| |
| |
| |
[Dirk drentelde verstrooid-doelloos rond]
Dirk drentelde verstrooid-doelloos rond in de kamer, hij nam een sigaar uit de kist, sneed er de punt af, en vergat haar aan te steken. Het helle zonlicht bij de open erkerramen kneep vouwen naast zijn oogen, en streek heet over zijn slordig-sluik haar. Toen hij bij zichzelf neerkeek voelde hij, in een lachende bevreemding, wat armelijks. Voor de schoorsteenspiegel bleef hij stil, gedachteloos eerst en zonder te zien. Dan ineens kwam hij een stap dichterbij: het plooierige van zijn huid viel hem op, het waterigfletse van zijn oogen. ‘Jesses, wat zag hij er uit.’ Gemaakt-kwiek trok hij zijn rug recht, streek over zijn haar...
Het veranderde niets.
‘'k Ben wat afgevallen,’ verzachtte hij en lachte, ‘nou ja, al die weken met Diet... Geen wonder dat je vermagerde... Als Toos er nou maar geen erg in kreeg, morgen... Och, zou wel niet. Ze had nooit veel erg in die dingen.’ Een lach brak door het stugge in zijn oogen. Hij dacht vaag terug aan de zomervacantie te Bussum, en aan het gehuurde landhuisje, waar ze met hun vieren in woonden: Toos, Moeke, Diet en hij... Doezelige na-pret dreef in hem aan. Elke avond, in de schemer verdween Diet, die er een ‘kennis’ had. Even later ging hij ook zijn avondwandeling doen, diep het donkere bosch in... Zelfs op de dag toen ze, in stilte, hun koperen huwelijksjubileum herdachten, sloeg hij dat niet over...
Dirk lachte gnuiverig-gedempt achter zijn opeengebeten tanden: ‘'t Had hij toch maar mooi voor mekaar gebokst allemaal en nooit had Toos “erg” gekregen. Alleen Moeke, met haar mal-jonge scherpzinnige belangstelling voor hem, had wel 's vreemd opgekeken...’ Soezerig zag hij om.
| |
| |
Geluidjes uit de keuken dwaalden naar binnen: het regelmatig-harde neerzetten van bord op bord, het tafel-zilver dat stuksgewijs in de mand viel...
Dirk luisterde er naar en miste er wat bij: ‘Ja, was waar ook, Diet zong haast niet meer de laatste dagen, en toch was ze wel vroolijk, maar zoo raar... zoo jouwerig vroolijk... och, 't zou wel wezen omdat Toos terugkwam, en dat - dat wàs ook beroerd. Morgen om deez' tijd... och ja, dan ging alles weer z'n ouë gangetje, kreeg je weer die verwenschte stiptheid terug in huis... Maar zij heette nou hersteld, och god, hèrstèld, geloof maar...’ Hij schopte tegen een stoelpoot, spuwde van ergernis op het kleed. ‘Dat wijf,’ mompelde hij, ‘dat wijf...’ Haat striemde er doorheen, weerzin... Hij dacht: ‘Als ze me voor de geest komt word ik al misselijk, dat papperig-witte gezicht, dat slappe dikke lijf, die reuk...’
Meteen schoot hem te binnen dat hij nog een briefje aan haar schrijven moest. ‘Ja, allemachtig, verdomde onzin toch... idioot dat 't mensch dat van je vergde elke dag opnieuw tot 't laatst toe. En als je 't nou oversloeg, 'n keertje, kreeg je er morgen zoo gauw ze in huis was, weer heibel over...’
Hij schoof zijn bureau al open, haalde een correspondentiekaart uit de doos, en ging zitten op een punt van de stoel, of hij zoo weer opstaan zou. Teuterig doopte hij zijn pen in de inkt, tuurde... ‘Verdomme, hij wist niks! Blij dat je morgen weer thuiskomt... al bloemen voor je gekocht... och vervloekte idioterie... Ja maar zij rekende er op, en je had 't nou eenmaal volgehouën van dag tot dag, die laatste keer kòn je niet overslaan, en ze moest toch ook vooral niks merken...’ Hij wou de asch van zijn sigaar tikken, en zag meteen dat hij haar niet eens aangestoken had,
| |
| |
nijdig-ruw schraapte hij een lucifer af, rookte hevig... ‘Drie-dubbele idioot, Toos, dat ze 't wou... dat hij 't dee', elke dag zoo'n... hartelijk belangstellend schrijven... och, nou ja... verzin 's...’ Verder dan de datum en haar naam kwam hij toch niet...
Diet leidde hem af.
Ze bracht de thee binnen, en het mandje met zilver. Haar pienter-knap gezichtje hoog-rose van haast en joligheid, de witte tanden - als van spanning - diep in de onderlip gebeten, liep ze af en aan.
De kantjes van haar dunne roode jurk en de dichte fijne krullen van haar pony trilden in de tocht...
Ze keek naar Dirk en gichelde heesch: ‘Zoo, schrijf je ân je meissie...?’
Hij glimlachte pijnlijk. ‘Daar was 't nou weer: 't vroolijke... dat zeer deed.’ Antwoord gaf hij niet.
En ruw, zonder aandacht, propte Diet het zilver in de groen-gevoerde vakjes van de buffetladen, schonk thee in, en haalde een overdadig-volle schotel met lekkers voor de dag... ‘Heb meheer z'n eigen niet verveeld?’, spotte ze onderwijl, ‘'k dacht eigenlijk dat je in slaap gesukkeld was, na al die wijn ân tafel... 't mist in me eigen hoofie ook 'n beetje.’ Onder haar rosse wimpers leken haar oogen groene vonken. Ze gluurde naar Dirk.
‘Kom 's bij me?’, vroeg hij vleierig.
‘Derekt,’ nam ze gichelend aan, ‘op 'n draf...’
Ze bracht hem meteen zijn thee. ‘Hier, drink maar subiet op, dan wor' je weer wat helderder. En blief je ook 'n flik of 'n beskwietje...?’
Dirk trok haar op zijn knie, en stijf tegen zich aan. ‘Diet, kindje...’
Hij wou zeggen: ‘Je vindt 't toch ook wel net zoo naar als ik, hè?, dat zij weer terugkomt... morgen,
| |
| |
dat al 't mooie vrije aanstonds voorbij is, en we weer stiekem moeten doen...’
Maar hij kwam er niet toe.
Ze zag een inkt-vlek op zijn schrijfbureau, en begon meteen Toos na te doen. ‘Hartsen! Nee maar... wat is dàt nu?, 'n vlek op 't schrijfbureau? Hoe komt die vlek daar, Hartsen?, 't zal toch niet uitgebeten zijn?, ja, 't is uitgebeten. Ik zie 't al, ik zié 't... bepaald uitgebeten. Oh-oh, wat 'n vreeselijke vlek. 't Is om - om te schreien Hartsen, m'n heele schrijfbureau bedorven - m'n héele schrijfbureau...’
Dirk grinnikte vermaakt als bij een blijspel. ‘Waarachtig,’ bekende hij waardeerend, ‘je imiteert haar precies.’
Achter Diet's lach ging verbaasde teleurstelling schuil. ‘O ja?, vin' je?, valt mij mee...’ Het schoof in haar op: ‘Daar kan ik hem dan niet meer mee hebben.’ Het bracht haar toch niet van haar stuk. Ze trachtte een onderkin te trekken en nam hem streng-critisch op: ‘Gunst, en wat zie jij er weer vreeselijk slordig uit, Hartsen, je hebt je ook niet geschoren vanmorgen en bah!, wat afgrijselijk vies, er zit roos op je jaskraag! Maar dat ongeschoren gezicht van je...’ Ze sloot haar oogen in afschuw.
En Dirk knuffelde haar lacherig. ‘Duveltje, rakker, ondeugd.’ Maar door zijn vroolijke bestraffing klonk toch wat stroefs.
En in een schrijnend gevoel van eenzaamheid, piekerde hij: ‘Dat ze toch gedurig zoo uitgelaten kon wezen, nou ze wist... nou ze weten kon, dat 't beroerde om die laatste dag, om Toos die weer thuiskwam, je tot je keel toe zat.’ Hij streek over zijn klamme voorhoofd. ‘Ze had wat moedwilligs... iets in haar doen en laten of ze je... ze je uittartte, je tergde...’
| |
| |
Tersluiks lette hij op haar.
Zij had ook veel wijn gedronken, aan tafel: tè veel. Haar wangen kregen een hel-rose blos-die-flatteerde, en haar grillige oogen een vermetele gloed. Maar elk oogenblik als ze niet lachte, beet ze zenuwachtig in haar onderlip.
Onrustig schoof het door hem heen: ‘Ze moesten toch 's praten vanavond, er kon toch ook wel wat anders wezen... dat zenuwachtige lachen van haar, die opgeschroefde vroolijkheid - toch zonderling...’
Ineens voelde Diet zijn aandachtig-vorschende blik op zich, en kregel-verward gekte ze: ‘Nou, kijk 't mooi niet van me af! Heb ik soms wat van je ân?’
Hij deed zijn best om er op in te gaan. ‘Ja, m'n dansschoenen!’ Tegelijkertijd trok het weer door hem heen: ‘Waarom doe je toch zoo?, waarom doe je 't?’
Met zijn mond op haar nekje, vroeg hij: ‘Geef me nog 's 'n kop thee.’
Luchtig sprong ze op. ‘Ja baas...’ In het voorbijgaan snoepte ze van het lekkers op de schotel en keek onder het schenken door, in het spiegelend glas van een schilderijtje, naar haar kapsel. ‘Och jazzes,’ zag ze even later, ‘nou is de melk op,’ ritselend rende ze weg...
Toen ze terugkwam zat Dirk weer te schrijven, haastig met groote gauw-vullende letters pende hij het briefje voor Toos af.
Diet keek over zijn schouder, en las even... Dadelijk deed ze vitterig: ‘Beste Toost Dat is ook kaal! Zet: lieve hart of me engel! Nou wat is er... waarom kijk je nou zoo?, vooruit neem 'n andere krispedensie-kaart en dan niet zoo lauw...’
Dirk schudde in zijn lach er over, toch kregel-beslist zijn hoofd. ‘'k Denk er niet aan!’ Onderzoekend
| |
| |
keek hij op. ‘Dat meen jij toch ook niet, 't kan je toch onmogelijk meenen...?’
‘Méenen!’, schokschouderde Diet.
‘Nou waarom wil je 't dan?’, vroeg hij uit, ‘of is 't maar om me te plagen?’ Hij trok haar op zijn knie, praatte met zijn mond op haar wang. ‘M'n lieve hart ben jij alleen hoor, m'n fijne - fijne engel van 'n wijf...’
Diet blies in zijn haar. ‘Nou dan heb je er twee. Dâ-'s een voor 't breken.’ Ze lachte overdreven luid.
En toen ineens flitste het in Dirk op: ‘Ze was jaloersch, toch nog jaloersch op Toos.’
‘De lieve naampjes die zij van me krijgt,’ bracht hij listig in het midden, ‘die kan je...’
‘Wel in je oogen wegdragen,’ vulde Diet aan, ‘ja, maar de spie die ze van je hêt niet!’ Rauw schaterde ze weer. ‘Och, 't is ook zoo'n zacht vrouwtje, hè?, zoo netjes...’
Hij dacht al duidelijker in te zien waar de schoen wrong. ‘Jij kan toch ook krijgen wat je wil, zijen jurken en lekkers, 'n goud ringetje...’ Hij wou haar knuffelen.
Maar ze boog zich van hem af naar het briefje. ‘Jesses,’ spotte ze uitdagend, ‘wat ijzig allemaal. En wat 'n beetje. 't Lijkt wel 'n tillegram.’ Prevelend las ze: ‘Ik zal morgen om 11,5 op het perron zijn. Ja, het klopt, ik heb het nagekeken in het spoorboekje. Alles in huis is, volgens je wil, in orde gemaakt. De keuken is gewit...’ Diet proestte het uit. ‘Zet er ook nog onder: en de vaten ben gewasschen en de pannen geschuurd, en de wasch is daarnet ook thuis gekomen.’
Hij drukte haar steviger tegen zich aan. ‘Dierage!, er moet toch wàt in staan. Ik zat juist te verzinnen wat ik nog meer bedenken kon.’
Diet stak er de draak mee. ‘O nou, ik weet nog wat,
| |
| |
schrijf maar op: ik heb zoo pas lekker geëten met Diet. En vannacht nog d'r 's extra fijn geslapen bij Diet.’
Ze lachten eenparig.
Hij voelde haar warmte, het was of die als wat kriebeligs in hem overliep. En de reuk van haar lijf maakte hem nog verliefder. In zijn zwoele trek naar intiem contact stak hij de linkerhand onder haar rok, en hield de andere boven het briefje voor Toos. ‘'s Kijken, wat er nou nog bij kan,’ deed hij peinzend. Zijn gedachten verdoolden.
‘Toe nou,’ zei Diet met haar oogen op de kaart.
Hij lachte er om met zijn mond in haar warm-blinkend haar. ‘Wat - tóe nóu... hè?’
Vermaakt gluurden ze in elkaars oogen, saamhoorig van verdekt plezier.
Diet zuchtte telkens lang-uit met een lach-hijg er tusschendoor... ‘Wil ik,’ plaagde ze hortend, bij zijn wulpsche liefkoozingen, ‘ook 's 'n regeltje onder je briefie zetten?’ Ze boog zich over de kaart heen of ze al aan het schrijven was. ‘Lieve Mevrouwtje, wat immes dat u weer terugkomt, we hebben u vreeselijk gemist. En we verlangen toch zóo naar u. Meneer krijgt haast de tering van... van hartzeer... om u...’ Met een schelmachtig gezicht keek ze om. ‘Dat zal haar goed doen, niet?’ Lacherig wiegelde ze een beetje. ‘Hè-è,’ rekte ze meteen met wat heimelijks-van-pret...
‘Als je nou nog schreef wat je dacht,’ bazelde hij verstrooid in zijn verstolen aandacht-voor-haar. En vleiend-innig smoezelde hij aan haar oor. ‘Fijne leukerd van me! Lekker dier! Hoe heb je 't nou bij me, hè...? Naar je zin zóo?’ Hij genoot van haar huiveringen, haar diep snel ademen tegen hem aan, het lekker-zachte van haar lijf. Ineens krieuwelde hij haar...
| |
| |
Ze hipte op of ze schrok en viel weer neer, schaterde gesmoord-zinnelijk: ‘Boef... bandiet, engerd, is me dat...’ Het werd een onzinnig gebrabbel.
‘Wat wou je nou eigenlijk zeggen daar-straks?’, vroeg hij even later jolig-bezadigd.
Ze hàd het vastgehouden. ‘Pas?, oh, àls ik schrijf wat ik denk komt 't dan ook in je briefie? Wacht 's, dan zet ik: krijg per omgaande siel voe plee de pip, loopende ooren en 'n snotneus. Zal ze daar effe mee in d'r sas wezen?’
Eendrachtig schaterden ze weer.
‘Ondeugd,’ verweet hij oolijk, ‘rakker van 'n meid!’ Zijn hand gleed tastend over haar beenen. Hij wou opnieuw beginnen...
‘Niet zoo teuten,’ baasde Diet met een toch wel hartelijke stem, ‘draai er nou 'n end ân, hè?, kalk nou maar op: verder geen nieuws. Stik, met vele hartelijke groeten van uw liefhebbende echtgenoot.’
Weer kwam hun lach los in eensgezinde pret.
Zuchterig-van-jool grabbelde hij naar zijn penhouder, schreef slordig door... Een haastige krabbel over het weer, een besteld pot-dennetje, een nieuwe ruit in de serre: een heel rijtje zeurige onbenulligheden. Verlucht grinnikend eindigde hij met zijn groeten voor Moeke en haarzelf.
‘Toch twee kantjes vol,’ knikte Diet. Het leek maar zoo'n doodgewone opmerking... Ze bevochtigde ook argeloos-behulpzaam een postzegel op haar tong en plakte die schuins in het rechter bovenhoekje van de envelop. ‘Zie je,’ verduidelijkte ze, ‘dàt ken jij nou weer niet, hè?, dâ-'s postzegeltaal. Dit wil nou zeggen: ik denk vurig aan u! Erg toepasselijk, vin' je ook niet? En als-t-ie nou onderste-boven staat, beteekent 't: ik kan niet zonder u leven! Ja,
| |
| |
hij had eigenlijk onderste-boven moeten staan, hè?, dat was nog toepasselijker geweest.’
Dirk moest haar eerst weer knuffelen. ‘Krengetje!’ Hij trok de wijde hals van haar jurk los, zoende haar op haar schouders, haar witte warme borsten...
Diet maakte allerlei benauwde lachgeluiden. ‘Jô,' hi-hi... ha-ha... ho... maak nou af! Post je briefie effe om de hoek - op 'n draffie hoor je - en dan genk terug.’ Ze kwam al overeind. ‘Zalle we de boel nog d'r 's op stelten zetten, hè?’
‘En òf,’ nam hij gretig aan.
Gehaast schreef hij het adres, plakte het couvert toe en liep met daverende stappen de gang door, het huis uit. Buiten bedwong hij zich om de buren. Met vage bevreemding zag hij dat het al schemerig was.
De helle herfstzon doofde snel. Er kroop een ijle nevel over het grachtwater, en de lucht werd al avondlijk-paars.
Toen Dirk zijn briefje in de bus liet glijden, dacht hij als haast iedere dag bij die gelegenheid: ‘Toos moest 's weten hoe 't geschreven is.’ Het amuseerde hem altijd weer. Toen schoot hem plotseling te binnen: ‘Kreeg ze 't nou nog wel op tijd? Dat was de vraag nog. Hij kon tegenwoordig z'n kop nergens meer bij houën.’
Binnensmonds grinnikend keerde hij zich af, en deed zijn best om niet al te vlug naar huis terug te loopen.
Intusschen sleepte Diet stoelen en tafels opzij, ze rukte en trok harder dan noodig was. Haar lippen hield ze breed-beslist op elkaar geknepen en zorg drukte een groef tusschen haar oogen die niet meer lachten. Een keer bleef ze met haar hand in een vuist tegen haar mond gedrukt, voor zich uit staan turen. ‘God-o-god,’ steunde ze. Dadelijk er-op bemoedigde
| |
| |
ze zich weer. ‘Kom,’ zei ze half-luid, ‘wat zou 't meid?, 't is gauw genog bered.’ Met een nijdige kopruk maakte ze zich los van haar tobberij. Ze neuriede heesch, en nam grimmig-ruw de ouderwetsch-geslepen grocglazen uit de sierkast, flapte het gas aan naast de schoorsteen en zette er een fluitketel met water op.
Toen ze Dirk hoorde binnenkomen glimlachte ze stroef-moeilijk, zoo of ze er toe geprest werd.
Hij keek suffig-verrast rond in de beide kamers. Het glipte bedenkelijk door hem heen: ‘Alles was net zoo'n beetje in orde en nou wéer 'n keet...’
Diet las die gedachte van zijn gezicht af. ‘Oh,’ stelde ze hem gerust, ‘alles komt na afloop weer netjes op dezelfde plaats te staan, hoor. Maar ik wil nou ruimte om me heen. Ik heb zin in 'n boel dolligheid, in gekke geintjes, ik wil dansen zooals ik nog nooit gedanst heb en drinken tot ik - tot ik 'm staan heb.’
Hij meende het weer te vatten: ‘Ze wou nog 's de blommetjes buiten zetten, die laatste avond in huis.’
‘'k Doen mee,’ zei hij jolig, en lacherig bleef hij toezien op de voorbereidingen.
Diet sloot de ramen en trok de gordijnen toe, dan stak ze al de lichten van de gaskroon aan en ook nog de lamp in de huiskamer. ‘Krijg nou 'n paar flesschen wijn,’ commandeerde ze, ‘en rum voor 'n groc.’
‘Nou rumgroc?, rum in die warmte?’, vroeg hij met lachende verwondering.
‘Ja-a,’ rekte ze gemaakt-lijzig, ‘gek hè?, dà-àg!’
Hij grinnikte zonder na te denken.
De roes van elke avond kwam weer over hem, bij het intiem-beslotene van de kamers.
Het broeiïg-warme licht van de lampen weerspiegelde met wat heimelijks in de bruin glimmende meu- | |
| |
bels, haalde vonken uit de kristallen voorwerpen in de kast en op tafel, en zette in een glorie van goud Diet's gezond-knap gezichtje met het overvloedig tintelende haar en de helle oogen - oogen die in hun heete binnenste genot beloofden, hartstocht...
Hij moest haar eerst weer beet pakken.
‘God,’ gichelde Diet, ‘hoe zal jij 't toch stellen as 't hek weer op de dam is?’
‘Och,’ wou hij tegenhouden, ‘laten we daar nou niet over denken.’
‘Nee,’ treiterde ze, ‘maar wel over praten, hè? Ja, hoe je daar weer ân wennen zel, want met háar moet ommers alles in 't donker gebeuren hè?, de gordijnen pot-dicht! En dan te hooi en te gras...’
Hij tobde: ‘Waarom rakelt ze dat nou weer op?’
‘Met haar,’ verzekerde hij nijdig-overtuigd, ‘doe ik 't niet meer, dâ-'s uit, afgeloopen...’
Monter knikte ze. ‘Och natuurlijk, maar haal nou 'n slokkie, hè?’
Gedwee deed hij dat.
‘Nou muziek,’ drong ze.
Hij zocht al in de platen.
Onderwijl dronk ze een boordevol waterglas met wijn uit...
Dansmuziek huppelde aanmoedigend de stilte in.
Diet neuriede al mee, stak genot-vol meewiegend op de maat, haar armen uit naar Dirk.
Dadelijk omvatte hij haar...
‘Vlugger,’ gelastte ze, ‘let dan op mij.’
In het begin ging het altijd wat houterig bij hem. ‘Zoo goed?’, hijgde hij: ‘góed?’ Zijn hart klopte al gauw tegen zijn keel op.
Het ging zoo wild.
| |
| |
‘Niet slepen,’ verzocht Diet kort-af, ‘meegeven, lichter...’
Al beter vlotte het.
‘Nog 's die plaat,’ beval ze.
Hij zette er weer de foxtrot op.
Zij schonk intusschen de glazen vol. ‘Hier - klinken.’ Ze dronken en keken over de glasrand in elkaars dol-schitterende oogen.
‘Vreemd is zij toch wel,’ bevroedde hij, ‘grauwerig en toch door 't gekke heen.’
Het zonk dadelijk weer weg.
Met een vaartje kwam de muziek op ze toe.
Ze grepen elkaar en dansten.
Haar adem vloeide als de gloed van een vlam over zijn gezicht. Zwoel-opzettelijk streelde ze met haar lijf tegen het zijne, door haar ooghaartjes bespiedde ze hem en glimlachte in triumf.
Hij voelde in een vreemd-strak plezier-voor-af het hevige genot dat hij hebben zou met haar die avond. ‘Ze zou wezen, zooals ze nog nóóit was...’
De dans eindigde met een knars.
‘'n Step,’ dwong ze.
En weer grepen ze naar elkaar.
Hij spande zich in om het haar naar de zin te maken. En het was of zijn hart zou barsten.
Het kon haar niet te wild.
Ze leunde nu op hem, en lachte met lange snuivende zuchten of ze snikte...
Haar wiegende lijf maakte hem dronkener.
Hij wou haar zoenen.
En ze trok zich listig-lokkend wat terug.
Toen bekroop hem ineens de lust haar ruw-weg achterover te gooien, en te nemen. ‘Als 'n apache zijn meid,’ gloeide het in hem omhoog en hij voelde zich
| |
| |
grootsch van slechtheid. Maar hij bedwong dat toch nog...
‘Die andere step,’ haastte ze.
Ze dronken voor-af, en ze dansten al doller.
Dirk's adem maakte een raar-raspend geluid in zijn borst.
Diet lachte er hem om uit.
En hij grinnikte moeizaam mee.
Zijn hart bonsde pijnlijk met diepe hinderlijke stooten door heel zijn lijf, hij transpireerde er van en lachte toch maar, lachte maar... Al zijn gedachten concentreerden zich op het intiemste van haar lichaam.
En hij kon ook van alles met haar doen.
Ze verzette zich niet, ze schaterde als getroubleerd. Een soort van vroolijke bezetenheid kwam over haar: het ging haar nog lang niet gek genoeg. ‘Toe dan - toe dan,’ spoorde ze aan. En zelf wist ze niet wat hij dan toch moest.
Ze zwaaiden en draaiden als twee krankzinnigen en voelden alleen hun lichaam.
De kroon-lichten dwarrelden voor zijn dronken plezier-oogen als witte vuur-kluiten, soms vernevelden ze ook wel, en dan ineens leken ze weer met beverige schokken stil te staan.
Toen de plaat afgedraaid was, dansten ze nog...
Maar Dirk hield er dan toch het eerste mee op.
‘Nou rum,’ hijgde Diet in haar uitzinnige lach, ze zakte slap in een stoel, de beenen ver vooruit, het hoofd achterover, ‘rum.’
Het water kookte al lang.
Grinnikend maakte Dirk extra sterke grocs klaar. ‘Laveloos moesten ze worden, laveloos allebei... die laatste avond met z'n tweeën in huis.’ Hij reikte haar het groote dampende glas. ‘Proost Dietje!’
| |
| |
En ze dronk van de kokend-heete drank of ze lauw was. Wrang als in pijn trok haar lach-mond tezamen, haar oogen traanden, en een paar maal greep ze smartelijk naar haar verschroeiende keel. Dadelijk er op dronk ze weer.
Dirk had nog benul genoeg om in te zien dat ze er verkeerd mee deed. ‘Je verbrandt je van binnen.’
Hoesterig schaterde ze er om. ‘Dag Dirrekie! Dag jongen!’
Mal brabbelde ze toen voor zich uit. ‘Verbranden, ja dat moet ook - moét ook. Damee val ik als 'n zoodje vodden in mekaar moet je rekenen.’
‘Wat?’, vroeg hij dommelig-verbaasd, ‘hè?’
Ze ginnegapte gek en rilde. ‘Koud hè?, zou 't vriezen...?’
Verwezen tuurde hij naar haar. ‘Vriezen?, wat hadden ze ook...?, September...’ Hij wreef in zijn oogen, het was of hij een beslagen bril op had, haar gezicht bleef maar wazig: een vaag-rose plek met een branderig-diepe gloeiing-van-oogen.
Een inval veerde door zijn benevelde geest. Hij werd nuchter van schrik, even... ‘Zeg, je ben toch wel goed?’, polste hij schutterig, ‘je... je ben toch nergens bang voor? Heb je 't wel op tijd gekregen?’
Wreed-jolig trapte ze met haar spitse zwart-zijden dansschoentjes tegen zijn knie. ‘Ouë lul! Opa! Maak toch of! Nou, ken je soms niet meer?, bin je op? Heb je niks meer om bij te zetten?’
Zijn mond trok deukig van smartelijke wrok. Ruw wou hij haar ineens optrekken uit de stoel. ‘Kom dan mee, op de divan...’
Maar Diet was onhandelbaar, ze werkte hem met handen en voeten van zich af. ‘Nee!, nog niet!, nog éen dansie, die lekkere foxtrot van pas.’
| |
| |
‘Ik kan niet meer,’ dacht hij.
Toch liet hij de foxtrot weer draaien.
Onbeholpen bewogen ze zich, een dans was het niet meer, ze stoorden zich niet aan de maat. Hij hield zijn mond op haar haar en zijn oogen toe. Zwaar lagen zijn handen om haar warme nek... Een keer struikelde hij bijna ergens over.
Dat was haar uitgetrapte jurk.
Ze maakte al-zwenkend en schuivend haar kleeren los, en liet ze afglijden... Na de jurk de dunne combination en dan weer de zijden directoire, haar hemd... Vermetel drukte ze zich tegen hem, in haar naaktheid prettig-scherp voelend, door haar beschonkenheid heen, hoe begeerlijk zij was en hoe zij begeerde.
Maar Dirk merkte niets: hij hield in zijn stiekeme angst voor duizeligheid zijn oogen nog toe. Zijn plekkerig-rood gezicht leek op te zwellen, hij zweette hevig. ‘God, kwam er nooit 'n eind aan die dans, raakte 't nooit gedaan?’
Bij toeval gleed zijn hand af, langs haar rug. Toen sperde hij zijn oogen, keek vorschend bij haar beneer en zag haar jongens-slanke lijf spiernaakt en glanzend van licht. ‘God,’ zuchtte hij verbouwereerd, ‘hoe... hoe is dat nou zoo ineens?’
Diet schaterde. ‘Zoo maar, vanzelf.’ Dichter drong ze zich tegen hem op. ‘Jij nou ook, jij ook.’
Hij deed het, al rond-schuifelend met mal-slappe dans-bewegingen.
Diet hielp hem.
Toen, dronken-lachend in hun heete wellust, liepen ze als in een dans, weer stijf tegen elkaar aangeprangd door de kamers. Hun bloote lijven beefden in iedere zenuw, vochtig-wezenloos hingen hun monden open...
| |
| |
Het speelsch-opgekropt verlangen brak los in dierlijke ongegeneerdheid.
Ze kreunden als van pijn, hun handen knepen, ze deden elkaar zeer.
Ouëlijk-diepe groeven trokken in zijn mager-slap gezicht en zijn oogen werden star-donker als van woede...
Ineens ruw-sterk gooide hij haar achterover op de divan. ‘Nóu!’
Diet kwam hard neer, ze steunde, en ze lachte er onzinnig doorheen: ‘Toe maar, tóe máar!’ Haar armen hield ze omwijd en haar beenen... ‘Wild met me doen,’ dwong ze verstikt, ‘wild.’
Dirk was er te moe voor.
En hij lachte toch in een donker welgevallen. ‘O ja, ja, hè?, wild.’
Maar er kwamen vlekken voor zijn oogen en laag door zijn rug rukten felle pijn-vlagen. ‘Wat is dat nou met mij?’, sufte hij aangeschoten. Angst schoof door zijn lust...
‘Waarom nou ook eigenlijk wild?’, zocht hij dan weer te doorgronden, ‘waarom...?’
Van Diet kwam geen uitleg.
‘Toe nou,’ dreef ze door, ‘niet zoo slappies of je zeventig benne.’
Zwaar viel hij over haar heen.
Ze jankte in haar lach, jammerde schaterend. ‘Beul! Tijger! Als je me opeten wille haal dan eerst 'n mes en 'n vork, dat is netjesser. Au, judas niet zoo.’
In zijn giftige wrevel om zijn moeheid, de pijn in zijn rug, het schamig gevoel van zwakte waar zij de gek mee stak, ontzag hij haar niet. ‘Tijger zei ze, ah ja, net zoo, 'n tijger wou hij wezen.’ Hij genoot en zijn tanden knarsten. ‘Voel je nou goed dat ik op ben?’,
| |
| |
had hij ironisch zwetsend willen vragen, ‘kom je te kort...?’ Maar van inspanning kon hij niet praten.
Stennend lachte hij om haar angst-schreeuwtjes, haar gil. En een ziek-wrang verlangen ziedde in hem op, haar te doen krimpen van zijn kracht, een angstig bewonderen te zien openbreken in haar oogen.
Diet lachte hakkelend onder zijn geweldenarijen, en ze maakte hem uit voor al wat leelijk was, doch ze bleef zonder verzet. ‘Bloedhond!, beest, onmensch, oh jij duivel.’
Hij hapte in haar schouder. De beet van zijn tanden stond diep in het witte gladde vleesch...
Toen, ineens na de spanning van het hoogtepunt, zag hij dat alle kleur wegweek uit haar gezicht. Haar oogen werden glazerig-strak, ze stamelde: ‘Ik... ik wor' niet - niet...’
Verschrikt tuimelde hij naast haar neer. ‘Diet - Diet wat is er nou, Diet?, wat scheelt je opeens?, hier - water - drink 's.’
Door zijn beduusdheid trok nijdig-gispende zelf-critiek. ‘Wat had hij ook met haar uitgevoerd, dat ze zoo werd... leelijk werd 't zoo, heelemaal leelijk, en hij als 'n beest op 'n prooi.’ In berouw zoende hij haar wit-glanzende beenen, de rood-getopte borsten, het kroeshaar in haar oksels. ‘Och, dat moeten we niet meer doen, zoo niet...’ In zijn triest-heesche stem was iets dat haar vroolijk maakte.
Ze lachte met witte lippen. ‘Och, 't is niks, màlle, de warmte... me eigen dolligheid. Maar 'k ben niet eens van me stokkie gevallen, dus... Zeg wat geef je me nou?, water?, nee geen water... nog 'n heete rumgroc.’
Hij wou zijn kleeren weer aanschieten.
‘Nee,’ hield ze hem daarvan terug, ‘laat maar, dat is net lollig zoo.’
| |
| |
Vreemd in zijn naaktheid liep hij door de kamer, keek telkens tersluiks bij zijn lijf beneer. Onder zijn bleeke plooierige huid kon hij de vorm van zijn ribben zien, raar-lang en slungelig leken zijn armen. In de spiegel zag hij de kromme lijn van zijn rug. Hij voelde zich leelijk, ging rechter-op loopen, en verduwde die gedachte van leelijkheid... ‘Och nee, omdat zij zoo mooi was... zijn lijf was toch goed geproportioneerd.’
Hij lepelde suiker in de grocglazen, schonk ze halverwege vol met rum, en goot er kokend water bij.
Diet lag aldoor naar hem te kijken. Ze trok weer heelemaal bij, smoesde geile platte plaag-grapjes op zijn mannelijkheid, en zag in een heete lol hoe dat hem weer opwond...
Hij pronkte er ook mee. Het gaf hem in zijn afgematheid een gevoel van trots. Grinnikend reikte hij haar het dampende glas, kwam naast haar zitten. ‘Dat duizelige heb je nooit eerder gehad...’
Ze dronk. ‘Zal jij wat van weten!’
Slap zat hij in mekaar gezakt, en blies op de gloeiende groc. ‘Ik dacht dat je vertelde...’
Rauw lachte ze het weg. ‘'k Heb zooveel verteld.’ Ze ging op haar zij liggen, naar hem toe gekeerd, het hoofd hoog in de kussens, en hield het volle heete glas tegen het licht.
Star keek hij naar het zijïge glanzen van haar gaafblanke lijf, naar de teêre vouwtjes bij haar dijen, haar armen. Haar knieën drukten de zijne, haar warme vleesch beroerde hem. Maar hij dacht er - in zijn moeie zatheid - niet aan, haar met zijn handen aan te raken, te streelen... ‘Loog je me dan voor?’, vroeg hij somber, ‘als je vertelde...?’
Ze dronk en ze lachte. ‘Liegen?, liégen heb ik nooit
| |
| |
gedaan.’ Door haar quasi-overtuigende toon klonk spot. ‘Ik - liégen!’ Rare keelgeluidjes maakte ze en ze mummelde zoo'n beetje als een oud vrouwtje of ze te moe was om gewoon luid-op te praten. ‘Ja, ik heb je zoo'n boel verteld... en toch ook weer lang niet alles. Laast van die fijne meneer, die andere fijne... fijner dan jij nog... met z'n dunne middeltje en z'n ângeslote jassie en zijn skos-zije lefdoekie... nou - die draaide om ons heen as... as 'n mug om snoepgoed. Hij tippelde mee ook, ân mijn kant, aldoor ân míjn kant: “Loope de dames zoo alleen?” Mijn stootte hij ân... Truus keek d'r saggerijnig van. Z'n snorretje rook na' pommade, en hij had 'n stem as 'n meisie... en hij tracteerde naderhand op thee met taartjes en op sorbet en op 'n Voorburregie... Enne toe' wou hij 'n afsprakie maken, 'n afsprakie met mijn, hi-hi... en weet je wat hij zee, die mannetjes-poes?, hij zee: jouw oogen zou ik wel 's wille zien op 't oogenblik dat je klaar komme...’
Dirk had zijn volle glas ruw-hard op tafel gezet, telkens ging zijn mond open of hij wat zeggen wou, dan haalde hij diep adem en bleef toch zwijgen, maar zijn wang-spieren trilden...
Diet keek vermaakt naar hem op. ‘Nou, hoe von' je die gladjanus...?’
‘Prachtig,’ zei hij schor-lachend, ‘prachtig, en die afspraak is die doorgegaan, was die prettig?’
Ze keek naar het beven van zijn witte vervallen gezicht en ze zag hoe zijn kaken spanden. ‘Och lampepit, ik bin vanzelf niet met hem geweest, nog al wiedes. Maareh... ik moest toch zoo lachen, toe' hij dat zee.’ Ze slobberde haar glas leeg en zette het neer op de vloer, tuurde lodderig voor zich uit. ‘Afijn vroeger...’ Hikkend begon ze te gichelen, en kon er
| |
| |
niet meer mee ophouden... ‘Ik moest altijd 't naadje van de kous hebbe met zuks. Me vrijers... as je die in 't gelid kon opstelle, haj-je 'n heel rissiment. Met me vorige petroon was ik ook, Gerrit, die slager, hè? En toe' kwam die jonge uit dienst, hi-hi, die was nog knapper, en toe' weer die nieuwe knecht, hi-hi... dat was ook 'n knapperd en 'n - 'n heeterd... tnòu! Oplaast die stoker. Gerrit zee: 'k zou hem maar nemen, altijd goed voor 'n potdeksel, as je 's tegen de lamp ânvliege... Net of ik dan zoo stom zou wezen, om... om... nou ken je begrijpen. Maar ik moch' hem ook wel, me stokertje...’ Ze lachte gek-schel. ‘Ik moch' hem ook...’
Dirk zei geen woord.
Maar het kraakte in zijn mond of hij zijn kiezen tot pulver beet en zijn zweeterige handen propten tot vuisten ineen.
‘'n Hoer?’, raasde het met nijdige smart door hem heen, ‘jesses 'n hóer? Diet van hem?, zijn mooie Diet, z'n eenige wijfie...? Was híj nou gek of zíj...? Al die kerels...?, 't ontbrak er nog maar ân dat ze betaald wier per keer. Maar dat was toch allemaal te ongelooflijk...’ Hij wou lachen, en het werd maar een raar-benauwd gehijg. ‘Verdomde keet toch, zwijneboel, 'n sodemerakelsche bende...’ Hij streek over zijn tranende woede-oogen. Sterk en heet sprong de dronken lust in hem op, iets kapot te maken, te trappen tegen de dingen om hem heen, zich op Diet te gooien, haar te knoeien, te mishandelen...
Maar hij deed niets, bleef verslagen-ineengedoken zitten en poogde nog arglistig zijn walg weg te redeneeren. ‘Dat was nou eenmaal gebeurd, maar lang terug toch... vèr voor ze hem kende. Misschien zat ze ook wel op te hakken om hem te pesten.’
| |
| |
Hij zweette al erger, en het speet hem ineens dat hij niet meer gedronken had.
‘Hoor 's,’ zei Diet.
Maar hij sloeg er geen acht op.
Ze stootte hem aan.
En hij reageerde niet.
Toen begreep ze dat er wat haperde... ‘Och 'n sikkeneurige knul kon 't wezen soms...’ Vaaggenoeglijk stond het haar voor de geest dat ze hem getempteerd had met het relaas over haar vroegere vrijers. En luchtig, in gichelend berouw, pakte ze zijn arm beet. ‘Zeg,’ bood ze gulhartig aan, ‘je magge nog wel d'r 's.’
Dirk lachte idiotig met rare hikken. ‘O ja?, ja?, zoo.’ Maar hij voelde er zich niet meer toe in staat, mèt zijn groote moeheid kwam er een nijdige afkeer over hem. Suffig-verbolgen keek hij rond in de kamer, en dan van Diet naar zichzelf...
Ineens leek hem hun naakt-liggen, tusschen de rommelig opzij gezette meubels in, pure krankzinnigheid. ‘God, jesses, 'n vertooning, 'n klucht.’ Hij geeuwde zenuwachtig-vaak en kneep een oogenblik zijn vochtig-stroeve oogen stijf-dicht. Een trek naar rust kwam over hem, verlangen naar zijn frissche bed in de donkere koelte van de slaapkamer...
‘Wil je niet?’, vroeg Diet, ‘nou... heb je je tong doorgeslikt?’ Ze wou zich wat oprichten en kantelde tegen hem aan. Krenkend-verbaasd keek ze hem in de oogen. ‘Of kan je niet...?’
Bang voor haar minachtende vroolijkheid ontweek hij: ‘Laten we naar boven gaan - boven in bed.’ Hij dacht: ‘Ze zal gauw genoeg in slaap vallen, net als ik, nou dat was ook nog wel 't beste.’
Maar Diet schudde boos-beslist haar hoofd.
| |
| |
‘'k Wil nog niet,’ weigerde ze, ‘'t begint net plezierig te worden.’ Haar rood dronken gezicht verstrakte, en onder haar glimlach leek een heimelijke angst te beven. Ze ging met de rug naar hem toeliggen en beet zenuwachtig op haar nagels. ‘Dirrek zou nog wel wat blijven, hij moest - móest...’ Schuins keek ze om naar haar bloote lijf, de blank-glanzende huid van haar billen, gooide zich dan heelemaal voorover en wiebelde speelsch met haar omhoog-gebogen beenen. ‘Als 't hem verveelde... moch' 't ook wel 's anders...’
Maar Dirk kwam al overeind. Even, of hij duizelig werd, moest hij zich vastgrijpen, dan, ruw in haast, begon hij de meubels weer op hun plaats te sleepen. Onhandig ging hem dat af, hij stootte tegen alles aan, liep een tafeltje omver, een stoel...
Toen Diet hem zoo wild-driftig bezig zag, kreeg ze zin om mee te doen.
Vreemd bewogen hun witte lijven tusschen de donker-glimmende meubels in.
Een keer lichtte Diet - driest-onverschillig - een tip van de erker-gordijnen op. ‘Ga je mee effe uitkijken?’
Dirk rukte haar met sterke handen weg van het raam. ‘Ben je nou bebliksemd, gô'-verdomme, wat wou je nou weer uithalen voor 'n streek, hè?, moeten ze je allemaal zien, hè?, de buren ook...’
Benauwd kroop het daar onderlangs in zijn hoofd: ‘Wil ze me in opspraak brengen...?, ze lijkt wel van de duvel bezeten.’
Woest schudde hij haar heen en weer.
En ze stond weerloos in de booze harde greep van zijn handen. ‘'k Dacht,’ loog ze onzinnig, ‘dat 't regende...’
| |
| |
Met een grom en een duw liet hij haar los, ze tuimelde tegen de rand van de tafel en knakte even achterover... Eerst gaf ze een scherpe schreeuw, toen lachte ze verdwaasd: ‘Nog d'r 's doen, doen 't nog d'r 's.’
Zwijgend, met een beverige zucht-van-woede, keerde hij zich af.
En Diet ging ongedeerd haars weegs. Ze spoelde de gebruikte glazen om in de keuken, borg de flesschen op, schoof raar-treuzelend de muziekplaten in het kastje, de foxtrot het laatst, en raapte hun kleeren op.
‘Klaar?’, vroeg Dirk.
Zoekend keek ze om zich heen - de kamers hadden een vrij-ordentelijk voorkomen - nog eer ze knikken kon, had Dirk het licht al uitgedraaid.
Toen tastend in het donker liepen ze naar boven.
Dirk gooide zijn kleeren op een stoel in de slaapkamer, stak de lamp aan en liet de deur voor Diet open.
Maar ze kwam niet.
‘Kom,’ haastte hij gauw-kregel, ‘waar blijf je nou...?’
Antwoord kwam er niet.
Toen hij kijken ging, stond Diet in haar eigen kamertje en flapte het gas aan.
‘Wat nou weer?’, vroeg hij moe-lacherig. Hij dacht dat ze boos was, vleiende aandrang verzachtte zijn stem: ‘Kom mee.’
Ze schudde triest-jolig haar hoofd. ‘Nee, dat kan nou niet meer, de bedden ben' verschoond, ze zou 't zien... 't luchten...’
Hij zag haar weigering voor onwil aan. Daar vergat hij zijn moeheid van. ‘Och wat!, kan je niks van merken... die laatste nacht slapen we samen.’
In een vreemd gevoel van zwakte keek ze prijzend
| |
| |
naar hem op. ‘Zoo-een as jij heb ik nog nooit gezien, jij zou me ân moes vrijen... niet? Maar ik kom niet hoor, 't kan niet, leg nou maar niet te klessen.’
‘Dan blijf ik bij jou?’, stelde hij nog voor.
Maar daar wist ze hem ook van af te brengen. ‘In mijn een-persoons?, de heele nacht as turven op mekaar...?’ Speelsch drong ze hem achteruit, stap voor stap, en sloot onverhoeds toen hij buiten stond, de deur. ‘'Nacht!’
‘Diet!’, riep hij nog, ‘zeg... luister 's, kom nou even hier.’
Maar ze kwam niet.
‘'Nacht,’ zei ze nog 's, het klonk zonderling-domp.
Voor het eerst gingen ze zonder zoen van elkaar.
Dirk bleef nog even suffig-perplex op de gang staan, toen liep hij langzaam zijn eigen kamer weer in, deed werktuigelijk de deur toe en trachtte nog na te denken. ‘Wat was dat nou weer?, dat ze niet wou?, 't verschoonde bed... onzin.’
Luisterend bleef hij staan.
Het was opvallend stil in Diet haar kamertje.
‘Och,’ sputterde hij sussend, ‘waarom zou je ook wel wat moeten hooren!, ze ligt natuurlijk al in de veeren, dood-op was ze... want dat ze haast flauw viel... Diet flauwvallen, denk je dat 's in... Nou hadden ze ook veel te veel van elkaar gevergd de laatste tijd, dat ging je ook niet in je kleeren zitten.’
Hij deed het licht uit en viel met een bons in zijn bed, bleef roerloos liggen, te moe ineens om het laken over zich heen te trekken. Zijn oogen voelden brandeng, zijn heete kop klopte en beneden door zijn rug sneed weer die pijn. Hij steunde. ‘Bedonderd,’ mompelde hij, ‘bedonderd beroerd...’
Lantaarnlicht gleed vaag tusschen de gordijnkieren
| |
| |
door naar binnen. Een knop aan de hooge rug van een stoel glinsterde als het oog van een dier.
Dirk moest er aldoor naar turen.
‘Morgen om deez' tijd,’ soesde hij slaperig, ‘och ja, god, jesses... Toos! Nou - je gooide je op je andere zij, van haar af. Maar net doen... zooveel mogelijk, of je haar niet zag. Bedaarder leven weer... kregen die uurtjes met Diet weer meer waarde... Wat was dat ook vanavond... dat ze zei...? Och verdomde nonsens. Nou, wat zeg je al niet, met 'n stuk in je kraag...? Diet moest hij vasthouën, altijd - altijd... kon haar niet meer missen, niet meer dàt met haar...’
Zijn oogen vielen er bij toe, zijn gedachten verflauwden, hij lag in een halve dommel.
Gerucht vlakbij maakte hem toen weer wakker. Hij luisterde - en het was dood-stil.
Doezelig-gemelijk trachtte hij er zich nog op te bezinnen, wat dat dan geweest was voor een geluid. ‘Net - net of er 'n deur openging... 't piepen van 'n kruk of 'n scharnier.’
Ineens zat hij overeind. Hij meende omzichtige stappen te hooren op de trap, een sluipende tred in de bovengang.
Eensklaps wipte hij zijn bed uit, zijn kop hamerde van nijdige opgewondenheid, hij rukte de deur open, en zag Diet - met een zwenk - haar kamertje binnengaan.
In een oogwenk was hij achter haar aan, en draaide de kruk om, maar de deur was op slot. Toen tikte hij: ‘Zeg ben je op?, is er wat?, wat doe je toch?’
Even bleef het stil.
Dan grauwde Diet verstikt enstootend: ‘Och niks! Me wasschen! Gaan jij - gaan jij nou maar maffe.’
Hij keek naar de donkere deur of die hem wat zou
| |
| |
kunnen openbaren, keerde zich dan schokschouderend af, en ging weer gedwee te bed. ‘Nou ja, ja, hij leek wel gek, wat dacht hij eigenlijk?, och onzin, bemoeialachtig...’
De deur van zijn kamer liet hij aanstaan, en alluisterend viel hij in slaap.
* * *
Met een ellendig-zwaar gevoel in zijn hoofd werd hij wakker die ochtend er-op. Zijn leden deden pijn of ze gekneusd waren, zijn dik-omwalde oogen plakten, en hij had een leelijke smaak in zijn mond. ‘God,’ lag hij zich dadelijk moeizaam te bedenken, ‘wat was er ook?, wat was 't voor 'n dag?, geen schooldag toch, hè...?, Zaterdag... wel ja, Zaterdag... Maandag had hij eerst weer school... vandaag Toos. Maar gister - gisteravond, wat was er ook?, wat was er geweest?, iets met Diet...?, ja Diet...’
Koud-grijs ochtendlicht-zonder-zon schoof door de gordijn-kieren...
Nadenkend keek hij er naar. ‘Hoe laat of 't was...?, 't leek nog vroeg. Zoo schemerig...’ Uit gewoonte tastte hij naar zijn horloge op het nachtkastje, grabbelde ongedurig, keek zoekend om; het lag er niet. Hij fronste in verwondering. ‘Wat was dat nou?, oh wacht 's, 't zou nog in z'n vessie zitten...’ Hij glimlachte pijnlijk, zag met vage slaap-oogen bij zijn lijf beneer, herinnerde zich... ‘Natuurlijk z'n rommeltje lag daar nog op 'n stoel, 't heele zaakie...’
Scherp tuurde hij toen naar de vergulde pendule op de schoorsteenmantel, het duurde nog al wat, eer hij iets onderscheiden kon. ‘Half acht, nee kwart voor... dan was ze al op, dan moest ze op wezen.’
Hij luisterde of hij niet wat hoorde...
| |
| |
En hij hoorde niets.
Dat gaf hem tegen zijn spottend verzet in, een onbehaaglijk gevoel. ‘Och ze zat natuurlijk ergens van te snoepen, als katjes muizen dan mauwen ze niet, nou gelijk had ze, vanmiddag was de pret uit...’ Al-door spande hij zich in om een gerucht op te vangen, een lichte stap, het toedoen van een deur...
En het bleef dood-stil in huis.
‘Raar gisteravond... wat ze toch uitspookte... Och nee dàt - dàt was feitelijk niets... maar eerder, wat ze zei... Ze zei... ja god, wàt ook weer? Och natuurlijk over die kerels... Nou, hij wist zelf niet meer precies... nee - nee hij wist 't niet meer, wou 't ook niet meer weten...’ Het kwam hem toch lastigduidelijk voor de geest, hij zweette er van en gooide zich om. ‘God, z'n kop en z'n rug, alles dee' zeer, dronken waren ze geweest.’
Vermoeid strekte hij zich uit, en voelde dan eerst goed hoe kil-stijf zijn lijf was. Bewuster keek hij neer op zijn naaktheid. ‘Ja, de heele nacht bloot gelegen en dan met de deur op 'n kier...’ Hij kroop onder het dek, maar luisterde meteen...
‘Ze was er niet uit, je hoorde niks tenminste... of zat ze misschien bij de gedekte tafel op hem te wachten?, de laatste keer voorloopig dat ze samen ontbeten... wou toch wel 's zien wat ze uitvoerde, haar overvallen.’
Zijn onrustige benieuwdheid dreef hem het bed uit. Hij waschte zich onachtzaam, trok de noodzakelijkste kleeren aan.
Op de gang zag hij dat haar kamerdeur toe was. ‘Als ze nou nog sliep...?, och nee, dee' ze vast niet, toch te gek. Ze voerde natuurlijk 't een of ander uit...’ Op zijn kousen sloop hij naar beneden.
De stilte in huis gaf hem een beklemd gevoel. Hij
| |
| |
keek in de keuken, maar Diet was er niet. Toen ging hij naar de huiskamer...
De gordijnen waren nog toe voor de erker, en in het salon voor de serre ook. Slordig-scheef hing het kleed op de tafel, bij het muziek-kastje lag een coquet-rose kousenband...
Dirk stak die werktuigelijk in zijn broekszak en keek suf-zoekend rond. Alle dingen stonden nog precies zóo als ze die - de avond-te-voren - neergezet hadden... Hij grinnikte hortend met een zenuwachtige mond. ‘Ja toch, ze had zich verslapen.’
Dadelijk daar onder door, kroop het benauwde vermoeden aan: ‘Als ze 's ziek geworden was...’
Hij wou de trap al op. Maar bedwong zich toch nog. ‘Och welnee, dood-moe was ze natuurlijk, afgejakkerd.... Nog even laten slapen. Thee-zetten kon hij zelf ook.’
Tot het water kookte scharrelde hij rond in de keuken, schepte veel te veel thee in de trekpot, en prutste onhandig met vochtig geworden lucifers boven het petroleumstel... Zijn handen beefden bij alles wat hij deed. Zelf had hij daar ook wel erg in. ‘Jandorie, zoo'n mansche vent...’
Knorrig grinnikte hij ineens.
Het belletje van de melkboer gaf hem ook al een schrik-stoot.
Hij nam zelf, loog dat de meid net uit was, en bleef om niet gezien te worden, door de buren, een heel eind van de drempel...
Even later kwam de slager ook.
‘Als gister-ochtend maar,’ gaf Dirk gnuiverig-slim op, ‘en je schrijft 't wel op 't boekie.’
Toen de buitendeur weer dichtviel, werd de stilte hem toch te machtig.
| |
| |
Hij sprong bij twee treden tegelijk de trap op.
‘Wacht, nou haar wakker zoenen.’ Hij wist zelf niet waarom hij draalde voor hij naar binnen ging. Omzichtig opende hij de deur...
Toen gleed over zijn aandachtig gezicht een verbaasde lach en hij knikte jolig-critisch: ‘Luie schavuit!’
Diet lag al wakker.
En haar oogen stonden groot-open in haar ziekelijkbleek gezicht. Ze keek naar hem en leek hem toch niet te zien, glimlachte ook niet terug, knikte niet eens. Haar handen hield ze slap-ineengevouwen op het dek, en haar pon was tot de hals dichtgeknoopt.
In het kleine warme kamertje hing een benauwdvieze bloedreuk.
‘Is er wat?’, vroeg hij bevreemd.
Haar lippen trokken.
‘Wat is er?’, drong hij verschrikt.
Ze deed een poging om te glimlachen. ‘D'r is,’ zei ze vreemd-zwak, ‘dat ik niet opstaan ken.’
Van schrik begon hij te snauwen. ‘Hè?, wàt zeg je?, wat is dat nou voor onzin?’
Als beu wendde ze haar hoofd van hem af. ‘Och...’
Hij moest zich beheerschen om haar niet heen en weer te schudden. ‘Diet, was is dat nou ineens voor 'n kuur?, je zal toch wel wijzer wezen?, je kan nóu immers niet blijven liggen, vandaag niet...’
Gelaten zuchtte ze. ‘'t Zal wel moeten.’
Hij hakkelde van nerveuze nijd. ‘Maar - maar waarom dan?, wat is er dan?, wat heb je...?’
‘Wat ik heb?’, ze glimlachte mat, sloeg het dek terug, ‘dàt...’
Dirk deinsde een paar stappen terug, en kwam toch weer naderbij, schrik kneep de kleur uit zijn koonen.
| |
| |
Hij zag enkel bloed, rook bloed...
Donkere wijd-uitgevloeide plekken kringden in het bovenlaken, in een deken, het onderlaken...
Ze tilde haar pon op.
En hij zag haar lijf als een wond. Geronnen bloed klonterde drabbig-bruin langs haar beenen, haar buik, als gestold lag het op proppen watten, in doeken, daar vloeide weer versch bloed overheen.
Dirk werd er wee van en duizelig.
Hij stamelde: ‘God, god, wat... wàt...?, heb je 't zoo erg?’
Ze lachte: een klein kapot geluidje. ‘Toe nou...’
Maar hij durfde het niet begrijpen, staarde strakontzet...
Toen begon Diet zich mat te verdedigen. ‘'t Moest toch?, ik zat er genog over in, kon 't toch niet opzouten... of uitzweeten? Wat moest ik er mee...?’
Hij voelde zich te miserabel om luid-op te praten. ‘Bedoel je,’ fluisterde hij afgebroken, ‘dat je... dat 't... 'n kind...?’
Ze kneep haar oogen toe. ‘Och 'n kind... schei uit! 't Was 'n begin... toch al puur. En ik - ik kon 't maar niet los krijgen. Op-laast... 'n paardemiddel: heet water en - en de irrigator... 't is los geweekt... meer geluk dan wijsheid. 'k Was in me akeligheid toch maar blij dat ik 't bloed zag...’ Ze dekte zich weer toe. ‘Maar ik wist me haast geen raad zooveel... zoo erg... en dikke kluiten die er haast niet doorheen konne, 't leek wel vleesch...’
Dirk tastte naar een stoel of hij in het donker stond, met een smak ging hij er op zitten. ‘'n Kind,’ mompelde hij verdwaasd, ‘dus 'n kind...? Ons... van ons...’
Zij kon toch nog het spotten niet laten. ‘Ja, en 't
| |
| |
leek op jou, 't kon haast al vader zeggen, jammer hè?’
Hij boog voorover, woelde in zijn witte verwarde haar. ‘'t Is niet goed,’ mompelde hij, ‘'t is toch... toch 'n moord, Diet...’
Overluid lachte ze er om, en dat leek haar pijn te doen, haar klam-wit gezicht trok nijdig: ‘Och gek, hou nou gauw op! 'n Moord! Wat heb je zelf... jullie tweeën niet afgeknoeid in je trouwen om de kindertjes weg-te-houën...?, was dit zooveel erger...?, larie! Geef me wat water zeg, ik bin wat misselijk, toe dan. En klus 'n paar eieren voor me met 'n boel melk en 'n scheut kejak.’
‘Ja,’ schrok hij op, ‘ja zeker. Wat... wat zei je ook weer?, eerst water, hè...?’
Geen kik kreeg hij daar op terug.
Maar dat ontging hem in zijn verbijstering. Bij de waschtafel stond hij weer absent te tobben: ‘Dat 't nóu nòg gekomen was, dàt... 't ging zoo goed al-door, daar dacht je al niet eens meer aan, tenminste bijna niet...’
Diet keerde haar hoofd naar hem toe. ‘Kom je nog met water...?, jesses staan daar toch niet of je vanlotje-getikt binne. 'n Andere vent zou in z'n sas wezen dat 't zoo goed afgeloopen was, maar jij met je doodbidders-gezicht...’
‘Nou ja,’ pleitte hij stuntelig, ‘ik... ik vind 't zoo... zoo lam dat je... dat 't...’
‘Hou toch op,’ kwam ze daar vinnig tusschen, ‘als er wat te jammeren valt, kan ik dat wel af, snap je? 'k Heb 'n pijn geleeën, god zal me beware, 'n pijn... 'k heb twee tanden los gebeten, hier... Maar over die kramp... de beroerdigheid van vannacht, daar vraag je niet eens naar, praat je niet over... jou 'n zorg... hartelijke sinjeur ben jij, 't kan jou wat...’
| |
| |
Hij maakte een gebaar van bang verzet. ‘Nee Diet... Diet ik...’
Maar hij kon tegen haar rappe tong niet op. ‘'t Kan jou wat bomme of ik d'r van krepeer hè?, of ik er deur kom! Want dat ken óók nog! 't Gaat nou wel weg, maar ik ken er zelf ook mee weggaan...’
Hij steunde.
De schrik sloeg als een schreeuw door hem heen: ‘Daar had hij nog niet eens aan gedacht...’
‘Stil toch,’ stotterde hij, ‘j-je... je z-zal toch wel weer... je wordt natuurlijk weer beter, hè Diet?, Diét?, zèg...?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Laten we dat hopen.’
Ruw wreef hij in zijn oogen. ‘Ik denk waarachtig wel aan de pijn die je gehad hebt,’ zei hij heesch, ‘ik denk wel aan al - al de ellende... de ellende van 't héele leven, Diet...’ Zijn stem haperde.
Vorschend oogde ze naar hem om. ‘Staan je nou te snotteren?’
Schaamte sloeg zijn ontroering weg.
Hij schraapte zijn keel. ‘Ik?, nee... nee dat niet.’ Beverig liet hij haar drinken, beurde haar hoofd wat op.
Ze keek onderwijl aandachtig naar hem, en zag het natte geglim van zijn oogen-die-knipperden, zijn trekkende mond... Spot maakte haar doffe blik weer levendig...
Dirk merkte het op in pijnlijke versteldheid.
Het was dan net of hij gedwongen werd zijn ontroering goed te praten. ‘'t Is misschien... na dat huwelijk van mij, ook wel gek dat ik 't zóo opneem. En toch... ik - ik kan er niks aan doen, maar ik vind 't ellendig Diet, dit is ineens zoo tastbaar, zoo'n feit: 'n leven... 'n leven dat uit je wegbloedt, dat van-kant
| |
| |
gemaakt... och god, och god... Diet, 't leven dat van ons, van mij en jou...’
Ze lachte ingehouden. En het was of ze iets zeggen wou, maar ze hield het terug.
Toevallig ving Dirk dat op: ‘Wat had ze er uit willen flappen?, waarom glimlachte ze nou?, och, dat was maar schijn. Ze zou ook wel 'n boel verdriet hebben, maar 't niet laten blijken.’
Hij wachtte toen nog op een spijtbetuiging van haar. ‘Als ze 't tenminste ook maar ellendig vond...’
Doch Diet lag onverschillig-minachtend te glimlachen. En ze zei niets.
‘Nou,’ bedacht hij oplaatst, ‘dan ga ik nou maar even melk van beneden halen voor je, en... en...,’ hij zocht...
‘'n Paar eieren,’ vulde Diet snibbig aan.
Traag liep hij de kamer uit.
Beneden in de gang stond hij telkens stil. ‘Ja, 't was wèl werkelijkheid, hè?, waarachtig zeker...’ Hij raakte de kleeren van de kapstok aan, en tuurde naar zijn verarmd gezicht in het spiegeltje. ‘Toe nou,’ zei hij overluid, ‘je kop er bij houën, tegenwoordigheid van geest...’ Gek klonk dat in hem na. ‘Hè?, hoe zoo?’
Hij tuurde in zijn gesperde angst-oogen en voelde zijn pijnlijk-felle hartslag.
In de keuken nam hij allerlei dingen op, die hij niet noodig had. ‘Dat 't nou zóo gaan moest, god als hij 't maar had kunnen vermoeden gisteravond, dan - dan ...’ Hij trok zijn voorhoofd in dikke plooien. ‘Dàn...?’ Met een nijdige bons zette hij een gasbout terug op de tafel... ‘Kom, wat moest hij hier ook?, o ja, eieren...’
Onhandig sloeg hij er drie kapot op de rand van een glas, struif kleefde zijn vingers haast aan elkaar vast,
| |
| |
hij klutste stuntelig en hield er eensklaps weer mee op, tuurde verwezen voor zich uit... ‘God ja, Toos - wat zou Toos er wel van zeggen als ze 't hoorde, als ze dàt zag...?’ Zijn gezicht liep donkerrood op. ‘Goeie god,’ zei hij stil-ontsteld, ‘goeie god.’
Boven, bij Diet, begon hij er dadelijk over. ‘Zeg, wat moeten we nou tegen haar... wat zal je nou zeggen als zij aanstonds thuis komt?’
Diet had er al wat op gevonden: ‘Oh, dâ-'s niks, draai ik me hand niet voor om: maandelijksche ongesteldheid hè?, maar heel erg... Laat dat maar ân mijn over: 't eenigste wat ik wel 's mankeer hè.’ Ze ginnegapte al weer. ‘Me Vader labbereerde d'r ook zoo ân, femieljekwaal.’
Snel-gretig dronk ze van de melk-met-eieren. ‘D'r is gee-eens kejak in! Breng nou, voor je na' 't station gane nog 's zoo'n portie mèt kejak. En witte-brood met flink wat er op, als zij er eenmaal is, is dat gedaan.’
Al wat ze opnoemde haalde hij. Zweetend liep hij de trap op en af. ‘Kijk 's,’ hijgde hij, ‘ik zet 't hier vlak onder je bereik, is er nog wat dat je hebben wil...?’
Ze bedacht zich er op. ‘Er ben' nog druiven op 't buffet, die wil 'k ook wel, en er staat zoo'n geslepen flecon met odeklonje... haal dat nog maar effe, as zij er eenmaal is zit ik hier natuurlijk op 'n droogie.’
‘Ik - ik zal wel om je denken,’ beloofde hij, ‘als zij effe weg is.’
Gejaagd enterde hij de trap af, kwam zwaar-ademend weer terug. ‘Hier heb je alles! Zeg, wil je liever geen schoon goed?, 'n andere pon, en je bed verfrisschen? Is 't niet wat opvallend zóo...?’
Diet wou er haast niet eens naar luisteren. ‘Schei uit met verfrisschen! O nee, geen gefriemel ân mijn lijf, as ik weer van me-zelf val... 'k zou je danken.
| |
| |
Bikken wil ik... Kijk d'r 's, hoe laat hebbe we 't nou?’
Hij trok zijn horloge uit, het stond stil op elf uur. Zenuwachtig liep hij naar zijn slaapkamer, keek op de pendule. ‘Twintig over tienen, allemachtig, ik moet afmaken.’ De deuren liet hij open, wroette geagiteerdhaastig zijn boord en das onder zijn verkreukeld jasje uit, en nam zich onder het aankleeden schichtig-tersluiks op, voor de spiegeldeur van de linnenkast.
‘Jazzes,’ zei hij half-luid.
Hij wist zelf niet goed waarom...
‘Als ik me nou nog effe scheer?’, overwoog hij zonder belangstelling. In zijn zweeterige bleekheid leek het ruige van zijn kin en koonen nog meer uit te komen: hij had wat verrapts over zich...
‘Van scheren knapte je wel op,’ dacht hij nog en opgewonden zocht hij naar zijn gillette, trok laden open, keek overal waar het niet te vinden was, en zijn handen beefden al erger. ‘Verdomme,’ vloekte hij.
Ineens zag hij er maar weer van af. ‘Och 't hield zoo op, 't donderde ook niet...’ Hij greep een schoone zakdoek, schoof gauw in zijn jasje, reeg zijn schoenen dicht, en liep op de teenen naar Diet's kamertje terug. ‘In haar eentje zat ze natuurlijk te kniezen...’
Maar Diet lag bedaard een boterhammetje met jam op te peuzelen, en trok al-kauwend een mal gezicht tegen hem. ‘Nou,’ spotte ze, ‘gaat je hartje niet van rikketikketik?, ben je niet bang...?’
Hij gromde verlegen: ‘Zeg nou geen onzin. Zóo licht kan ik 't niet inzien.’
Hoonend knikte Diet. ‘Ja, wat zal zij er wel van zeggen hè?, zelf hêt ze d'r zoo knappies buiten weten te houën.’
Haar luchthartigheid maakte hem nog baloorder. ‘Steek er nou niet de gek mee,’ soebatte hij armelijk,
| |
| |
‘daar is 't veel te ernstig voor. Want als ze je nou 's niet gelooft, wat dan?’
Diet nam nog een boterham. ‘Och nou, dan laat ze 't ongeloovig staan, zou ik zeggen.’
‘En als je dan weg moet?’, wierp hij op.
Haar groene oogen flikkerden. ‘Nou dan...,’ zonderling-lang nam ze hem op, voor ze antwoordde, ‘dan stap ik op.’
Ontsteld zakte hij in een stoel. ‘Weg?, wou je dan... wou je...?’ Hij kwam er niet uit. ‘Gô'verdomme,’ vloekte hij in zijn denken, ‘gô'verdomme.’ Hij dook weer in en haalde zijn nagels - zonder besef - rasperig over zijn wangen.
Diet lachte korzel-vermaakt. ‘Wel jaat, 'k zel me van die lamlul alles laten ânvrijfe, zij wou net zoo min as ik om 'n kindje na' de Volenwijk! En zij was nog wel getrouwd. Als ik getrouwd geweest was... had ik dùt niet gedaan, vàst niet, dan zou ik niet wille knoeien, zoo'n allereefigste lafbek bin ik niet... ik bin niet zoo bang voor me eierenkorf, maar zij...’
Hij luisterde er suffig-verwonderd naar.
‘Ja,’ zei hij in zijn binnenst, ‘ja...’
Ongedurig kwam hij daar weer bij overeind, scharrelde doelloos wat rond. Hij had haar nog wel voor willen zeggen wat ze Toos moest antwoorden en wat niet... ‘Denk er om,’ had hij willen waarschuwen, ‘zij is óok geslepen als 't er toe komt...’ Maar hij kon het niet over zijn lippen krijgen. ‘Och ze zou weer gnuiven...’ Werktuigelijk haalde hij zijn horloge uit. ‘Allemachtig, 'k moet weg, kan ik nog wat voor je doen?, nou dan ga ik...’
Dralend kwam hij naar haar toe. Hij moest iets in zich overwinnen, eer hij haar zoenen kon. ‘Hou je maar goed hoor.’
| |
| |
‘Ja,’ plaagde ze sarderig, ‘jij ook maar hoor!’ Er kwam wat moedwilligs in haar bijtrekkend gezicht, en weer was het of ze iets zeggen wou, iets van baldadige gein...
Maar er kwam toch niets.
Talmend ging hij toen weg.
Beneden neusde hij nog eens rond of er niet iets verdachts te bespeuren viel, scherp tuurde hij en nergens had hij erg in.
* * *
Alles leek wat grauws te hebben die ochtend; de somber-kille dag die ineens de zomer tot herfst maakte, de grimmige ruk-winden, de eindelooze straten en ook het station.
Dirk keek met plurende oogen rond op het schemerige perron. De naargeestige sfeer die er altijd hing, leek beklemmender dan ooit te voren.
Het rook er naar gas en stoom, kolengruis en walm vlogen mee op de nijdig-door-tochtende gier-wind en alles was vies-aangeslagen en besmeurd.
Stemmen in de verte klonken somber-galmend na onder de dempende perron-bekapping, en alle menschen die er in de ochtend-vaalte heen en weer drentelden, leken van zorg vervuld of van angst...
Dirk lette er op zonder gedachten. Hij keek ook met strakke tuur-oogen naar de verplukte gore reclameplaten op de buitenmuren van de wachtkamers, en naar de kranten en tijdschriften in een stalletje, maar hij nam er niets van in zich op.
‘'t Is abortus,’ zei hij in zichzelf, ‘goeie jeses, abortus...’ Zijn kaken klemden. ‘En dat ze dan nog lachte, dat 'n vrouw dat kon, bij zoo iets...’ Met een ruk stond hij stil, en keek uit.
| |
| |
Het donkere gedreun van een trein kwam naderbij...
Moe leunde Dirk tegen een schot, gelaten-wachtend... En zijn gedachten trokken ijl door hem heen: ‘Ja, nou zou ze weer tegenover hem zitten en naar hem staren - stáren, letten op alles wat hij deed en niet deed, kijken waar hij naar keek, lóeren...’ Zenuwachtig kneep hij in zijn jaszakken zijn handen tot vuisten.
Meteen kroop er een verre herinnering in hem op. ‘Vroeger, toe' had hij hier ook vaak gestaan op Zondagavonden, ja, ja, hier en in de vestibule, en dan had hij 'n prop van angst in z'n keel bij de gedachte dat ze niet komen zou - Toos...’ Hij grijnsde er triest-perplex over. ‘God, zoo onbegrijpelijk...’ Dadelijk viel dat weer weg.
Hij hield alleen zijn angst over.
De trein kwam aan in een hurrie van geluiden, en stond stil met een knars en een ruk. Portieren flapten open, jachtige menschen puilden er uit, in een oogwenk was, op het perron, de doorgang gestremd.
Dirk rekte zijn hals, zocht gemelijk-aandachtig naar Moeke en Toos. ‘Waren ze er maar niet,’ foeterde het in hem op, ‘hadden ze zich maar verlaat... was Toos in god's naam maar weer... weer ingevallen.’
Meteen zag hij Moeke uitstappen. Haar magerscherp gezichtje in de pluizig-grijze krulletjes, was glimmerig-rood. De blauwe veerensprieten op haar diepe zwarte hoedje hipten zonderling-wild heen en weer. Ze sjorde koffers uit de coupé, een paar doozen en pakken, een handtasch...
Toen kwam Toos te voorschijn.
Dirk voelde een grilling van tegenzin in zich opkrieuwelen. ‘God - daar was ze.’
Toos zag er ook luguber-kwiek uit. Ze droeg een
| |
| |
groote najaarshoed met een reusachtige witte aigrette, en liep kordaat-recht... Op haar verlept breed-wit gezicht lag een uitdrukking van nijdige beslistheid. Ze glimlachte, ze praatte, en die booze stelligheid bleef.
Met wat manhaftigs keek ze om zich heen, zoekend. Ineens ontdekte ze Dirk en werkte zich driest door de menschen-massa heen, Moeke achter haar kreeg de stooten en bleef haken met haar koffers... Maar Toos sloeg er geen acht op. Zooals ze zich op hem toestortte leek ze een radelooze, en er was toch een groote zekerheid in haar doen.
Ze omhelsde Dirk en zoende hem. ‘Dag! Dag!’
Hij knikte gemaakt-jolig. ‘Hallo! Alles goed? Dag Moeke, ook in orde?, en de bagage...?’
‘Uutstekend,’ Moeke zette de koffers naast hem neer en keek met bevreemdheid naar hem op, ‘jou bint er anders niet op vooruutgaan.’ Ze gichelde en stootte hem aan. ‘'t Liekt er wel op of je stadig-aan slinkt, net as andievie in de kook...’ Oolijk knikte ze. ‘Werachtig jô, we hebt-er wat vaak de praat over 'had, je vrouw en ik.’
‘Gunst ja,’ deed Toos dan ook mee, ‘je ziet er uit... vreeselijk!’
Woede schoot in hem omhoog. ‘Daar begon 't al weer.’ Hij glimlachte toch nog. ‘Oh, omdat ik me niet geschoren heb? 'k Had 't veel te druk vanmorgen.’ Schuw blikte hij van hen weg. ‘Diet is ziek geworden.’
‘Ziék?’, vroegen ze allebei.
Zwijgend knikte hij en als een knecht, gebogen en schuw, torste hij de koffers.
Vorschend keken ze naar hem, Moeke en Toos, en dan achter hem langs naar elkaar...
Dirk voelde dat bij intuïtie, vloeken stoven door zijn
| |
| |
heete zware kop, hij glimlachte toch bloo, liep tusschen hen in naar de uitgang.
‘Wat scheelt 't faamke?’, vroeg Moeke dringerig.
Hij trok zijn schouders op. ‘Dat zei ze niet, ze zag er wel beroerd uit.’
‘Ben je in haar kamertje geweest?’, polste Toos.
Hij keek strak voor zich uit. ‘Ja, ik moest toch weten wat er aan de hand was?, ik kon toch zóo niet de deur uitgaan?’
‘Nou,’ besliste Toos toen, ‘als ze met die kuren begint, gaat ze absoluut de laan uit.’
Slapjes kwam hij daar tegen op. ‘Je weet nog niet of 't kuren zijn.’
‘In elk geval,’ deed ze zakelijk af, ‘kuren of niet... maar 'n zieke meid kunnen we niet houden.’
‘Vezelfs niet,’ ondersteunde Moeke.
Dirk had hun wel de oogen willen uitkrabben. ‘'t Kan immers best van korte duur wezen,’ bromde hij, ‘misschien is ze morgen weer beter.’
‘Dat is haar dan ook maar geraden,’ zei Toos.
‘Ja,’ hielp Moeke weer, ‘want wat is dat nou voor 'n thuuskomst, dâlijk kun je zelf de handen uut de mouwen steken.’
Ze stapten op de tram.
Dirk liet hen werktuigelijk voorgaan, was al blij dat hij bij de koffers op het achterbalcon moest blijven. ‘Kon je nog 's even bekomen...’
Maar Toos en Moeke bleven bij hem staan. Ze hadden nog van alles te vragen.
‘Hoe is ze dan gister geweest?’, informeerde Toos, ‘heb je toen al wat kunnen merken? Ze is toch niet stilletjes uitgegaan...?’
‘Dat ze te diep in 't glaasje 'keken heb,’ voltooide Moeke, ‘want dat wil graag met dat tuug...’
| |
| |
Dirk poogde hen beurtelings bedaard aan te zien, en hij hakkelde van verwarring. ‘Nee, ik geloof niet... zal wel niet...’ Hij betaalde de conducteur en gaf te veel.
Moeke en Toos wisselden een snelle blik.
En Dirk voelde weer als bij ingeving dat heimelijke kijken-naar-elkaar, langs hem heen. ‘Net of ze 't ergens op gemunt hadden... of ze samenspanden tegen hem.’ Hij beet op zijn tanden, tuurde neerslachtig naar de eentonig-grauwe straten, de gore lage luchten die al iets van winter in zich hadden...
‘Heb ze ook 'braakt?’, vroeg Moeke sluw.
‘Weet ik niet,’ zei hij kort van korzelheid.
‘Als ze braken,’ fluisterde Moeke hinderlijk-vertrouwelijk, ‘wil er nog wel 's wat achter zitten.’ Ze fixeerde Dirk: ‘Heb jou d'r wel 's met 'n heerschop 'zien?’
Hij stond zijn hoofd maar te schudden.
‘God,’ schoof het bang in hem op, ‘ze zouën net zoo lang wroeten, tot ze 't huis uit was, Diet, dat hij dàt ook niet meer had...’ En het viel hem op: ‘Er werd over niets anders meer gesproken, behalve dit, 't was Diet wat de klok sloeg, alles verzonk er bij in 't niet...’
‘Heb ze nog wat gebruukt?’, vroeg Moeke toen weer.
Wrevelig-verlegen knikte hij: ‘Ja, ik heb haar 'n boterham gebracht en... en zoo.’ Zijn heet gezicht verstrakte. ‘Sakkerloot,’ schoot hem te binnen, ‘die melkbekers bij haar bed en de bordjes... de druiven en die jampot! Jees wat stom. Gloeiend stom! Had hij toch eerst weg moeten zetten, wat zou Toos daar wel niet van denken.’ Zijn tanden beten een kerf in zijn onderlip. ‘Als Diet er nou maar om gedacht had... zou misschien wel, zoo uitgeslapen als ze was...’ Hij kreeg het toch al-benauwder.
Toos stond hem gedurig tersluiks-aandachtig op te
| |
| |
nemen. ‘Kil mager was Hartsen geworden, en zoo krom en die jas wat 'n plooien er in, alles hing even sjokkerig aan zijn lijf...’
‘Wat zit je goed slobberig,’ vitte ze bevreemd, ‘en wat sta je gebogen.’
‘Verbeelding,’ zei hij enkel. En hij keek met een rood gezicht een andere kant op. ‘Merkten ze wat?, hadden ze argwaan...?, had die lamme Moeke Toos opgescherpt...? Of lag 't aan hem?, dacht hij dat nou maar...?’
Ze waren aan hun halte en stapten af.
Toos liep met Moeke voortvarend vooruit.
Dirk zwoegde met de koffers achter ze aan en trachtte nog iets op te vangen van hun gesprek.
Maar het gelukte hem niet.
Ze spraken onderdrukt, smoesden. En Moeke maakte felle gebaren...
Hij haatte Moeke op dat oogenblik.
Voor haar huisdeur bleef ze stil en grabbelde naar haar sleutel. ‘Maar kiendes dan toch, zâ-'k niet mèt gaan, nou de meid van de vloer is?, voor de kokkerasie zorgen en zoo?, of blief hier te eten?’
Maar Toos schudde aldoor met de eendere krachtige voortvarendheid haar hoofd. ‘Nee - nee hoor, 't is lief van je Moeke, maar dat doen we nou niet. Kom in de loop van de dag 's bij ons aan, hè?, doe je 't...?’
Moeke nam haar koffer over van Dirk. ‘Nou net als je wilt, anders met alle liefde, je hebt 't maar om 't zeggen...’
Dirk liep alweer door, knikte huichelachtig-vriendelijk even achterom en poogde nog in zijn beverige spanning te glimlachen. ‘Als hij maar effe gauw die boel weg kon halen bij Diet... of - ja - was 't niet opvallend dat hij doorliep...?’
| |
| |
Al gauw kwam Toos hem opzij.
Hij verwachtte een vinnige schimpscheut en ze zei geen woord.
Stil gingen ze achter elkaar het huis in.
En weer moest hij denken: ‘Nou zal 't komen.’
Toos' haar speurende blik gleed onderzoekend over alles heen, leek alles te betasten: het beslagen koper in de gang, het verwaarloosde meubilair, de roestig-geworden haarden, de vergeelde gordijnen...
Ze streek er met haar hand als liefkoozend overheen. Maar elke vinnigheid bleef achterwege.
Zwijgend trok ze haar goed uit, borg het op.
‘Ziezoo,’ trachtte Dirk dan nog vriendelijk-blij te zeggen, ‘weer thuis.’
‘Ja,’ beaamde ze, ‘thuis.’ Nadenkend dribbelde ze naar de keuken.
En Dirk slenterde schichtig achter haar aan, ging langwijlig zijn handen wasschen aan het fonteintje en hield haar al-door in het vizier.
Ze nam met een effen gezicht de vergeten eierdoppen van tafel en gooide die weg, liep of ze hem niet zag, naar boven, en ging Diet's kamertje in.
Beducht luisterde hij onder aan de trap, maar hij kon niets verstaan. De deur was toe. ‘Als Diet nou toch maar voorzichtig was... als ze toch maar...’ Hij drukte zijn voorhoofd stijf tegen een scherpe houtrichel aan. ‘Jezus,’ zei hij een paar maal, ‘god...’ Er trok een waas voor zijn oogen. Het leek wel of er uren voorbijgingen.
En het onderhoud van Toos met Diet duurde toch maar kort. Onverhoeds kwam ze weer terug. Ze liep met zware kordate stappen en haar kuch leek aan iets gewichtigs vooraf te gaan.
Dirk schoot de kamer in, pakte een krant op en ging
| |
| |
zitten. ‘Nou,’ vroeg hij vrij onbevangen toen ze binnenkwam, ‘hoe vin' je haar?, wat - wat denk jij er van?’ Het stokte haast in schrik.
Toos zette hardhandig de meegebrachte melkbekers en bordjes op tafel. ‘Hoe ik haar vind?’, ze kwam vlak voor hem staan, ‘wat ik er van denk?, dat ik haar geen week langer in mijn huis wil houden. Ik heb haar trouwens zoo juist opgezegd...’
Ontsteldheid sloeg als een kou door hem heen, bedremmeld in een schuw verzet weerlei hij: ‘Dat is toch meer dan onbillijk! Dat is onmenschelijk, en zoo gaat dat maar niet.’
Eigenaardig keek ze hem aan. ‘O niet?, nou maar dat zal je dan toch 's zien...’ Ze kwam nog een stap dichterbij. ‘Jij weet niet wat ze heeft hè?, nou dan zal ik 't je zeggen: haar bed drijft van 't bloed... 't matras is doorgeweekt, de dekens, alles...’ Nadrukkelijklang knikte ze: ‘En zoo iets blief ik niet langer in mijn dienst...’
‘Enkel,’ streed hij tegen, ‘omdat jij dat - dat leelijke vermoedt... omdat je haar haat...’
Doortastend herhaalde ze. ‘Ze gaat!, haten of niet, maar ze moet weg.’
Zijn heete ergernis maakte hem onvoorzichtig. ‘Oh, juist, jawel! En ik heb daar niets in te zeggen, hè?, van 't geld dat ik verdien wordt zij betaald, maar...’
Toos maakte het af: ‘Maar ik moet met haar omgaan, de heele dag, van uur tot uur. En daar bedank ik voor. Zij is mij te min - die meid.’
Dirk dacht aan een uitlating van Diet: ‘Als ik getrouwd was, had ik dùt niet gedaan... dan zou ik niet wille knoeien...’
‘Te min,’ zei hij half-luid. Hij glimlachte wrang, cynisch...
| |
| |
Doordringend keek Toos hem aan. ‘O vin' jij dàt soms niet erg...?, ja, jij denkt wel erg humaan hè?, wel in 't oog vallend menschlievend.’ Haar blik wees naar de melkbekers op tafel, naar het bordje met druivenpitten-en-vellen...
Hij schrok er van op.
‘Van mijnentwege,’ mokte hij, ‘kan je medelijden met 'n zieke, net noemen zooals je wilt...’
‘'n Zieke,’ hoonde ze, ‘'n ziéke... 'k zou nog wat perziken voor haar halen, als ik jou was, of 'n doos met dadels.’
Bang vermaande hij zichzelf: ‘Pas toch op! Je weet niet wat Diet losgelaten heeft. 't Is net of ze wat merkt.’
‘Zij gaat,’ zei Toos toen met haar booze stelligheid, ‘of ìk...’
‘Nonsens,’ gromde hij heesch.
En het glipte door hem heen: ‘Weg gaat Toos natuurlijk niet, waar moet ze heen?, maar voor Diet wordt dat toch ook geen leven zoo...’
‘Zeg jij nou maar,’ besliste Toos, ‘hoe of je 't hebben wilt.’ Ze beefde niet, en leek niet opgewonden, maar zag in haar sterke zekerheid, kalm naar hem op. ‘Nou...?’
Van afgematheid voelde hij zich sjofel. Zijn zweeterig gezicht trilde. ‘O,’ gaf hij gemelijk toe, ‘dat is de reinste onzin die je zeggen kan.’ Nijdig trok hij met zijn schouders. ‘Doe dan voor mijn part wat je niet laten kan.’ Hij ging voor het erkerraam staan, met zijn rug naar haar toe, en trommelde op het glas. ‘Dat van Diet,’ wrokte hij om zijn spijt te verzachten, ‘was ook erg, beroerd erg, en nou... nou was alles uit...’
Achter hem neuriede Toos.
|
|