‘Is mie dat schrikken? Mensch-mensch, ik sta nog te beven op de been'n, zoo
| |
| |
waar ik leef. Ik wist niet wat ik d'r ân had. Ik zal net mien biefstukje in de pan doen... zij-hier staat met de hoorn ân 't oor, praat zoo wat, praat wat, luustert, en toe' ineens 'n gil... heere mien god, ligt ze op haar zied over 't karpet. Je zoudt er op 'zworen hebb'n van levenloos, de doodsvorm al 'zet in 't gezicht...’
Het trof Toos-zelf nog het meest. Ze moest er ook weer heviger van huilen.
En Moeke boog zich listig-begaan naar haar toe. ‘Och mien loeresje dan toch, mien stumper, wat hêt dat dan toch 'weest...? Wie hêt je dat toch ân'daan...?’
‘Oh - och...,’ Toos sloot afwerend de oogen, wendde haar hoofd wat af: ‘m'n hoofd...’
Jan bepaalde: ‘Ze moet maar effe rusten, effe bekomen, rust is nou 't eenigste...’
Kribbig keek Moeke naar hem om, ze begreep dat hij haar weg wou hebben. ‘Ja wis,’ gaf ze toch gelaten toe, ‘heb je geliek ân jong', de zenuws moeten bedaren. Nou, als je me noodig hebt, je hebt maar te bell'n, ik ben er op slag... Jee ja, mien eten zal ook wel ânbrand'n.’ Jeugdig-vlug dribbelde ze weg.
Toen durfde Toos ook vrijer uitschreien, heviger...
‘Wat was er?’, vroeg Jan op de man af.
Ze kreun-praatte met een verstopte stem. ‘Wat er was? God, god, zooals ik, is er nog nooit - nog nooit 'n vrouw vertrapt en verguisd. 't Is - 't is zóo ongelooflijk verschrikkelijk àlles, ineens...’ Ze kromde zich als in pijn, hapte met een krankzinnige felle bijtmond in een divankussen. ‘God... god...’
‘Wàt dàn tòch?’, drong Jan, ‘zèg 't nou...’
Stootend vertelde ze er iets van: ‘Och, die hoer van 'n meid... die uit 'n brief van hèm-dàar, dingen stond op te lezen... dingen over mij, wat híj dacht over me, hoe hij me vond, tot 't meest intieme toe, 't meest- | |
| |
intieme... En niét verzonnen... ik kèn die uitdrukkingen van hem, die woorden...’
‘Dus 't is zoo,’ wist Dirk, ‘Diet had 't gedaan: hem aangebracht... en niet geweten dat er niks meer te bederven viel.’ Het was toch in zijn afschuwelijke verstomptheid of zijn ontsteldheid er niet grooter op worden kon. Alleen in zijn gezicht verhardde iets...
Jan keerde zich naar hem toe. ‘Jezzes wat monsterachtig om zóo over je vrouw te... te kletsen.’ Hoofdschuddend in begaanheid wees hij naar Toos. ‘Nou en je kan tevreden wezen, je hebt eer van je werk.’
Dirk liet zich alles aanleunen. Bot-vragend stond hij Jan op te nemen, met oogen onverschillig van versuftheid.
Toos, die het zag schoot ineens weer, veerkrachtig van woede, overeind: ‘'n Lieder ben jij, Hartsen, 'n - 'n zwíjn, 't - 't gemeenste sujet dat ik ooit gezien heb.’ Het was of ze de woorden uitspoog, ze zag er ook vervaarlijk uit, blauw-wit, met oogen wild van vertwijfeling. En even scheen het, of ze hem aanvliegen wou, haar hoofd stak ze vooruit, haar vingers kromden... Maar al gauw zakte ze weer futloos terug, sloeg voorover op de divan, en weende luidkeels...
Als van verre hoorde ze Jan's smalend praten tegen Dirk. En Dirk's lummelig-gelaten antwoorden... Maar ze verstond er niets van, had geen gedachten meer, schrei-kreunde als een kind...
Ineens boog Jan zich weer over haar heen. ‘Zeg Zus, wind je nou niet zoo op, bedaar nou, maak je niet zoo overstuur voor die gore kerel... Je hebt aanstonds geen gezicht om onder de menschen te komen, en we stappen zoo op. Ga je nou liever wat wasschen, hè?, wat opknappen, en pak dan een en ander in, alleen wat je hoog-noodig hebben moet, 't andere komt later wel.
| |
| |
We kunnen op ons gemak de trein van 3.30 nog halen.’
‘Ja, ja,’ zei ze stellig, ‘ja, ik ga mee, ik ga, even nog, even...’
Toen kwamen haar gedachten ook weer terug. ‘Die meid, waarom had die meid dat gedaan?, waar anders voor dan om háar weg te duwen uit huis... en zelf op haar plaats te komen: zíj als Mevrouw, of geen Mevrouw, maar meesteres toch wel... Ze zei: bij zoo'n man zal u dan toch niet willen blijven. En ik ben Diet zelf niet, ik ben 'n kennis. Maar u gaat wat over de tong, door uw man. En de menschen daar bij u in de buurt spreken al lang schande over hem en Diet. Maar nou met die brieven van hem, dat is toch al te gortig, 'k Heb er zelf een gelezen, gisteravond, van Diet, maar ik heb met u te doen...’
Toos zette weer haar tanden in een kussenpunt. ‘Oh god toch, och god...! Maar 't wàs Diet zelf... En ze herinnerde zich die brief ook niet, ze las hem voor. Elke zin was 'n trap op je hart. En 't was niet aangedikt, en niet gelogen ook. Ze kende dat grof-minachtende over haar ingetogenheid, die lugubere zinspelingen... Maar dat hij zoo iets schréef aan 'n ander, hun méid... God nee, ze wou niet blijven bij hem, ze wou niet, ze haatte hem, ze verfoeide hem... Maar ze wou ook niet opzij gaan voor die meid, die meid en hem, niet wijken. Ze gunde 't ze niet, dat zou maar mooi gemakkelijk wezen, zóo: zíj listig weggewerkt, er-uit geduwd, om plaats te maken voor zoo'n minne slet.’
In haar afgetrokken gepeins vergat ze door te schreien. ‘Later zou ze hier sjofeltjes voorbijkomen: ja, in dat mooie huis heb ik gewoond vroeger! En aan 't erkerraam zou die andere zitten, haar gewezen dienstbode... Nee, ze ging niet weg.’
Jan drong al weer. ‘Kom, nou even flink wezen.’
| |
| |
Kreunend verzette ze zich. ‘Och toe, laat me nog 'n oogenblik. Als je 's wist hoe ellendig ik me voel.’
Het verzachtte Jan niet. ‘Je moest geen minuut langer dan noodig was, willen blijven. In de trein kan je ook rusten, en zoo gauw je op 't logeerkamertje bent, bij ons...’ Hij hielp haar dwingerig overeind.
En als weerloos-zwak liet ze het toe, en liep met tastende wankele stapjes of haar duizeligheid nog niet over was. ‘Wat wou hij nou ook, dat ze doen zou, Jan?, ja wacht, inpakken... iets inpakken, een en ander... Nou - ze kon wel doen alsof...’ Werktuigelijk opende ze een kast, nam verstrooid een paar overbodige dingen op en zette die weer neer. Het was of er iets doormidden brak in haar versufte hoofd en of daar helder-koud licht uitstortte... ‘En dan ook nog... dat moest je niet gering achten, ook lang geen bijkomstigheid: met Jan meegaan, dat was de armoe tegemoet loopen, afhankelijk van Jan en Stien... in 'n onfrisch achterkamertje, 'n duf bestaantje... Want onderwijzeres - hoe Jan dat in zijn hoofd kon halen? - dat was toch immers onzin, na al die jaren? Wie zou je nemen?, en àls je nog genomen werd... wat had je dan?, 'n schooltje bij 't lager onderwijs, met 'n bedillerig Hoofd, en jongens die je niet aankon.’
‘Wat doe je nou toch?’, mokte Jan achter haar, en goedig-begaan klopte hij haar op de schouder. ‘Och - och, je ben heelemaal in de war. Pak nou toch wat je hebben moet.’
Ze veegde de haren uit haar natte oogen. ‘Ja wat - wat zou ik ook...?’
Hij prentte het haar in of ze een kind was. ‘Je nachtpon, en voor de eerste tijd wat ondergoed, 'n jurk...’
Ze staarde hem aan of ze het niet verstaan had.
| |
| |
Toen werd hij ongeduldig: ‘Wacht 's, ik zal 't de meid wel even zeggen.’ Hij ging de gang al in, liep met korte zware dribbel-passen en praatte bazig tegen Kee.
Door haar tranen heen keek Toos toen om naar Dirk, vaag-hopend op iets van hem dat haar heengaan tegenhouden zou.
Maar hij stond zoo suf onbewegelijk aan het erkervenster, leek zoo weg in aandacht voor iets op straat, of hem niet raakte wat er voorviel in de kamer.
Toos voelde toen haar haat weer heviger openbreken, maar ze liet die toch niet in woorden naar buiten komen, het stortte door haar heen: ‘Ze wist immers al lang dat ze hem kwijt was - alleen niet waaraan - en dat was dan nog alleen-iets-van-haar-zelf geweest, iets waar geen mensch ooit achter gekomen zou zijn, 'n verbòrgen leed, en daarom niet zoo vreeselijk als dit... dit maakte alles openbaar, 't was zoo'n feit: zij, voor 't gezicht van al die menschen weggeduwd, verstooten en dàn?, wat moest ze dan?, wat zou er van haar leven worden daar bij Jan en Stien in huis? Vandaag hadden ze met je te doen, maar morgen? Och en Jan - Jan was alleen maar goed tegen haar omdat hij daarmee zijn nijd op Hartsen luchten kon. Welja, ze kende Jan toch wel? Wat zou dat worden op de duur? Nee, ze moest er iets op vinden, dat ze - dat ze blijven kon, iets doeltreffends: in onmacht vallen misschien?, nee dan liet Jan 'n rijtuig komen! Wat anders - wat anders...’
Jan kwam weer binnen.
Hij had haar hoed en mantel van de kapstok meegenomen. ‘Hier Zus, trek alvast maar aan, de meid brengt zoo direct je koffertje met wat je noodig hebt...?’
Onwillig stak ze haar armen in de mantelmouwen.
| |
| |
‘Wat haast je toch,’ snikte ze ineens weer, ‘je jaagt me zoo...’
Dat maakte Jan haast aan het vloeken. ‘God vergeef... moet je je soms nog bedenken?, is 't nog niet zeker dat je weggaat?’
‘Och,’ kreunde ze, met een blik op Dirk, die afgewend bleef staan, ‘je weet niet wat 't voor me is.’
‘Wat 't is,’ bromde Jan, ‘jawel! Maar als je nou nog bij hem blijven wou, zou je net zoo'n minne priegelplak wezen als hij, ook geen grein karakter, 't doodschieten niet waard.’
Het ging Toos leeg voorbij.
Ze had opeens een inval. ‘Stil: bij hèm blijven wou ze, dàt was 't. Ze kon zeggen: ik ben zoo aan je gehecht, ik kan niet van je weg. Ik hou te veel van je om je los te laten. Je kan met die andere gaan samenwonen, ergens waar je wil - en dàt durfde hij toch niet, want hij was veels te bang voor zijn collega's en Mijnheer De Rijck - maar ik, zou ze zeggen, blijf hier op je wachten, en in 'n scheiding zal ik nooit bewilligen, nooit - nooit! Ik kan niet bij je vandaan voorgoed. Ik voel 't nou. 't Zou me gek maken, me vermoorden... Nou en dat zou dan toch wel aandoenlijk klinken, wel nobel, en ze zou er vast bij moeten schreien ook.’
De meid bracht de volgepropte citybag binnen. ‘Alstublieft.’ Ze keek schichtig-vlug de kamer rond, maar ze vroeg niets.
En Jan commandeerde haar weg met zijn oogen alleen. ‘Heb je nou alles?’, vroeg hij Toos.
Het duurde even eer ze antwoord gaf.
Haar blik gleed over de glanzende meubels, de welverzorgde serre-planten... ‘Ze zou alles nog 's... stuk voor stuk, vaarwel zeggen. Lief zou dat klinken, lief om van te schreien.’
| |
| |
Jan stootte haar aan.
‘Oh ja,’ schrok ze op, ‘ik - ik geloof wel dat ik alles heb.’
Dirk keerde zich plotseling om en hij ging sloomkrom op een stoel zitten, of hij doodmoe was. Zijn oogen keken suffig-hulpeloos in de hare, en zijn verbeten gezicht was angstig-wit...
Toos hield van blijde verrassing haar stap even in: ze zag dat hij nog banger was dan zij...
‘Nou m'n handschoenen...,’ mompelde ze, ‘en m'n taschje.’ Ze haalde een en ander uit de kast.
Intusschen trok Jan zijn overjas aan, drukte zijn hoed op en greep de tasch: ‘Klaar?’
Ze ademde diep van spanning. ‘Ja, klaar.’
Hij hield de deur al voor haar open.
Maar ze deed of ze er geen erg in had. Plechtiglangzaam liep ze de kamers door, haar hand gleed aaiend over de serre-planten, over een meubelstuk hier en daar, en ze zei wat galmerig: ‘Vaarwel huis... waar ik zoo lang gelukkig geweest ben, dag... dag m'n mooie dingen allemaal, m'n lieve planten...’
Zelfs Jan schaamde zich.
Maar Dirk's critische zin was afgestompt, hij dacht: ‘Daar gaat ze... dat is de eerste rafel aan de buitenkant, morgen is 't 'n heel gat... Als zij gebleven was, zou je sterker gestaan hebben tegenover de anderen... dàn was er nog wèl 'n kans...’
Toos' stappen vertraagden, het huiverde in haar op. ‘Nou 'n gil?, en móest ze er beslist bij neervallen...?’
Op hetzelfde oogenblik zei Dirk met een zieligwrakke stem: ‘Weet je nou goed wat je doet met weg te gaan? 't Is kwaadwillige verlating. Je kan niet meer terug als je de deur uit ben...’
| |
| |
Jan wou nog voor haar antwoorden. ‘Dat zal ze ook allerminst verlangen, dat is vrijwel...’
Maar Toos vroeg onzeker: ‘Wat - wat meen je Hartsen?’
Hij keek haar enkel maar aan.
En zijn roodachtige waterige dronkaards-oogen gaven haar opeens een gevoel van schuld. ‘God, in andere dingen was zij misschien weer niet volmaakt.’
Met iets van ontferming boog ze zich naar hem toe. ‘Hartsen als ik nog iets voor je wezen kan...?, in welk opzicht dan ook... al is 't maar alleen voor de huishouding, zeg 't dan...’
Hij drong zich op: ‘'t Is om de buitenwereld.’
Toen knikte hij: ‘Als je wil.’
Jan kwam woedend tusschenbeide: ‘God-hier-en-gunter, ben jíj nou bebliksemd?’ Hij greep Toos ruw bij de arm. ‘Zeg er 's, hoe heb ik 't nou met jóu?, ben jíj m'n zuster?, of is je verstand zoek? Vráag jíj die schoft nou of je blijven mag?, dat prefiel, dat stuk schorum, die je zoo gemeen behandeld hêt, die van die vieze briefies over jóu schreef ân die del van 'n meid?’
Toos wrong zich los uit zijn greep. ‘Ik kan niet anders, Jan. Ik - ik ben te - te veel gehecht aan hem, ik kan hem tòch niet loslaten.’
Jan stampvoette. ‘Wel verdomme! Dan ben jij net zoo'n vod als hij, lood om oud ijzer! Maar als jij bij die smeerlap blijft, is 't uit tusschen ons, hoef je mijn nooit meer'n tillegram te sturen of ik hals-over-kop komen wil als je weer 's in de penarie zit, dan is 't uit tusschen ons, dan zien je mijn hier nooit meer terug.’
Toos wou nog verzoenend zijn hand grijpen. ‘Ik kan toch niet anders, toe hoor 's, blijf...’
Maar hij ontweek haar. ‘Nee, ìk blijf niet! En ik zal temenste die dirrecteur nog effe persoonlijk gaan in- | |
| |
lichten over die schuinmarcheerder. Dan weet die ook maar wat voor vleesch hij in de kuip hêt.’ Zijn stappen bonsden nijdig-zwaar over de kamervloer... de gang. Hij ging heen.
Bij het toeslaan van de buitendeur klaagde Toos: ‘'t Eenigste familielid dat ik nog over had... ook verloren.’ Haar verwijtende oogen zeien: ‘En wat zal ik nog niet meer verliezen door jou?’
Dirk zei niets, hij staarde. ‘Die beroerling van 'n Jan wou De Rijck inlichten?, zou hij werkelijk?’
En Toos stelde als een rechtvaardige eisch: ‘Dan is 't nou ook eens-en-voor-al uit met die - die meid...’
Hij knikte schuw-gauw, en gromde of hij mokte: ‘Natuurlijk.’
Ze moest toch - tegen haar voornemen in - verwijten: ‘Hoe kon je dat in 's hemelsnaam ook doen?, hoe kòn je...?’
‘Dat vraagt ze nog,’ hoonde hij in zijn binnenst.
‘Och...,’ zuchtte hij moe, het was hem haast te veel om te antwoorden. Maar mak van murwheid verdedigde hij zich toch nog. ‘Ons huwelijk was geen huwelijk met dat... dat...’
‘Omdat er geen kinderen waren?’, voorkwam ze schichtig-argeloos. En ze dacht wel aan de uitlatingen in de brief die Diet haar voorgelezen had, maar hield toch een onbevangen trek in haar gezicht. Haar haat sprong ook niet op als een pas-aangeblazen vlam, maar smeulde diep in haar binnenst als een toegedekt vuur: ze keek, met andere aandacht dan gewoon, naar de rimpel-knepen aan zijn verbeten mond, naar zijn bleeke oogen met de doffe pupillen en het bloederig door-aarde wit en naar het verwordene van heel zijn vaal-rood gezicht... Het was of ze dat alles nu eerst bij hem opmerkte, en haar schuldgevoel werd drukken- | |
| |
der. ‘Zij had óok haar verkeerde dingen...’ Met iets edelmoedigs, of ze hem wou goeddoen, greep ze zijn handen.
Maar hij schrok daarvan terug. ‘Als ze nou in god's naam maar niet aanhalig werd...’ En hij zei toch hartelijk: ‘Wij moeten bij elkaar blijven.’
Ze doorzag hem best. ‘Dan kunnen we doen of er niets is voorgevallen.’ Het was een bitse terechtwijzing. En toen ineens begon ze ook weer te jerimiëeren. ‘We zullen 't anders moeilijk genoeg krijgen. Ik voor mij, ik geloof niet dat we dit ooit te boven komen. Al die jaren... al wat we verkregen... is met éen slag weg. Willie die 't wist van die meid haar vriendin, vroeg aan Iet wat die er van geloofde. En Iet polste To Bollema, en To - Annet... god, we komen er nooit onder vandaan, nooit... De een haalt er de ander in...’
Het zweet brak hem uit. ‘Had hij gedacht dat dié hem helpen zou?’
Voor het eerst werd hij obstinaat. ‘Ja, en jij haalt er bijvoorbeeld die verdomde Jan in! Jan en die rechercheur, 'n man die 'n kind bij mij op school heeft, gô'verdomme.’
Toos schrok er van op. ‘Wat?, Terborg? 't Is toch niet waar? God dat... dat wist ik natuurlijk niet, 't spijt me...’
Hij schokschouderde. ‘Daar blijft 't net 't zelfde mee. Mijnheer De Rijck zal natuurlijk wel op de hoogte gebracht worden door die lamme Jan, jij hebt me onmogelijk gemaakt...’
‘Was 't dan nooit begonnen,’ viel ze uit. En onthutste van de verbijsterde wanhoop in zijn grijns-op-haar. Verwijtend pleitte ze nog gauw: ‘Ik wist 't immers niet van Terborg? En ook niet met Jan... dat 't zóo zou loopen. 'k Las toevallig die advertentie in
| |
| |
de krant, van Terborg, zoo kwam ik op 't idee... Ik moest toch wel wàt doen? Ik zag toch hoe je er uit ging zien?, zoo afgesjouwd en gebogen en mager, met je goed als 'n zak om je heen... Als ik je nakeek kreeg ik tranen in m'n oogen.’
Hij bromde. ‘Van eigenbelang.’
‘Wat?’, vroeg ze teemerig van geduld.
En hij was als hoorende doof. Maar het doffe gloeien in zijn oogen was toch meer van angst dan van woede.
Dat zag zij ook wel.
Toen in haar ijver om hem te bemoedigen, stelde ze ondoordacht voor: ‘Ik kan je wel brengen morgenochtend, wel met je meegaan tot school toe. Je moet toch eerst om elf uur? We kunnen gearmd over straat...’ Het was of alles wat ze zei, tegen haar bedoeling in, een ironische klank had.
En Dirk werd rood van gegeneerdheid omdat ze zijn bangheid ried en er fijntjes mee leek te spotten. ‘Zij je helpen?’, vloog het wanhopig hoonend in hem op, ‘hoe had je 't kunnen denken, waarin had ze hem ooit geholpen, de laatste jaren, wat kon zij helpen op school, in de kamer van de directeur, in de leeraarskamer?’
Zenuwachtig sprong hij overeind en liep gejaagd heen en weer. ‘Naar school,’ gooide hij er ineens uit, ‘ga ik niet meer... krijg je me niet meer, ik denk er niet over! Ik - ik zal me ziek melden, overwerkt. Ik verdom 't om me beroerd te laten pesten...’
Ontsteld kwam ze bij hem. ‘Maar je ziet 't veel te donker in, je...’
Hij stootte haar van zich af. ‘Nou draai je 't weer zóo, hè?, omdat 't je wel zoo goed toelijkt. Maar ik pàs... ik zal me daar in'n hoek laten duwen...’
‘Je kan toch zoo maar niet wegblijven van school,’
| |
| |
bracht ze hem practisch onder het oog, ‘gezond en wel, zonder dat je 'n dokter hebt, of 'n bewijs kan overleggen...’
Idiotig-bedremmeld stond hij haar aan te gapen.
En ze meende dat hij al weifelde...
Opnieuw begon ze te overreden: ‘Toe laten we er samen... samen onze schouders onder zetten... ons best doen om nog te redden wat er te redden valt.’
Hij staarde maar... Halsstarrig hield hij zijn angst in het oog. Toen ze hem aanraakte week hij uit: ‘Nee - nee, ik verdom 't.’ Hij wou naar de deur.
Maar Toos klemde zich aan hem vast. ‘Wat wil je dan nou, wat ga je doen? Toe' niet zoo raar kijken. Ik word er bang van, ik - ik ben al zoo bang.’ Vleierig verzachtte ze haar stem of ze het tegen een koppig kind had: ‘Toe, we willen ons best doen, hè?, ons best... ferm wezen, de dingen onder de oogen zien, en al blijven we dan ook met z'n tweeën over onverhoopt...’
Hij lachte vertwijfeld: ‘Met z'n tweeën over, ja, dat is mooi, 'n mooi vooruitzicht, aanlokkelijk.’
Ze wist niet meer wat ze met hem beginnen moest, angst verdrong haar andere gevoelens voor hem.
‘Met z'n twéeën over,’ stond hij gek te prevelen, ‘met z'n twéeën óver.’
Ze vatte het verkeerd op: ‘Dat hoeft niet te blijven, als jij 't dan zoo ellendig vindt. Ik - ik wil me wel opofferen, 't kan nog... ik ben er niet te oud voor, al is 't wel gewaagd op mijn leeftijd. Maar al kost 't me misschien m'n leven, ik wil er alles voor wagen.’ Ze wist wel dat ze geen woord meende van wat ze zei. Maar ze dacht toch, perplex van haar eigen goedheid: ‘'n Nobele ingeving, en 't klinkt mooi... kon hij toch zien dat 't aan háar goeie wil niet haperde...’
En Dirk was even sprakeloos van verbluftheid.
| |
| |
Toen lachte hij als een verdoemde in de hel: ‘Wou jij je opofferen?, jij je leven wagen?, nou nog...?’ Het viel als een onthulling in hem open: ‘'n Kind van hem en haar, nóu nóg... Wat zou dat wezen voor 'n product, 'n laplander? Alleen gezond-levende menschen moesten kinderen durven krijgen. Maar hij nóu...?, en dan zoo'n kind, als 'n levend gedenkteeken van je zonde, 'n herinnering uit dat tijdperk toen hij 't aanlei met de dienstmeid...?’
In haar aandrang omhelsde Toos hem bijna: ‘Zeg dan toch wat, tóe zeg er dan wat over...’
Hij weerde haar ruw af: ‘Och hou toch met je onzin op, mensch, 't is nou te laat! Wat kijk je toch! Kijk vóor je! Wat doe je hier ook eigenlijk?, wat pest je me nog? Heul maar weer met Jan, loop hem achterna, ga mee naar de directeur. Klaag me maar aan! Alles is nou toch naar de bliksem, àlles...’ Er kwam iets als een schorre snik uit zijn keel, ineens had hij de deur open, en stormde of hij vluchtte de trap op naar boven.
Toos luisterde stil-ontzet. Ze hoorde dat hij de deur van de slaapkamer op slot deed, en liep op bevende beenen achter hem aan, durfde haast niet denken wat ze vreesde. ‘God, als hij dat toch dee', de hand aan z'n leven... dat zou nòg grooter schandaal wezen dan dit...’ Ze morrelde aan de deurknop, tikte en riep, om de meid beneden, gedempt zijn naam...
Maar hij antwoordde niet, hoorde het ook amper. Suf in gedachten stond hij bij het raam, en praatte in zijn verbeelding met mijnheer De Rijck: ‘Veroordeelt u me nou niet direct, tot zóo iets kom je toch niet zonder aanleiding. Er is 'n tijd geweest, dat ik anders was, vroeger, jaren terug. Als m'n Moeder nog leefde, zou u 't kunnen hooren, 't is werkelijk waar, wèrkelijk...’ Maar mijnheer De Rijck schudde verachte- | |
| |
lijk-misprijzend het hoofd en keerde zich af, toen wendde Dirk zich in zijn gedachten ook nog tot de anderen. Maar Hubbink grijnsde cynisch en Bollema spotte stug, Stiffers zweeg verlegen en Van Haaften wou hem niet eens aankijken... ‘En Veeken, die nieuwe... dòkter Veeken...’
Dirk kreunde in de stilte.
En toen riep Toos nog dringender zijn naam.
Suffig opschrikkend keek hij om zich heen. ‘Wat wou hij hier nou?, hier was niks, geen eind touw, geen vergift, zijn scheermes niet eens.’ Met een smak viel hij neer op een stoel.
Toos die dat hoorde, achter de deur, en niet wist wat ze er van denken moest, gaf een gil van schrik.
En in al zijn wanhoop verwekte dat toen toch nog een gevoel van voldoening in hem: ‘Oh, ze meende dat hij z'n eigen al van-kant maakte, ze dacht al aan 't schrale weduwpensioentje, nou - en dat zou ze hebben binnenkort, dat zou ze hèbben...’
|
|