| |
| |
| |
[Toos schoof ongedurig heen en weer op]
Toos schoof ongedurig heen en weer op het harde pikkende trambankje in de stovende zomerzon. ‘Ellendig gloeiend,’ urmde ze in haar denken, ‘gewoon smoor...’ Meteen drong het welbewust tot haar door: ‘'t Was niet enkel van de hitte dat ze 't zoo benauwd had...’ Mokkend gaf ze dat toe: ‘Nog al natuurlijk, ook geen kleinigheid... waar zij op uit was.’
Haar nerveuze vingers plukten ruw aan het goudleeren visite-taschje en de geel-zijden handschoenen op haar schoot. En haar klein-getrokken oogen glinsterden van onrust. ‘Toch 't eenigste wat je nog doen kan,’ hield ze zich weer voor, ‘en als dat mislukt...’ Ze kuchte tegen wat hinderlijks in haar keel en ademde gejaagd-kort met open lippen. ‘Aan die mogelijkheid moest je niet eens denken, waarom ook? 't Kon toch best dat zoo'n befaamde arts er raad op wist? Maar verschrikkelijk - natuurlijk - om je meest-intieme aangelegenheden, de geheimste dingen uit je huwelijk aan 'n dokter te vertellen - 'n dokter die toch ook 'n man was, 'n man die je aan zou kijken en vragen stellen...’ Ze loosde met haar diepe zuchten haar beklemming niet.
‘'n Vrouwelijke dokter,’ overwoog ze wel wat laat, ‘was misschien beter geweest, of nee - nou - je wist ook niet... akelig bleef 't.’ Ze beet haar trillende onderlip bleek, en haar oogen werden waterig.
Haar durf stortte weer in.
‘Welke vrouw, vóor haar, zou ooit tot zooiets gekomen zijn?’, vroeg ze zich vreesachtig af, ‘misschien was 't nooit eer voorgekomen. Als die dokter 't nou 's raar vond?’
Pinkend keek ze naar buiten.
En de straat-drukte leidde haar wat af.
De stad zag er afgemat uit, rommelig en heet, het
| |
| |
asphalt van de straten glinsterde grauw en alle winkeletalages hadden een verveeld voorkomen.
Maar de menschen die van weerskanten naderden, uitweken en passeerden, leken van geen warmte te weten, en ook van geen verveling.
Suf-leeg zat Toos naar hen te kijken, soms hield ze even vaag-jaloersch een elegant-tenger dametje op het trottoir in het oog. Dan sloeg op een matte pijn een zwakke herinnering door haar heen, een uitlating van Dirk: ‘De rechte lijn...’
Meteen kwamen haar tobberige gedachten weer terug. ‘Net of de groote-vacantie nooit beginnen zou dit jaar en aldoor die hitte, en dat rare vermoeide, en die droomen en je angst... god ja, die ellendige angst, of wat was 't?, 'n voorgevoel... dat je wat ellendigs overkomen zou... en dàt knoeide je zoo. Waarom was ze ook al niet eerder naar die dokter gegaan?’
Haar oogen sperden als in schrik.
En vlak er op kroop het schuw-verwonderd door haar heen. ‘Maar gá ik dan?’
Het verbouwereerde haar-zelf.
‘Natuurlijk,’ drong ze zich op, ‘'t moet, 't is 't eenigste... wat wou je anders?, je kon 't toch niet laten duren zóo?’
Ze nam haar zakdoek en veegde er nerveus-druk mee over haar bleek zweeterig gezicht. ‘'t Was zoo gelegen, als je nog kwam voor je-zelf, als je gewoon iets mankeerde... maar nou...’ Ze bewreef nog driftiger haar kaken. ‘'t Eenigste was, als je er per slot toch te veel tegen opzag, kon je altijd nog teruggaan, al was 't ook vlak voor de deur.’ Ze ademde verlucht. ‘Dat was zoo, dat kon. Daarom was 't wel goed gezien van haar, dat ze geen visite aangevraagd
| |
| |
had, dan zat die dokter te wachten en moest je komen. Nou kon je altijd nog terug...’
Een korzelige verlegenheid remde dat en haar weifeling brak op haar ergernis. ‘Och welnee, ze ging niet terug, ze zou doorzetten, omdat 't moest, 't móest...’
Met een vage verre blik tuurde ze voor zich uit, repeteerde nog 's vluchtig wat ze zeggen zou. ‘Ziet u Dokter, om 't verontrustende dat m'n man - zoo gezond als hij is en betrekkelijk jong nog - in... in onthouding leeft...’ Zonder erg knikte ze goedkeurend. ‘Ja: onthouding dat kon er wel mee door, dat was 'n net woord en 't zei toch alles.’
Het zonk weer weg in een leegte.
Haar vermoeid zwaar-voelend hoofd werd nog suffiger. Het was of ze geen enkele gedachte meer vasthouden kon. Ze kreeg een starre uitdrukking in haar gezicht en over haar oogen kwam wat glazigs. Van een lach vlakbij, een uitroep, schrok ze slaperig-verbaasd, het onverhoedsche geluid snerpte vreemd-hel na in haar hoofd... Toen keek ze even wat bewuster naar de andere menschen in de tram.
Op het bankje voor haar zat een verliefd stelletje intiem-vast tegen elkaar aan, naast haar aan de overkant babbelde een vief-monter moedertje kameraadschappelijk met haar jongen, een wijs-parmantig kereltje van 'n jaar of tien, en heel achterin converseerden - zoo knus-gezellig of ze in hun huiskamer achter een kopje koffie zaten - een armoedig oud spannetje uit een achterbuurt.
Toos keek van de een naar de ander.
En ineens wrong het weer pijnlijk-verwonderd in haar op: ‘Wat ben ik dan toch alleen, ik heb niks, ik heb heelemaal niks.’ Haar adem hakkelde op een trillende zucht. ‘Ik - ik zit tegenwoordig overal alleen,
| |
| |
overal, thuis ook, thuis nog 't ergste, tegenover Hartsen 't meest...’ Haar oogen werden nat zonder dat ze het merkte. ‘En 't was toch ook niet zoo in haar verbeelding, 't was werkelijk, 't bestond! Ze kwam bij Iet om 'n beetje gezelligheid, om 's wat te praten. En dan had Iet 't over haar kinderen, over iets dat ze maken zou voor Zus, 'n aardige schooltasch die ze koopen wou voor Jantje. En zij - zij dacht ineens weer: waar komt nou toch dat nare gevoel van eenzaamheid vandaan? Net als bij To Bollema. Die leek echt blij met de baby die ze verwachtte, ze zei: 't houdt man en vrouw dichter bij elkaar... Ja - en onderhand werd 't toch zoo raar stil in haar. Hoe dat nou zoo was...? Alleen bij Mevrouw Hovink... voelde je je niet zoo... leuk dat die haar zoo opzocht, moederlijk mensch, echt 'n lieve Moeke... Raar dat ze met die niet eerder goeie vrienden geworden was. Willie leek 't tegenwoordig ook bijzonder goed te kunnen vinden met haar man, en Jans werd aldoor nog maar overladen met attenties, alleen zij - zij had niks.’
Een herinnering schoof daar doorheen.
Ze zag zich opeens weer klein en klagelijk tegenover Dirk in de huiskamer, een dag van te voren. ‘Zeg, ik wil morgen toch 's naar 'n dokter, ik ben akelig moe tegenwoordig...’
Hij keek koel-schuins op haar neer. ‘O ja?, nou je hebt gelijk. Neem Broersma dan 's, dat is 'n beste... Maar morgen?, zou je niet liever op Dinsdagmiddag gaan? 's Maandags is 't meestal erg druk bij zoo'n dokter?’
Ze schudde neerslachtig-beslist het hoofd.
Het kwam haar toen weer plotseling voor, of haar voornemen geen uur uitstel meer gedoogen kon. ‘Nee, ik ga morgen. Ik ga zoo gauw mogelijk. Ik kan toch 't
| |
| |
beste op 'n schoolmiddag van je?, beter dan als je thuis bent op je eentje?’
Hij knikte onredelijk-brommerig. ‘Als 't nou ineens op 'n dag bij je aankomt... geef me nog 's 'n kop koffie.’ Hij nam een courant op en zag niet meer naar haar om.
Toos keek, toen ze zich dat weer te binnen bracht, gestadig naar de huizen die ze passeerde, de straten vol menschen, maar ze onderscheidde niets. ‘God, dat radelooze... om dat kouë van hem... en dat je wel zou willen soebatten: praat toch 's wat met me. Doe nou toch niet zoo strak! Geef 'n klein beetje om me, toe 'n beetje, ik ben je vrouw toch...?, ik - ik voel me zoo ellendig alleen. En ik ben er niet tegen bestand. 't Verniélt me...’
Heftig wreef ze in haar huilende oogen. ‘Och nee, maar dat kon je niet zeggen, niet vragen, je moest dat onderdrukken.’ Een leegte lei zich weer rond die gedachte. Onbestemd dwaalde haar blik over in-en-uitstappende menschen heen, zoo ontmoette ze ook de schrandere oogen van het jongetje aan de overkant. Zwak-verwonderd flitste het in haar op. ‘Waar keek dat kind zoo naar?’, ze kuchte wat diks uit haar keel weg, ‘aardig gezicht wel, en van dat volle gladde haar, net haar eigen kleur, iets bij z'n mond deed je aan Hartsen denken - typisch. 'n Jongen van die leeftijd hadden ze ook al kunnen hebben... Ja, en als die er was, zou 't dan beter wezen...? Och maar nóu nog...? Hartsen zei: we zullen aanstonds ons koperen huwelijksfeest met evenveel luister vieren als de Van Haaften's hun zilveren... En daar grijnsde hij dan bij of 't 'n schuine mop was: hun huwelijksfeest... Je kon niet meer uit hem wijs worden. Vroeger wel, vroeger toen zaten ze ook samen zooals dat stelletje voor haar.
| |
| |
Nog wel in hun trouwen ook, toen ze woonden in dat sjofele Fagelstraatje... In dat straatje hadden ze 't toch goed gehad, waren ze gelukkig geweest, ja, god, werkelijk waar, gelùkkig...’
De conducteur beëindigde haar gedachtenloop nog onverhoeds. Hij stak zijn hoofd binnen de wagen en riep nadrukkelijk een halte af.
Schichtig-gehaast kwam Toos overeind, en moeizaam stommelde ze door de stootend-rijdende tram naar het balcon. ‘Haar halte, god wat zat ze te soezen.’
Weer was het of ze geen minuut te verliezen had.
De tram stond amper stil en ze was er al uit, zwikte even.
‘Pas u op,’ zei de conducteur nog achter haar.
‘Oppassen?’, soesde ze verstrooid na.
Ze jachtte al langs de huizen, en pluurde pinkend voor zich uit in de schelle zon.
De straat had van onbekendheid wat stugs.
En de vaal-blauwe muursteen van de statig-oude huizen deed aan grafzerken denken.
Onbewust zocht Toos naar wat vriendelijks, een rijtje groene boomen verder-op, een zolderschuit onder een bruggeboog, een paar speelsch-ravottende kinderen...
Doch van alles ging onverschilligheid uit.
Toen ze voor de blinkende breede deur van Dr. Broersma's huis stond, belde ze onmiddellijk. Ze keek van het groote kil-witte naambord naar de norsche hardsteenen stoep. En ze wou niet denken.
Een beenige oude dienstmeid liet haar binnen. ‘Voor de dokter, Mevrouw?, de tweede deur links, boven.’
Een ouderwetsche staanklok tikte welbewust-barsch, dompe stemmen in de verte haalden een huiverige echo uit de schemerig-diepe booggang. Aan alles in
| |
| |
het huis leek iets van angst en pijn vast te zitten.
Toos klom zóo snel de kale geel-houten wenteltrap op, dat ze er wit en klam van werd en ook wat duizelig. Achter haar adem kwam ze de wachtkamer binnen, knikte vaag in het rond, naar de menschen, die er gelaten zaten te wachten, op eendere hoog-gerugde stoelen, stijf langs de wanden, en kreeg een indruk van bedomptheid en verveling.
Op de eenige stoel die nog onbezet was ging ze zitten.
Het viel haar op: ‘Niemand had teruggegroet.’
‘Wie is er vóor mij?’, vroeg ze toen benepen.
Een man met een slaperig-dikke stem zei: ‘Ikke juffrouw.’
Ze knikte bij wijze van dank. En keek hem er eens op aan. Hij had een hooge rug en kaal-roode hangwangen. Minachtend dacht ze: ‘'n Slager of 'n buitenman.’
Schichtig-vlug gluurde ze dan nog een keer in het rond... Geen enkel gezicht onthield ze. Maar verschrikt en verlicht tegelijk sloeg het door haar heen: ‘'t Is nog lang niet mijn beurt.’
De fluister-gesprekken, die zij even door haar binnenkomen onderbroken had, ritselden weer door: een klagelijk gezwets over allerlei ziekten, operaties en moeizaam-doorstane bevallingen...
Toos deed haar best om er niet naar te luisteren. ‘Onnet publiek,’ schimpte ze stiekem, ‘niemand van haar stand, zoo op 't oog af. Hoe kon Hartsen haar dit hier nou aanraden?’
Nerveus-driftig nam ze een verfomfaaide illustratie van de tafel en sloeg druk en achteloos als een kind dat prentjes kijkt, de bladen om. ‘Akelig zeurden die menschen, en naar-muf was 't er...’ Tegenzin kneep haar lippen dun.
| |
| |
‘Zou ik nog weggaan?’, weifelde ze tobberig, ‘'t was niet uit te houën haast.’
Ze bleef toch.
En elke keer als de matglazen tusschendeur openging om een patiënt uit te laten, en de daar-op-volgende naar binnen ging, gluurde ze schuw-benieuwd onder haar hoedrand uit naar de dokter.
Maar ze kreeg hem niet te zien.
Dat maakte haar nog onrustiger. ‘Als 't nou 's 'n erge jonge was...?’ Ze beet zóo op haar onderlip dat er een pijnlijk-dik bobbeltje in kwam.
En met groote starre oogen keek ze de man - die voor haar aan de beurt was - na, toen hij bij Broersma binnenging. ‘Als die terugkwam... god-o-god...’
Toen werd ze ook nog veel te gauw naar haar zin geholpen. Ze botste bijna een stoel omver in het voorbijgaan, deed onbeholpen-omslachtig de tusschendeur achter zich dicht, en liep zenuwachtig-verkennend op de dokter toe, die haar bij zijn vlugge scherp-onderzoekende blik achteloos groette.
‘Gaat u zitten,’ hij wees naar een fauteuil dichtbij.
Maar Toos was te nerveus om daar acht op te slaan. Ze kreeg een hinderlijk-droge mond, en werd van haar heftige hartslag kort-ademig. ‘Ik kom,’ begon ze opgewonden, ‘voor...’
Broersma knikte bedaard. ‘Neemt u eerst plaats.’
Gehoorzaam deed ze het, half werktuigelijk. De fauteuil was lastig-gemakkelijk: ze kon er bijna niet recht-op in zitten blijven. En het helle middaglicht dat door de groote onbedekte ramen naar binnen streek, viel vol over haar heen. Ze werd nog verwarder.
Van de dokter, die onachtzaam-dwars voor zijn schrijfbureau zat, met zijn rug naar de vensters, kon ze bijna niets onderscheiden.
| |
| |
Zijn effen-glad gezicht leek een bleeke driehoek met donkere oogholten. En alleen als hij zich even bewoog, flitsten de ronde glazen van zijn lorgnet. Hij leek haar oud noch jong, en ook niet erg betrouwbaar.
Kalm haalde hij een openliggend boek naar zich toe en hield zijn penhouder boven een schoone bladzij. ‘Uw naam?’
Toos kuchte. ‘Mevrouw Hartsen, maar ik kom eigenlijk niet...’
Hij wou het weer afwenken.
Doch ze praatte nerveus-koppig door. ‘Niét voor me zelf, 't betreft m'n man, die - die...’ Ze wist zich, nu het er op aankwam, niet meer zoo goed uit te drukken als in haar gedachten.
‘Uw man ziek?’, hielp Broersma haar goedig op weg.
Toos schudde verlegen haar hoofd. ‘Nee, niet bepaald ziek, voor zoover ik er over oordeelen kan, heel gezond zelfs... maar... maar...’
Broersma hield zijn hand als een scherm voor de mond. Hij wachtte strak-verwonderd.
En Toos voelde haar benauwdheid toenemen. Ze stamelde. ‘Er... er hapert iets... iets in ons huwelijksleven. 't Is heel moeilijk om 't uit te leggen, u begrijpt, héel moeilijk. Ik heb ook betrekkelijk lang gewacht eer ik er toe komen kon naar 'n dokter... naar u te gaan om - om raad, veel te lang eigenlijk...’ Haar zielig-bibberend gezicht vertrok of ze huilde.
Goedig-tegemoetkomend begon Broersma toen te praten. ‘Ja, dat was heel verkeerd van u, ook voor u zelf. Maar doet u nu uw best om mij alles rustig te vertellen, van stukje tot beetje... en zoo openhartig mogelijk...’ Hij wachtte weer.
| |
| |
Maar Toos wist zoo gauw het gesprek niet voort te zetten. ‘Ja-eh... ik-eh... m'n man...’
‘Er is dus iets in de geslachtelijke omgang met uw man,’ ging Broersma toen maar weer gewoon bedaard door, ‘wat u verontrust?’
Toos werd bloedrood. ‘Ja,’ gaf ze toe.
Ze dacht: ‘Wat is 't moeilijk.’
‘En waarin,’ vorschte Broersma kalm-weg door, ‘bestaat dat verontrustende nu?’
Ze keek van hem weg. ‘'t Is... 't vreemde is dat hij gezond lijkt, levenslustig, en toch absoluut geen behoefte schijnt te hebben aan... aan...’ Ze kon er het rechte woord niet voor vinden.
De dokter voltooide vragend: ‘Aan bijslaap?’
Ze knikte met afgewende oogen.
En elke vraag werd toen een verschrikking.
‘Hebt u,’ informeerde Broersma zakelijk-kort, ‘voor dit intrad wel 's iets ongewoons opgemerkt bij uw man, tijdens de...’
Het ergste voorkwam ze nog. ‘Nee.’ Haar hoofd leek te groeien, haar blik ontweek de zijne gedurig. Ze zag er uit of ze loog.
Het ontging de dokter niet.
‘Verliep dan de...,’ hij zag haar in schaamte opschrikken, en glipte over het woord heen, ‘verliep het altijd tot uw beider voldoening?’
Ze boog zich dieper voorover. ‘Ja ik - ik geloof... ik denk... ja, dàt wel - meen ik.’ Het schoof in haar omhoog. ‘Hartsen was nooit tevreden geweest de laatste jaren.’ Ze huiverde bij een herinnering. ‘Hij kon soms op z'n tanden knarsen.’
Broersma zag haar nadenkend aan. ‘Hebt u kinderen?, hoe lang bent u nu getrouwd?’
Toos verfrommelde een strik op haar japon.
| |
| |
Het was of ze zich bij de eenvoudigste vragen nog bezinnen moest. ‘Kinderen?, nee dokter. We - we herdenken al haast ons koperen huwelijksjubileum.’ Het flitste in haar op. ‘Was 't mal dat ze 't zoo zei?, mal van dat jubileum?’
Schuw spiedde ze naar het ondoorgrondelijk-effen gezicht van de dokter. Ze ontwaarde niets. Maar in zijn stem kwam haar enkel zijn ernstige goedheid tegemoet.
‘Ach?, al bijna twaalf en 'n half jaar?, dat is 'n heel tijdje. En hoe lang is 't nu zóo tusschen u en uw man?’
Beteuterd zat ze zich te bedenken. ‘In 't voorjaar, tegen 't begin van de zomer begon 't...’
‘En daarvoor?’, wou hij weten, ‘vroeger?, was hij toen...’
Ze hield het nog tegen. ‘Juist andersom.’
‘Voldeed de geslachtelijke omgang hem altijd?’, vorschte hij toen weer, ‘en u ook?’
Het leek wel of haar oogen bloosden, zóo gloeiden ze.
Hooghartig trachtte ze te antwoorden: ‘Ik deed altijd m'n plicht, dokter.’ In heete weerzin dacht ze: ‘Móest dat nu allemaal?, hoorde dat er nu wel strikt noodzakelijk bij?’
Er viel een stilte.
Die stilte leek haar te beleedigen.
En de oogen van de dokter flitsten als staal.
Toen was het opeens of ze zich tegen een boosaardig vermoeden te verdedigen had. ‘'t Is ook niet om mezelf... niet om mij... dat ik bij u kom. Maar om 't verontrustende... 't abnormale van z'n... z'n onverschilligheid. Ik heb al gedacht: kan hij zich ook overwerkt hebben, dat 't daardoor is...?, of dat hij iets mankeert op - op sexueel gebied en uit gêne zwijgt?’
Beklemd sloeg het door haar heen. ‘Wat kijkt hij toch,
| |
| |
waarom kijkt hij nou zoo? Wat zou hij van haar denken? Hij zou wel vinden dat ze veel om Hartsen gaf, dat ze er dit voor overhad...’
De dokter concludeerde droog-weg. ‘Er is dus op 'n bepaald tijdstip 'n algeheele verkoeling bij hem ingetreden?’
Ongeduldig stemde ze het toe met een korte knik.
Er woekerde spijt in haar naar boven. ‘Was ze 't maar nooit begonnen. Er leek nou ook opeens wat slechts in die intimiteit met 'n wild-vreemde man en dat ze alles maar vertelde van Hartsen.’ Een waas van warme tranen trok voor haar oogen. ‘Och wat tobde ze toch?, 't moest immers, 't moest... zoo kon 't niet langer.’ Slap gaf ze toe aan haar moeheid, zakte meer achteruit in de fauteuil. Het was of ze haar laatste restje kracht inschoot bij dit gesprek.
Klagelijk praatte ze toen tegen haar wrevelig berouw in: ‘Zijn koelheid hindert me zoo, dokter. U kunt u niet voorstellen hoe ik getobd heb. Elk mensch heeft toch behoefte aan 'n beetje vriendelijkheid, wat liefs - thuis. Dat ruwe en wilde van hem, vroeger, daar schrok ik altijd voor terug. 'n Mensch is toch geen dier. Maar sympathie... wat zachtheid...’
De vraag van de dokter versperde dat. ‘Voelt u uw kinderloosheid als 'n gemis?’
Het overrompelde haar. ‘Hoe kwam hij dáar nu ineens weer op? Wat had er dàt nou mee te maken?’
Haar weifeling kon al voor een ontkenning doorgaan, nog eer ze iets zei. ‘Och, ik was - ik - ik ben niet sterk dokter en zoo zenuwachtig, ik... nee...’
‘Maar uw man?’, hield hij voet bij stuk.
Toos zag geen kans het te ontwijken. ‘Hij heeft 't er wel over gehad.’
Er ging een dwingende invloed van de dokter uit.
| |
| |
Ze bekende wat ze had willen verzwijgen. ‘Hij - hij heeft 't wel gewild ook, maar...’
‘Maar...?’, bevorderde Broersma. In het gebaar van zijn hand was de aandrang. ‘Zeg 't me maar.’
Een leugen kroop in haar op. ‘Ze zou kunnen jokken, er kwamen geen kinderen.’
Iets hield haar daarvan terug, een hoogmoedig gevoel van eerlijkheid.
Toch draaide ze er sluw omheen. ‘Ik was onsterk, ik... ik had al zooveel nare dingen van de kinderen uit m'n klas gezien - vroeger was ik op school - allerlei nare vieze dingen... dat... te...’
Bondig stelde de dokter vast. ‘'t Was uw eigen verkiezing.’
Zijn nuchtere hard-klinkende conclusie deed haar onaangenaam aan. Bedeesd-geraakt verschoonde ze: ‘We hadden 't eerst allebei goed gevonden. Later is hij er ook nooit weer op teruggekomen.’
Broersma leek niet te luisteren.
‘En we waren toen... we... we konden toen toch evengoed best met elkaar overweg,’ hakkelde ze nog.
Antwoord kwam er niet, zelfs geen knik.
Dat verergerde haar onrust. ‘Waar zat die man zoo over te denken? God, dorst ze nou maar vragen naar z'n - z'n indruk over Hartsen, dòrst ze maar...’
De dokter keek naar het nerveuze spel van haar vingers. Zijn vage blik werd weer vorschend. ‘Bent u er absoluut zeker van dat 't niet aan u ligt?’
Gebelgd wou ze in herhalingen treden. ‘Ik zeg u toch, ik deed m'n...’
Een klein gebaar van zijn hand belette dat. ‘Ik bedoel lichamelijk, 'n kleine oorzaak, iets hinderlijks dat u zelf niet zoozeer opgevallen is, maar waardoor uw man zich terugtrok?’
| |
| |
‘Ik - ik?’, ze stotterde van verbijstering, ‘'n - 'n gebrèk?, nee, ik mankeer wat - wat dat betreft niets... voor zoover ik weet.’
Dat hield de dokter vast. ‘Voor zoover u weet... is 'n wankelende zekerheid.’
Toos zat met een schok recht-op. ‘Hij wou,’ voorzag ze, ‘'n onderzoek.’ De angstige tegenzin zette zich als een benauwend brok vast in haar keel. ‘Voor 'n man, 'n vreemde, heelemaal naakt - daar naakt...’ Haar hart hamerde.
En ze wou toch moedig blijven. ‘Ook dat dan nog maar als 't moest, ook dat - alles - als 't baten kon.’
Maar ze pleitte zenuwachtig. ‘Oh, ik weet haast wel zeker dat 't dàt niet is, dokter, dan zou hij 't wel gezegd hebben.’
De dokter wist beter. ‘Er komen wel 's dingen voor die men verzwijgt tegenover elkaar uit schaamte, of uit vrees te beleedigen.’ Hij kuchte.
Toen dacht ze opeens: ‘Ja, tegen Hartsen heb ik ook nooit over - over dat vreemde van hem durven praten.’
Broersma ging door: ‘En 'n schijnbare kleinigheid kan soms veel te weeg brengen, verwijdering ook.’ Hij stond al op. ‘Wilt u zich even ontkleeden achter 't scherm?, ik zal u onderzoeken.’
Nog veerde haar tegenstand omhoog. ‘Nee, ze wou niet, ze kon dat niet.’
Toch stond ze op, nam beverig haar hoed af en knikte. Op zware beenen liep ze naar het scherm. ‘God dat 't noodzakelijk was...’
Ze had lang werk, peuterde met stuntelige vingers knoopjes en banden los, zette zich telkens schuw-gehaast tot spoed aan en schoot toch niet op. ‘Misschien zou 'n ander... 'n andere vrouw dit wel voorzien hebben,’ sufte ze, ‘maar jij - als je 't had kunnen
| |
| |
weten - was je niet gegaan.’ Ze wou haar schoenen ook uittrekken, maar bedacht zich meteen weer. ‘Och nee, dat hoefde immers niet?’
Schoorvoetend kwam ze in haar dun-batisten hemd te voorschijn. ‘Dokter?’
Hij was al bij haar. ‘Bent u klaar?, gaat u nu maar rustig liggen op die - die divan hier.’
Ze deed het als op de tast af, haar handen gleden vluchtig over het leeren bekleedsel van de bank, en het glipte nog griezelend door haar heen: ‘Vóor jou hebben er ook anderen opgelegen, bijna naakt of heelemaal... Wie weet... die akelige dikke man die voor je was, misschien ook. Toch vies, want 't was de vraag of dat leer wel telkens na 't gebruik afgezeemd zou worden.’
In een flits zag ze dat de dokter een instrument opnam, en zich over haar heen boog. ‘God,’ suisde het hulpeloos in haar hoofd, ‘wat 'n ellende.’ Ze kneep haar oogen stijf toe.
En Broersma moest haar kalmeeren of ze een jongmeisje was. ‘U eventjes rustig houden. 't Doet immers geen pijn. Voor ons dokters is dit zóo gewoon...’
Schuw-zwak verzette ze zich nog. ‘Och 't is... ik vind 't zoo...’
De dokter suste. ‘Kom nu even flink wezen, u hoeft nergens bang voor te zijn. 't Kan heusch geen kwaad.’
Ze knikte berustend, en steunde meteen: ‘Nee - nee - oh...’
Toen begreep de dokter meer van haar huwelijksleven, dan tijdens het voorafgaande gesprek. Zonder haast, geduldig, volbracht hij zijn onderzoek.
In de stilte drong het gemompel uit de wachtkamer duidelijker door, een norsch lachje kraste over een bitse opmerking heen.
| |
| |
Een zware booze stem zei: ‘Gô'-bewaar-me... ze zalle toch niet in slaap gevalle wezen?’
Het gleed leeg langs Toos heen, ze hoorde niet, dacht niet, wist alleen maar bang-helder, in haar suffe verdooving, dat een man zijn oogen op het geheimste deel van haar lichaam hield, en een instrument haar - onder het bevel van zijn handen - diep van binnen beroerde. Klakkeloos, zonder dat ze toch een oogenblik doel en aanleiding vergat, draaide aldoor het eendere zinnetje door haar hoofd: ‘Hoe kom ik hiertoe?, hoe kom ik hiertoe?’
Gewoon luid-op en daardoor zonderling-hard, viel opeens de stem van de dokter in het zwijgen.
‘U kunt u aankleeden, Mevrouw.’ Hij trad terug.
En Toos kwam zonder op te zien overeind. Ze had willen vragen. ‘Is er iets niet goed?, héeft u wat gevonden?’ Maar ze sloop zoo gauw mogelijk achter het scherm, en kleedde zich haastig aan.
In de kamer was het onderwijl opvallend stil.
En het was of die stilte haar aanzette tot nog grooter haast.
De drukkertjes van haar lange nauw-sluitende mouwen maakte ze vast toen ze al te voorschijn kwam. Ze nam werktuigelijk haar hoed van de stoel en ging zitten. Haar gespannen oogen keken intusschen aldoor vreesachtig-benieuwd naar Broersma, haar trekkerige lippen weken vaneen...
‘Ik heb,’ voorkwam hij haar vraag, ‘geslachtelijk niets ongewoons kunnen waarnemen.’ Het klonk of er nog iets volgen moest.
Toos wachtte even met antwoord, maar ademde in haar bevreemdheid toch alweer op.
Doch de dokter verschoof zijn receptenblok absent-doelloos van links naar rechts, en zweeg als uitgepraat.
| |
| |
‘Dat,’ zei Toos toen schichtig-triumfant, ‘heb ik wel gedacht.’ Ze trok in haar zorgelijkheid toch nog even een voldaan-breed mondje. ‘Dus aan mij ligt 't niet?’
Daar bleef Broersma het antwoord op schuldig. ‘U zei toch,’ vorschte hij nog eens, ‘dat uw echtgenoot 'n flink gezond gestel heeft, nietwaar?, en 'n opgewekte aard?’
Toos dikte het nog wat aan. ‘Héel gezond, héel opgewekt.’
De dokter aarzelde eer hij verder ging. Onderzoekend keek hij naar Toos' argeloos-vragend gezicht. ‘Hield ze haar achterdocht weg?, of had ze die inderdaad niet?’
‘Hebt u nooit,’ bereidde hij haar omzichtig op zijn vermoeden voor, ‘bij die vreemde koelheid van uw man aan 'n andere mogelijkheid gedacht dan ziekte?’
Toos bewoog ontkennend-verwonderd het hoofd. ‘'n Andere mogelijkheid?, nee, wat meent u?’
Broersma schraapte zijn keel. ‘Ja, ik wil geen leelijke argwaan bij u verwekken - te meer waar u blijkbaar zelf aan iets dergelijks absoluut niet schijnt te denken - maar ik acht me als dokter toch verplicht u 'n andere onderstelling onder 't oog te brengen. 't Komt mij namelijk niet onaannemelijk voor dat uw man...,’ hij weifelde opnieuw, kleedde zijn gissing zoo omzichtig mogelijk in, ‘dat uw man onder de - de invloed van de een of andere vrouw gekomen is.’
Een oogenblik zat Toos hem suf-perplex aan te staren.
Toen kreeg ze een ontstelde lach-van-ongeloof. ‘O maar dokter!’ Overtuigend-beslist schudde ze haar hoofd. ‘Nee dat is uitgesloten. Dat is niets voor hem... Daar kan ik nu toch weer goed aan merken dat u hem
| |
| |
persoonlijk niet kent.’ Ze werd vertrouwelijker. ‘Hij heeft op alle dames die bij ons over-huis komen iets af te dingen, en nog kort geleden weigerde hij 'n getrouwde vriendin met haar man, op onze zomerreis mee te nemen.’
De strakke peinsblik van de dokter stond vol donkere gedachten. Verstrooid plukte hij aan zijn gladde kin en mompelde wat binnensmonds. ‘Zoo?, ja, in dat geval...’
Een stilte maakte dat af.
En Toos wist niet recht of ze bezwaard moest wezen of opgelucht. ‘Maar er zal toch wel iets zijn?’, vroeg ze onbeholpen schamig, ‘iets om - om aan te wenden...?’
Hij dacht na en knikte. ‘Prikkelen door naaktheid is nog 't eenigste... u bijvoorbeeld 's avonds geheel ontkleed door de slaapkamer bewegen, u zóo te bed begeven... als dat niets uitwerkt...’ Hij trok de schouders op.
En Toos' mond viel, bij haar nijdige verbluftheid, slap-vaal open. Even wist ze niets te zeggen. Toen voer ze uit: ‘Dokter hoe kunt u... hoe is 't mogelijk dat u mij zoo iets... ik - ik ben 'n fatsoenlijke vrouw dokter, ik - ik...,’ ze bleef er in steken, het was of haar tong een oogenblik verlamde van woede.
Broersma begreep haar niet. ‘Ja, dáar heb ik geen oogenblik aan getwijfeld. Wat meent u eigenlijk?’
Toos hapte naar adem. ‘Dat 'n...,’ ze kuchte, slikte, ‘'n nette vrouw zóo iéts niét doet! Dat is misschien de - de tactiek van... van 'n publieke...’ Ze schreide haast om de ondergane vernedering, grabbelde onhandig van drift in haar handtasch. ‘Ik zal u nu niet langer ophouden, dokter, wat ben ik u schuldig?’
| |
| |
Kalm-verwonderd keek hij toe, noemde achteloos het bedrag.
Ze betaalde, kwam boos-vlug overeind en greep meteen onzeker-tastend naar de leuning van haar stoel, zakte er weer in terug. ‘Oh,’ prevelde ze stakkerig, ‘m'n hoofd, ik ben... ben...’ Ze werd wit tot in haar lippen en voor haar starre oogen verwaasde alles.
De dokter stond haastig op, druppelde iets in een glas met water en liet haar drinken. Als uit de verte hoorde ze zijn kalmeerende stem: ‘'t Gaat al weer over, ja - ja, u dient u wat meer in acht te nemen voor emoties van allerlei aard. 't Lag volstrekt niet in m'n bedoeling u te grieven. Ik kan u toch geen recept voorschrijven...?, wat had u dan verwacht?’
Ze schudde stumperig haar hoofd, wist het zelf niet meer, zag alleen in, dat alles vruchteloos geweest was, dit bezoek, de moeilijke middag... Kleintjes-verslagen zat ze opeens te schreien.
Broersma knikte of hij heimelijk zijn conclusies maakte. ‘Uw weerstandsvermogen is erg verslapt,’ lichtte hij haar behoedzaam in, ‘die aanhoudende onrust heeft te veel van uw zenuwen gevergd, dat kan zoo niet doorgaan met u - u moet rust hebben, 't beste zou zijn 'n poosje in 'n andere omgeving, en u probeeren los te maken van die gestadige onrust.
Ze stamelde iets door haar snikken heen.
Hij verstond haar niet.
Hortend herhaalde ze het. ‘Ben ik... ben ik dan ziek, dokter?, is 't - is 't wat ergs? Ik heb ook al-door zoo'n angst, en ik droom zoo ellendig...’
Broersma ging er nog even bij zitten. ‘Ziek bent u niet,’ verklaarde hij bedachtzaam, ‘tenminste niet wat men gemeenlijk onder ziek verstaat. Maar u bent
| |
| |
vrij erg overspannen. U lijdt aan zenuw-uitputting. En als u niet 'n poosje naar 'n rustiger omgeving gaat en niet heel erg uw best doet om u over dat voortdurende tobben heen te zetten, zie ik 't niet optimistisch met u in.’
Ze staarde met ontstelde groote oogen naar hem op en voelde bij zijn verkapt-zwaartillend praten opeens nadrukkelijker haar ziekelijke moeheid.
‘En als ik ga,’ vroeg ze beverig, ‘denk u dan dat ik weer heelemaal opknap?’
Bemoedigend knikte hij: ‘Bovendien 't zal de onderlinge verhouding met uw man ten goede komen. Zoo'n tijdelijke scheiding brengt gemis te weeg.’
Toos trachtte het in zich op te nemen. ‘Weg van Hartsen?, 'n poos 't huis uit...?’ Ze schrok er van terug, en het trok haar toch weer aan ook. ‘Ja, als 't helpen zou, als dàt hielp...’
Ze hoorde er zich al over spreken tegen Dirk, zag hem opschrikken: ‘Jij - weg?’ In haar verbeelding kreeg ze, over zijn verslagen gezicht, een triest-voldaan gevoel. ‘'t Zou 'n wanordelijke boel worden thuis, onsmakelijk eten, z'n kleeren niet netjes... en je kon gerust gelooven haar lieve mooie meubeltjes zouën in de grond bederven... enfin, dat offerde ze alles graag, als hij haar eerst maar miste.’
Langzaam stond ze op. ‘'k Geloof dat u gelijk nebt dokter, 't is 't beste om 'n poosje weg te gaan.’ Ze bewoog zich wat weifelig.
De dokter deed of hij het niet merkte. Aansporend prees hij: ‘Héel verstandig van u, héel verstandig. Maar voelt u zich wel goed genoeg om al over straat te gaan?’
Ze dacht niet aan een antwoord, staarde met zielige denk-oogen voor zich uit. ‘'t Is 't beste,’ herhaalde ze.
| |
| |
Broersma knikte geduldig-vriendelijk. Hij schreef haar ook nog iets voor en groette haar bij de tusschendeur correct-beleefd.
Maar Toos vergat terug te knikken, ze had nergens erg in. Terloops keek ze even naar de nog altijd wachtende patiënten in de wachtkamer, doch het wrokkig-geërgerde en booze in hun gezichten, viel haar niet op.
Suffig-verdiept liep ze het huis uit en kwam op goed geluk door de straat-drukte heen.
Bij de tram-halte stond ze - in haar gedachten - boos overredend te redeneeren tegen Dirk. ‘Wàt?, wil je niet dat ik wegga...? O ja, jóuw gemak komt er bij in 't gedrang, hè? Maar Ik móet! Mijn leven is er mee gemoeid. Broersma zei: in hooge mate overspannen, in hóoge mate.’
De tram zoefde met een scherpe gier de straathoek om en bleef vlak voor haar stil. Ze stapte werktuigelijk in en ging zitten. De menschen om haar heen zag ze niet. Ze betaalde, en dacht even later: ‘Is de conducteur er al geweest?’
In détails trachtte ze dan weer het gesprek met Broersma over te doen, en maar enkele dingen waren haar bij gebleven. ‘Naakt had hij gezegd, heelemaal ontkleed door de slaapkamer... God zou die man toch gedacht hebben dat ze - dat ze hartstochtelijk was en dáar niet buiten kon?’
Ze bloosde als onder een blaam.
Maar dadelijk verzette ze zich weer tegen haar ergernis. ‘Nee, je niet kwaad maken. Hij had ook erg nadrukkelijk gewaarschuwd: u wachten voor emoties, niet piekeren... Jee, die duizeling pas... Ja, ze was er wel erg aan toe, dat voelde ze zelf ook wel, al lang, zoo'n raar gesloopt gevoel, zoo àf...’
De tranen kwamen haar in de oogen. ‘Nergens kon
| |
| |
ze meer tegen-op... wat werd ze toch ook boos op die dokter: ja hij met z'n náakt... wat was dat voor 'n raad.’ Meteen pinkte ze van haar verlegen inval. ‘Ze had 't er al zoo dikwijls op toegelegd, enkel haar hemd aan...’ Schaamte onderdrukte dat.
Leeg-strak staarde ze toen een tijdlang naar buiten. De huizen en de straten gingen haar voorbij als onwezenlijke dingen.
Ineens dacht ze: ‘Net goed dat ik dìt heb, dat ik zoo erg ben, alles komt zooals 't wezen moet, anders was ik nooit weggegaan.’
En vlak er op tobde ze weer. ‘Als ik er nou 's dood van ga?, daar ergens buiten, op m'n eentje?’ Nerveus bebeet ze haar onderlip. ‘Dood, nee dat zou je niet... maar je moest onverschilliger wezen, kóuër, je van niemand en niets iets aantrekken, mailing hebben aan de heele wereld, dan kwam je er wel weer boven op. En alleen moest je ook niet gaan, niet alleen, maar met wie...? 'n Pleegzuster?, stond wel sjiek. Och - zoo'n vreemd mensch. Nou, wie anders. Toch iemand die een en ander voor je deed, die je opfleurde, je voorlas...’ In haar verbeelding ging ze het rijtje van haar kennissen langs. ‘Nee,’ zei ze telkens, ‘dié - hoe kom je er bij? - zou denken dat je niet wijs was, zelf zou je ook bedanken...’ Opeens kwam Mevrouw Hovink haar voor de geest, toen had ze, onbewust, een gebaar van verassing. ‘De Moeke van Beert... ja, dat was net 'n mensch er voor, zoo knus en bedrijvig.’
Het leek haar een uitkomst. ‘Gunst, als dat kon, als dié wou, op hùn kosten vanzelf.’ Ze zat het plannetje uit te spinnen, tot haar vermoeidheid als een mist weer opkroop bij haar gedachten, en alles binnen in haar hoofd vervaagde.
| |
| |
Bekommerd zuchtte ze toen.
En meteen zag ze weer hevig tegen haar voornemen op. ‘Wat 'n soesah toch, en die kosten... Als alles goed was tusschen hen... zou ze 't nooit doen, zou 't ook nooit zoo ver gekomen zijn...’
Eensklaps zag ze de bekende dingen-van-dicht-bij-huis: de brug, een bloemenwinkel... Geagiteerd stapte ze uit aan haar halte, en liep of ze geen minuut te verliezen had... Haar stuntelige beenen leken van kurk en ze zweette of ze een vracht te dragen had, die haar krachten ver te boven ging, maar haar ongedurige gedachten gleden door veel bekommernissen, altijd weer naar het vertroostende uitgangspunt. ‘Als Hartsen haar eerst maar miste, dan was 't al half gewonnen, daarom moest ze ook weg...’
Wat verbouwereerd keek ze op bij hun huis. ‘Was ze er al?’
Ze sloot de deur open en liep haast tegen Dirk aan.
Hij was pas thuis gekomen, stond nog, half van haar afgewend, bij de kapstok. ‘Zoo?’, zei hij verbaasd, ‘ben je er nou pas?’
Spijtig bedacht hij: ‘Was ik dan maar direct van school naar huis gegaan.’
Met voorgewende belangstelling liep hij achter haar aan naar de kamer. ‘Nou - èn?’
Toos' vaag-verwonderde blik ging van de gedekte tafel naar de klok. ‘Al zóo laat?’
Het verzonk meteen weer in de gewichtigheid van het oogenblik.
Ze gunde zich niet eens de tijd eerst haar hoed af te zetten, viel zooals ze was in haar crapaud neer. ‘Nou je zal er wel van ophooren, Hartsen, ik moet rust nemen, zei hij, in 'n andere omgeving. 'k Moet 'n heele poos weg.’
| |
| |
Zijn mond zakte open en ging weer toe. Het schalde als een echo na in zijn hoofd. ‘'n Heele poos weg.’
‘Rustnemen?’, herhaalde hij perplex, ‘moet je rustnemen?’ Het trok een lach-flits naar zijn oogen op. Jolig dacht hij: ‘Wat heb jij in god's naam ooit anders gedaan?’ Zijn hevige verrassing wist hij dan toch nog te versteken onder zijn verbaasde belangstelling. ‘Hoe dat nou?’
Toos kon haast van aandoening niet praten. ‘Ik - ik moet er erg naar aan toe wezen met - met m'n zenuwen. Ik... ik... rust is 't eenige, 'n tijd lang rust, uit huis weg, uit al die beslommeringen.’
Zijn vingers schoven stijf ineen. Het was of hij zich zelf een hand gaf. ‘Zoo?, is 't toch? God, daar hoor ik zeker van op.’ Al heel gauw kon hij zich vereenigen met het voorstel van de dokter. ‘Nou - dat moet je dan doen zeg, en er maar niet over inzitten hoor. Heeft Broersma je nog 'n bepaalde plaats opgegeven, 'n tijd...?’
‘Nee,’ ze schudde vaag haar hoofd.
‘Hartsen,’ zag ze bedrukt-verwonderd in, ‘was er niet eens op tegen. Hij vond 't zoo maar goed.’ Op haar verbazing streek teleurstelling neer. ‘Wat moest je daar nou weer van denken? Hij zag ook niet eens tegen al die onkosten op. Of hij dat nou vergat...?’
Ze begon er toen zelf nog over. ‘Wat 'n uitgaven anders, en alles dubbel op, want ik kan toch niet alleen daar ergens...’
‘Goed,’ brak hij dat af, ‘dan neem je deze of gene mee, over 't geld moet je niet piekeren, dat is 't minste. We hebben immers nog 'n paar effecten ook en 'n dikke spaarpot?, wie wou je mee?’
‘'k Had gedacht,’ zei ze onzeker-dankbaar, ‘van Moeke, als dié wou...’
| |
| |
Hij was het direct met haar eens. ‘Uitstekend! Reuze-ideetje!, en natuurlijk,’ bouwde hij oolijk Mevrouw Hovink's dialect na, ‘wil ze wat graag mèt, 't is nog 's 'n uutje.’
Toos kon er niet om glimlachen. Zijn luchthartigheid nam ook haar dankbaarheid weg. ‘Hij maakte nog gekheid...’
Dadelijk trok dat weer uit haar weg.
Dirk ging vertrouwelijk op de zijleuning van haar crapaud zitten. ‘Dat komt dan wel voor mekaar. Vertel 's, wat zei hij precies, heeft hij je nog onderzocht?’ Hij deed zijn best een zorgelijk-begaan gezicht te trekken, en het joeg op een lach door hem heen: ‘Weken-lang, maanden misschien, alleen met Diet in huis, vrij om te doen wat ze wilden. En die zomerreis sprong ook af, 'n mooi apropos voor Jans en De Haas, 'n uitredding dat kippe-koorsie.’
En Toos vertelde bij stukjes en beetjes tegelijk een en ander van haar bezoek bij de dokter, af en toe kuchte ze schichtig, dan verpraatte ze zich haast. ‘Nee, van dat onderzoek en zoo,’ vermaande ze zichzelf, ‘denk er om, dat moet je voor je houën, 't mag hij nooit aan de weet komen.’
Dirk luisterde toch maar met een half oor. ‘Zoo?’, zei hij gedurig, ‘òch...?’
Dat paste overal op.
Een tikje op de deur verstoorde Toos' uitweidingen toen.
Ze moest even kuchen eer ze ‘ja’ kon roepen.
Meteen stak Diet haar fleurig-warm gezicht om de deurhoek. ‘Maar opdoen, Mevrouw?’ Haar glinsterende oogen lachten in het genieps guitig-begaan tegen Dirk: er was die dag geen gelegenheid geweest...
Toos knikte zonder op te zien. ‘Goed.’ Ze wou haar
| |
| |
kapsel betasten, en voelde toen dat ze haar hoed nog op had, gedachteloos nam ze hem af, en lei hem zonderling-achteloos uit handen.
Bij het opdienen keek ze toe of het haar niet aanging en werktuigelijk knikte ze toen Diet nog even vragend talmde aan de deur: ‘Ja 'k geloof... 'k heb alles, dank je.’
Oudergewoonte bediende ze Dirk eerst en dan zichzelf. ‘Ik kan natuurlijk geen hap eten door m'n keel krijgen,’ wist ze vooruit.
Moe ging ze zitten en beverig-onzeker hanteerde ze haar mes en vork. Het was of aan alle dingen die ze proefde een weerzinwekkende bijsmaak was. Dat weet ze aan Diet. ‘'n Kookster! Die leerde 't nooit.’ Het was maar zoo'n makke minachting uit gewoonte.
Doch toen ze even later opkeek en Dirk's gezonde eetlust zag, wakkerde haar matte ergernis weer aan tot een hekelende boosheid die ze uiten moest. ‘Lamentabel eten, vin' je ook niet? Begrijp jij hoe ze dat binnen durft brengen?, 't lijkt nergens naar, alles aangebrand en niet half gaar.’
Onnadenkend van verwondering wierp hij tegen: ‘Kom?, dat ligt toch aan jou?, 't smaakt mij best.’
‘Jóu wèl?’, in haar oogen kwam toen weer dat zonderling-starende... Ze tobde: ‘Nou heeft hij pas gehoord dat ik weg moet, dat 't zoo erg met m'n zenuwen is en toch zit hij doodkalm te beweren: 't smaakt mij best.’
Zenuwachtig pinkte ze tegen opdringende tranen. ‘Zijn voorbeeld van onverschilligheid was er niet. Elke andere man zou z'n vrouw bij zoo iets als dit van haar nou, toch 'n zoen geven, wat hartelijkheid betoonen, maar hij - hij: 't smaakt mij best.’
Tersluiks zat ze hem al-door op te nemen.
| |
| |
De achterdochtige veronderstelling van de dokter speelde haar ook weer door het hoofd. ‘God nee,’ stelde ze zich te weer, ‘zoo'n onzin.’
Tòch bleef ze loeren. ‘Iets was er anders in hem... in z'n heele doen en laten...’
Toen Dirk in het drukkende zwijgen vluchtig naar haar wou opzien, was het of haar starre blik de zijne greep en vasthield. Hij werd rood van verwarring en zijn nerveuze ergernis maakte van zijn goedmoedig-bedoelde glimlach een malle grijns. Hij kreeg ook een onaangenaam strak-heet gevoel in zijn gezicht en trachtte toch nog tegen zijn geïrriteerdheid in, onbevangen te kijken, te eten... ‘Allemachtig, dat gekke gluren... onuitstaanbaar, als ze nou maar gauw ophoepelde, liever vandaag dan morgen. Net 'n nachtmerrie zoo...’
Toos' praten verstoorde dat. ‘'t Zal voor jou ook niet veel leven wezen,’ merkte ze sluw-meewarig op, ‘als ik weg ben.’
Hij gaf dat gereedelijk toe, zonder blikken of blozen. ‘Ja, maar jij gaat ook niet voor je plezier.’
Inwendig lachte hij om zijn leepheid.
‘Misschien,’ opperde zeschijnbaar-achteloos, ‘wordt jij nog wel 's bij Iet te eten gevraagd, of bij Willie...?’
‘En daar,’ aanvaardde hij maar matig ingenomen, ‘kan je dan goedschiks niet van af.’
‘Waarom zou je ook?’, vroeg ze quasi-argeloos, ‘zachts zoo aardig als hier op je eentje?’
Aanhoudend was hij op zijn hoede.
‘Och ja - ja dàt wel,’ kreeg ze weer gelijk van hem. Meteen bracht hij vrij vlug allerlei bedenkingen in het midden: ‘Maar Iet die zonder meid zit, hè?, en Willie met haar pose's en aanstellerigheid... ik ga nog liever af en toe 's naar 'n hôtel.’ Gnuiverig dacht
| |
| |
hij: ‘Ik zal er wel heilig voor oppassen: Diet en ik eten lekkertjes sámen.’
‘'n Hôtel,’ wierp Toos dan nog gewild-tobberig op, ‘is ook niet alles.’
Luchtig trok hij de schouders op. ‘Nou ja, in 's hemelsnaam... en verhongeren zal ik in alle gevalle niet.’
Mokkend zweeg ze.
‘Zie je nou wel,’ trachtte ze zich kregel in te prenten, ‘er is niks, hij wil niet eens naar 'n ander toe...’ Twijfel nam daar dadelijk weer het hechte van weg. ‘Toch was er iets... iets waardoor hij anders werd.’ Ze tuurde suf-hulpeloos, een oplossing vond ze niet. Achter al haar waarnemingen ging wat ondoorgrondelijks schuil.
Opnieuw weifelde ze. ‘Of hield hij zich maar zoo?, ging hij toch wel graag naar Willie en Iet? God, nou leek 't opeens ook niet meer zoo onzinnig! Maar dat was toch om gek te worden... zou ze misschien al 'n beetje in haar - haar geestvermogens...?’ Uitdenken durfde ze het niet, ze kreunde haast. ‘Die rare droomen ook en haar angst... nee, nee, alleen maar moe was ze, dood-moe in haar hoofd. Hij had ook iets over zich, daar was je niet meer tegen opgewassen, en dan dat onaandoenlijke van hem...’ Ze bespiedde hem weer. Een tijdlang hield ze nog haar mond. Maar toen ze hem aan het dessert jongensachtig-schransend een groot stuk van de ananas-pudding zag verslinden, kon ze haar verontwaardiging niet langer onder zich houden. ‘Jij,’ laakte ze, ‘schijnt 't anders niet al te zwaartillend op te nemen, Hartsen, dat ik wegga, zoo als 't eten je smaakt en alles...’
Door het verwijtende in zijn oogen glinsterde ook schrik. ‘Ik niet?, ik... niet? Nee, nou ben je toch
| |
| |
weer zóo onbillijk, ik... enfin, zal er maar 't zwijgen toe doen. 't Ligt zeker aan je ziekte.’ Het zwaarmoedig-droeve dat hij in zijn stem lei, bedroog haar.
Ze huilde stil.
‘Ja,’ piekerde ze in zichzelf, ‘waarom zeg ik dat nou ook?, 't geeft toch niks, 't maakt 't alleen maar erger. Wat raar ook, ik zeg al-maar dingen die ik niet zeggen moet.’ Schuins spiedde ze naar Dirk op.
‘Reken 't maar niet,’ wou ze zich nog verontschuldigen, ‘'k ben zeker wel erg overstuur.’
Maar ze kwam er niet toe.
Suf-moe in een armelijk-oud verlangen naar rust leunde ze achterover in haar stoel. ‘Kon ik maar naar bed,’ dacht ze, ‘en slapen en nergens aan denken.’
Koppig zette ze dat weer opzij. ‘Nee, ze moest zich ophouën, ze moést... Vanavond met z'n tweeën thuis en dan nóu... misschien kwam er wat terug van vroeger. Ja, dat zou toch kunnen?, er was toch altijd kans op? Je kon nooit vooruit weten hoe toenadering ontstond... Ze zou gauw thee zetten en dicht bij hem zitten gaan aan 't raam, en wat praten...’
Ze belde toen Dirk zijn bord wegschoof, en hielp Diet zelf nog de tafel afnemen. Maar haar gezicht werd er zweeterig bij en in haar oogen lei zich een pijn. ‘God, naar was dat,’ tobde ze, ‘'t verergerde bij de minuut met haar...’
Als ze een stoel verschoof steunde ze van inspanning en als ze bukte was het of de kamer wankelde. Met moedige onverschilligheid wou ze er om glimlachen en haar keel werd dik van teruggedrongen snikken. ‘Hè raar...! Werd ze nou zóo zwak?, niet aan toegeven toch...’
Fiksch trachtte ze de kamer door te stappen, maar haar beenen gehoorzaamden niet het bevel van haar wil: haar knieën knikten en haar voeten sleepten.
| |
| |
‘Erger dan vanmorgen was ze, zoo beverig... zoo akelig slap. Had die dokter maar niks gezegd. Nou voelde je alles zoo.’
Stakkerig begon ze te neuriën, dun en pieperig, ze liep ook - in haar machteloos verzet - meer heen en weer dan ze moest, haalde bonbons voor de dag, zette thee, schoof de kopjes uiteen op het blad...
‘Is die ziek?’, dacht Dirk wrokkig-geamuseerd, ‘of was 't toch maar aperij?’ Hij vouwde het Avondblad open en liet zijn blik zonder belangstelling over de kolommen glijden. ‘Nou enfin, hem 'n zorg als ze maar opstapte en dat zou ze natuurlijk, veel te bang voor haar hachje. Jee ja, kon hij 't nog maar even gauw tegen Diet zeggen. Wat zou die er van ophooren. Als hij nou dee' of hij naar de W.C. ging?, nee - nee niet doen nou, ze lette zoo op.’
Toos bracht hem een kopje thee, en hield hem meteen een zilveren bakje met lekkers toe. ‘Weer 's ouderwetsch met z'n beidjes vanavond...,’ ze glimlachte onvast.
‘Verrukkelijk,’ spotte hij in zichzelf, ‘die avond, en die bonbonnetjes.’
Hij knikte toch als op commando, kauwde gewillig op een groote likeurbonbon en tuurde achter zijn courant uit, absent naar buiten. ‘Anders was Diet tenminste nog vlakbij, maar nou ze uitging - altijd pesterige dingen die uit-avondjes van Diet! Kon je ook maar weg - gelijk met haar, ergens heen, naar 'n bioscoop desnoods, als je maar naast haar zat... en dan in 't donker... Wat haastte ze nou ook - Diet - je kon haar hier heelemaal met de messen en vorken hooren rammelen, en ze zag zoo rood als 'n pioen. Waar of ze nou ook naar toe moest...? Ze zou toch niet gaan dansen in zoo'n tingeltangel met de een of
| |
| |
andere sjap?, god als ze - als ze dat toch deed.’ Hij beet zenuwachtig op zijn onderlip. ‘De stoker... zou die soms weer moeite doen?, wachten bij de kiosk? Ze zei dat ze met Truus ging... nou ja, dat zéi ze. Waar was ze dan zoo verbeten uitgelaten van? Ze danste haast, ze gichelde om 't geringste...’ De courant ritselde in zijn beverige handen. ‘God, en dat blazende zuchtende mensch naast je, de heele avond - de hééle avond...’ Van de weeromstuit zuchtte hij zelf. ‘Nou ja - nou ja, misschien was ze weg binnen 'n week...’ Eensklaps knapte het, hij deed weer of hij las.
Er werd getikt.
Diet bracht het tafelzilver binnen en borg het op. ‘Dan mag ik zeker zoo meteen wel gaan, Mevrouw?’, vroeg ze met gepaste bescheidenheid. Ze had haar dienstbodenjurk al verwisseld voor een opzichtig toiletje van hel-rose voile.
Toos nam er amper notitie van. ‘Goed,’ knikte ze afwezig. Star zonder er een letter van te onderscheiden, tuurde ze op de advertentie-kant van de courant die Dirk voor zich hield.
Achter het blad om, ontmoette Dirk Diet's joligbeklagende blik weer. Ze tuitte haar frisch-roode mond als voor een zoen en naar haar wonderlijke grijsgroene oogen sprong een helle lach. Ze zag er begeerlijker uit dan ooit.
Maar haar onverholen opgetogenheid hinderde Dirk erg, haar dunne jurk ook.
Hij groette met de oogen alleen.
‘Nog thee?’, vroeg Toos. Ze schoof wat dichterbij.
En hij hoorde het niet eens, lette op Diet's luchtige trippelpasjes in de gang, het toeslaan van de buitendeur en gluurde uit zijn ooghoeken de straat op. ‘Ja hoor,
| |
| |
daar ging ze, niet eens 'n manteltje aan, wat draaide ze weer, coquet nest! Verduiveld, ze keek nog om ook, ze groette hem waarachtig... lief ding toch, fijn wijfie...’ Hij stak zijn handen op, deed of hij zich rekte. ‘Hè-hè.’
‘Nog thee?’, herhaalde Toos zwakjes.
Verstrooid knikte hij. ‘Oh, jawel.’
Zuchtend stond ze op. ‘Wat dacht hij nou?, waar zat hij nou toch zoo aan éen stuk door over na te denken?’
Toen ze weer naast hem zat, begon ze opnieuw over haar ziekte, haar weggaan...
Zijn frons ergerde haar.
Hij luisterde verveeld. ‘Dát wist hij nou wel, als dat nou nog uren lang zóo door moest gaan...’ Kregel beet hij zijn tanden opeen, zag eensklaps tegen de avond op, als tegen een berg. ‘Zal ik Moeke 's vragen, of ze even komen wil?’, stelde hij voor, ‘dat jullie 't samen bepraten...?’
Bits-verdrietig weerde ze dat. ‘Nee nou niet, ik ben zoo moe, ik wil liever - liever zoo maar wat met ons - ons tweeën zitten, ik...’ Ze stokte zonder het te weten. ‘Hij was er altijd maar op uit,’ bedacht ze, ‘om er 'n vreemde in te halen.’
Haar grief wrong een verwijt in haar omhoog. Maar ze zag er tegen op zich uit te spreken. ‘Och dan werd hij weer boos ook... dan werd 't nòg akeliger.’ Nerveus-koud dook ze ineen, het begon ook weer zoo zonderling te suizen in haar hoofd... ‘Je flink houën,’ hield ze zich nog voor, ‘niet toegeven.’ Maar tegen haar verzet in, deinden haar gedachten weg op een angstige leegte. ‘Och, wat was er toch?, wat wou ze ook weer?, 't zeggen, hè?, ja, ja, 't zeggen. Nou wàt dan?, wat zeggen? Och, nee, niks, rusten, in bed liggen.’
| |
| |
‘'k Geloof,’ kwam ze toen zielig-onbeholpen voor haar verlangen uit, ‘dat ik toch maar 't beste doe - 't beste doe met naar boven te gaan. Ik... ik ben zoo... 't is zoo vreemd in m'n hoofd, zoo licht...’ Ze hoopte nog dat hij haar tegenhouden zou.
En hij spoorde haar juist aan. ‘Ja, natuurlijk, dat dacht ik ook al daar straks! Waarom wacht je ook zóo lang tot je - tot je 't niet meer op de been kan houën?’ Ontstemd klonk dat, op het booze af...
Mopperig dacht hij: ‘Had dàt nou pas maar gedaan, vóor Diet uitging.’
‘Waarom,’ begon hij opnieuw te vorschen, ‘ben je daar-net niet...’
‘Omdat,’ belette ze gemelijk-triest, ‘ik liever bij je wou blijven! Nou ja, daar - daar denk jij niet eens aan! Wat geef jij er om of ik - of ik hier zit of boven...?’ Ze snikte ingehouden, voelde zich te moe om de weedom-in-zich uit te schreien.
‘Kom, kom,’ suste hij kalm-geduldig, ‘hou daar nou maar mee op, allemaal dwaasheid. Ik ried je ten beste... Maak je nou niet overstuur om niks.’
Listig overlei hij: ‘Als Diet terugkwam, moest zij slapen...’ Zijn gemelijke stem verzachtte alweer, hartelijk bood hij aan: ‘Zal ik je nou 's even helpen, hè?, je de trap opbrengen?, jà, met je meegaan?’
Weerstand had ze toen niet meer.
Als een kind liet ze zich naar de slaapkamer voeren. ‘Zoo was 't toch wel goed, zóo wèl...’
Opvallend-handig maakte hij haar japon los, trok die omzichtig uit over haar hoofd, sloeg het dek open van haar bed, gaf haar zenuwdruppels. ‘Toe maar, dan knap je gauw weer op.’
Ze slikte het gehoorzaam.
| |
| |
‘M'n slaapmiddeltje ook nog,’ hakkelde ze in een snik, ‘zoo'n hoofdpijn...’
Hij deed tersluiks twee poeders in het glas met water. ‘Ze moest nou maar niet zoo erg gauw wakker worden.’
Half-liggend dronk Toos het glas uit. ‘Ga je niet weg?’, bedelde ze angstig, ‘blijf je nog wat?’ Ze zakte zwaar achterover in de kussens.
‘Spreekt vanzelf,’ verzekerde hij, ‘ik blijf...’ Vluchtig gaf hij haar een zoen op haar wang, trok het laken over haar heen, en installeerde zich bij het raam, met boeken en couranten, of hij er urenlang blijven wou.
Toos glimlachte slaperig, mompelde nog wat... ‘O ja m'n receptje, 't receptje moet nog weggebracht, morgen...’ Haar natte oogleden gingen met al grooter tusschenpoos open en toe, bleven eindelijk heelemaal dicht.
Dirk lette er tersluiks op.
En zoo gauw ze insliep, sloop hij naar beneden.
* * *
Het was al nacht op straat.
De lantaarn-vlam, in de wegbocht van de kade sloeg een bleeke licht-kring tegen de grauwe ondermuur van een huis, en spiegelde blikkerend in een erker-ruit. Langzaam kuierde een agent-van-politie door het matte licht en vervaagde in het donker. Een kinderlijk paartje slenterde vrijend achter hem aan...
Dirk zat onbeweeglijk aan het open raam uit te kijken. Zijn adem rook naar jenever, zijn zware kop gloeide. ‘Als ze nou aanstonds kwam,’ dreigde het in hem op, ‘zou hij 't haar terdege inpeperen... Dat moest niet weer gebeuren. Verdomme nog toe, kwart
| |
| |
voor elf... bij elven, als ze om tien uur thuis moest wezen. Als Toos dàt wist...’
Er kraakte ergens een plank.
Hij keek werktuigelijk om, maar kon in het doffe kamer-zwart niets onderscheiden. ‘Och niks natuurlijk... of werd zij wakker boven?’ Hij luisterde even, vergat het dadelijk weer.
Op de tast greep hij naar het volle bitterglas, op het bijzettafeltje, en dronk het uit in een gretig-lange teug. ‘Vast was ze gaan dansen, vàst - tegen zijn uitdrukkelijk verlangen in - en nou de tijd vergeten. 'n Bioscoop duurde zoo lang niet... op z'n hoogst tot half tien, als ze daar heen gegaan was, had ze best op tijd thuis kunnen zijn.’
Zijn kaken spanden. Hij zette zijn nagels in zijn kin. ‘Als ze maar niet... nee, ze zou toch geen afspraak hebben?, 'n afspraak - al was 't enkel maar voor de grap - met 'n ander? Ze haastte ook zoo en ze had zoo'n zenuwachtige schik.’ Een vloek kraakte in zijn strot. Hij spande zijn oogen in, bukte zich dieper uit het open raam. De uitspringende rand van de vensterbank stond scherp-hard tegen zijn borst. Het deed pijn, maar hij lette er niet op. ‘Verroest, 't begon al te motregenen ook. Waar kon ze nou zoo lang zitten?, in die dunne jurk, dat prul, zou hij haar ook nog 's zeggen, was dat 'n ding om zoo de stad mee in te gaan?’
Zenuwachtig trommelde hij met zijn beverig-klamme vingers op het tafeltje. Hij luisterde naar het tikken van de klok en haatte het. ‘Jeses, als ze 's heelemaal niet meer kwam?, och verdòmde onzin. Nou, kòn toch 'n ongeluk gekregen hebben?, och gedonder... je vóelde dat 't dàt niet was, dat ze pret had, genóót...’ Door zijn grimmige angst boorde een stekende pijn. ‘Pret, met 'n ander? God allemachtig als hij - als hij
| |
| |
haar toch missen moest...’ Hij kauwde op zijn vingers. ‘'t Kon toch?, er kon 'n ander komen, een die vrij was... 't kon altijd, elk oogenblik. God, god, ja, wàs 't dat?, kòn 't dat ze hem loslaten zou voor 'n ander?, dat ze niet meer gaf om hem?’
Als een gemartelde mompelde hij een knetterende verwensching. En dadelijk er op soebatte hij als een gek tegen zijn eigen angst: ‘Och hou nou op!, getreiter!, laat dat toch, 't kan niet, 't is niet bestaanbaar, gister was ze nog zoo lief...’
De klok sloeg elf...
Baloord luisterde Dirk er naar. ‘Elf uur, maar dat was toch te krankzinnig om los te loopen: 'n uur te laat, 'n vol uur.’
Nijdig-gespannen tuurde hij weer de verlaten nachtstraat op. Bij de lantaarns glommen de steenen vochtig-zwart. Een straathond sjokte voorbij... Op het water verklonk mat een stem. Er werd een nacht-groet gewisseld. De woonarken hadden vorm noch omtrek in het donker, zij lagen als onzekere waarschijnlijkheden in de uitgebluschte avond.
Dirk voelde de naderende nacht in de komende kilte...
‘Ga maar naar bed,’ zei hij half-luid, ‘wat wacht je toch...?’
Meteen ging hij giftig tekeer tegen zichzelf: ‘Och verdomde gek, ezelskop, ja, omdat je nou gehoopt had dat ze voor tienen thuis zou wezen...! Waarom eigenlijk voor tienen?, deed ze toch nooit, altijd er over, even er over, maar nou je dàt te vertellen had, over Toos dat ze wegging...’ Bevreemd bleef hij steken. Angst had een scheur geslagen in zijn opgetogenheid. ‘Wat baatte 't of Toos wegging, als Diet - Diet met 'n ander...’ Hij gromde als een dier, een
| |
| |
onzinnige lust stond in hem op, iets in de kamer omver te trappen, te vernielen... Toch deed hij het niet.
Lach-lawaai over het water riep in zijn verbeelding een tafreel van losbandige vroolijkheid op: een kroegzaal met rood licht, een Jazzband, wellustig-dansende paren, en Diet met een jonge kerel daar tusschen in... Hij zag haar wiegend achterover buigen, schaterend zonder klank, met de oogen toe... Haar witte felle tanden blonken, haar korte krullen zwierden als vlammen op de wind... En de man die haar in zijn armen had, lachte zegevierend, omvatte haar dringender...
Dirk knerste op zijn tanden. Vloeken gonsden door zijn kop, plotseling flitste het in hem op: ‘Als 't die stoker 's was?, die kon ook niet van haar afzien...?’
Hij schopte tegen het schot. ‘Och wat, 't zou die vent toch wel moeten, Diet was van hem alleen, alleen van hem...’
Toen voelde hij opeens hoe benauwd-warm hij was, hij wurmde zijn das los, rukte zijn boord af, en gooide die in het wilde weg achter zich op de divan. ‘God, dat ze hem dit aandoen kon, dat ze niet aan hem dacht, nou...’ Hij schokte op. ‘Verdomd, dáar... was ze dat?, om de hoek?, nee toch niet, tòch niet.’
Stappen weerklonken en stierven uit. Er naderden weer andere...
Ineens sprong hij overeind. ‘Die... dié...’
Een meisje in een slappe lichte jurk holde de wegbocht om. Op de hoek talmde ze even, zag om en wuifde, toen rende ze weer door. Haar snelle springerige stappen tikten fijntjes op het trottoir.
Dirk ademde op. ‘Dat was ze dan eindelijk.’ Zijn oogen bleven toch boos-bekommerd, zijn onrust week niet... Hij sloot de ramen, rukte de gordijnen toe en
| |
| |
stak het gas aan. ‘Ze was thuis gebracht tot de hoek... hij zou weten wié... 't uit haar krijgen...’
De bel riep hem met een klein schroomvallig geluidje.
Opzettelijk-langzaam deed hij open.
‘Dag-eh... meneer,’ prevelde Diet vreemd-bedremmeld. Meteen fluisterde ze vlug-vertrouwelijk: ‘Laat hè?’ Het was of hem een gloed tegemoet sloeg uit haar donker-verhit gezicht, ze hijgde, en haar adem rook naar likeur. ‘Ik-eh... maar sluiten?’, vroeg ze mal-overbodig.
Hij vond het ook geen antwoord waard, keerde zonder een woord te zeggen naar de huiskamer terug en deed de deur achter zich toe. ‘'t Lag er duimen dik op: ze zag er schuld-bewust uit...’ Haastig schonk hij zich nog een glaasje Bols in, en dronk het leeg of het water was. Zijn handen beefden, hortend ging zijn hartslag... ‘Wéten wou je! Ja, ja, en àls je wist...?’ Werktuigelijk ging hij bij de tafel zitten, greep een cahier van een stapeltje, en deed of hij las, maar zijn aandacht volgde ieder gerucht...
Diet sloop op de teenen door de gang, bleef stil bij de kapstok en hing haar hoed op, stak de lamp aan in de keuken en scharrelde er nog even treuzelend om. Toen tikte ze.
‘Ja,’ riep hij norsch-afgebeten.
Ze keek schichtig naar binnen, wou iets zeggen, maar vergat het in haar verbazing.
‘Waar is... is Mevrouw al - al naar boven?’, hakkelde ze zonderling-bedeesd.
Hij keek niet op. ‘Van acht uur af al.’
Het verlichtte haar zichtbaar. ‘Bof ik effe?, dan hêt ze me niet hooren komen. Zou ze slapen? Is ze niet goed?’ Op antwoord wachtte ze niet eens. ‘Ikke... ik kon...
| |
| |
ik heb me zoo verschrikkelijk verlaat. De klok was haast 'n uur achter bij Truus d'r zuster. 't Was er zóo gezellig, frambozen-ijs kregen we en gebakken visch. En toe' opeens... ik kijk op m'n horloge...,’ ze bleef steken bij Dirk's boos-glimlachende blik. ‘Wat is er?’
‘Niks,’ smaalde hij schor, ‘ik wou alleen maar zeggen dat je - je 'n slimmeling bent.’ Critisch keek hij naar haar uit de krul geraakte haar, de natte verfomfaaide jurk, haar gloeierig gezicht en ontwijkende oogen. ‘Kranig bedacht hoor.’
Beleedigd viel ze uit. ‘Geloof u... geloof je 't soms niet...?’
Zijn poging om ironisch te glimlachen mislukte. ‘Heeft die zuster van Truus je soms ook thuis gebracht?’ Koel uit de hoogte trachtte hij het te vragen, en hij hoorde de angst in zijn dunne beknepen stem.
Diet streek met de rug van haar hand over haar voorhoofd. Ze werd vuurrood. ‘Thuis gebracht?’, aarzelde ze met een ontkenning, ‘ik?’
Hij deed of hij weifelde. ‘Ja, ben je dan niet...?’
Met groote stelligheid schudde ze haar hoofd. ‘Welnee - welnee, ik...’
Nijdig overviel hij haar toen. ‘Je wuifde toch tegen iemand, op de hoek hier?’
‘Ohl’, ze gichelde hortend, boog quasi-vermaakt voor-over, ‘Truus!’ Toch kwam ze niet heelemaal over haar verlegenheid heen. ‘Ja, Truus, die liep zoo ver mee.’
‘Aardig,’ schimpte hij triest-vroolijk, ‘van Truus.’
Diet kwam dichterbij. ‘Als je me niet gelooft, je kan 't navragen...’ Tegen wil en dank lachte ze meteen omdat het zoo mal was, dat navragen...
‘Dat doe ik wel 's bij gelegenheid,’ hoonde hij. Zijn
| |
| |
keel stootte een heesch geluidje uit, zelf dacht hij dat het op een lach leek.
Diet probeerde toen in haar spijtig medelijden nog een boos gezicht te trekken.‘Nou ja, maar hoe kan ik anders ân je verstand brengen dat ik met Truus...’
‘Je was niet met Truus!’, streed hij tegen, ‘je hebt gedanst! Met 'n jongen was je... misschien die vroegere, of - of 'n andere...’
‘Met vijftien en 'n half tegelijk op z'n minst,’ overdreef ze, ‘och gekkehuisie!’ Aanhalig wou ze hem een duwtje geven. ‘Schei uit nou.’
Gemelijk ontweek hij haar hand.
‘Ik ken er op zweren,’ betuigde ze dan nog ijverig-overredend, ‘ik ken er de duurste eed op doen, Dirrek, 'k zel 'n boon worre âs ik niet met Truus geweest ben, dáar!’
‘Och,’ mokte hij verdrietig, ‘'t kan je makkelijk zeggen.’ Hij trok zijn schouders op.
Toen werd ze er toch mee aan. ‘Verdorie, laat 't dan ongeloovig staan voor mijn part. Ik bin zóo'n leugenbeest, hè?, as ik d'r me vingers voor opsteken wil, is 't nog niet goed. Nou, zelf weten.’ Ze liep naar de deur of ze weg wou, bleef onderweg toch nog even stil. ‘En neem nou d'r 's ân,’ tartte ze, ‘dat 't wel zoo was as je denke, dan had jij nog je kiezen op mekaar te houën, want dan waren we maar net percies kiet.’ Ze liep weer door.
En Dirk maakte een beweging of hij haar achterna wou, hij bleef toch zitten. ‘Quitte?’, vroeg hij om haar tegen te houden.
Ze lachte kribbig. ‘Ja, hou je nou maar van de domme! Telt dié van boven soms niet meer mee? Zeg ik ooit: ga je met dié?, ben je met dié?’
Baloord schudde hij zijn hoofd. ‘Dat is toch heel wat
| |
| |
anders! Ik ben nou eenmaal met haar getrouwd, dat is beroerd genoeg, maar ik...’
Diet praatte het stuk. ‘Dan had ik wel kenne zegge: 'k heb nou eenmaal verkeering met die jongen, 't is wel beroerd, maar...’
‘Dat is niet 't zelfde,’ verstoorde hij, ‘'n verloving kan je makkelijker verbreken dan 'n huwelijk. Jij kon beter van die jongen af, dan ik van haar...’ Dat stokte ineens. Zijn kapotte blijheid kwam hem voor de geest. Stroef zei hij: ‘Ze gaat nou tenminste voor 'n paar maanden 't huis uit, ze is ziek, overspannen of zoo iets, ze moet 'n poos weg...’ Diet's gebaar van verrassing wou hij niet zien. ‘En dat had ik je nou graag zoo gauw mogelijk willen vertellen, hè? Daarom zat ik zoo - zoo ongeduldig op je te wachten. En jij... jij ging onderhand...,’ hij hield het in, ‘jij komt 'n uur over je tijd.’
Diet liep terug. ‘Wat zeg je me nou?, wèg...?, gaat zij weg..? Jees...’ Verteederd keek ze op hem neer. ‘Nou ken ik d'r inkomme dat je de pee in hadde, dâ 'k zoo lang wegbleef: 't brandde je vezelf op je tong. Tjee, as ik dat geweten had, maar hoe kon ik?, nee hoe kon ik nou...?’ Wild, luchtig liet ze zich neervallen op zijn knieën, omvatte zijn nek. ‘Jongen,’ fluisterde ze verrukt, ‘wat immens fijn, wij samen, wij gedurig met ons tweetjes, samen eten, hè?, samen slapen...’ Ze lachte hevig maar stil. ‘Oh-oh,’ zuchtte ze uit, ‘wie had dat nou kenne denken, Dirrekie van me, fijnerd! Jong', wat zâ-'k je verwennen, wat zal je 't lekker bij me hebben.’ Ze schurkte zich van genot...
En zijn handen omvatten haar al vaster in verliefde belangstelling. ‘Dat je zóo blij bent...! Nou - nou geloof ik ook dat je niet met die jongen - 'n jongen...’
| |
| |
Ze zoende zijn oogen toe.
‘Mallerd, hou je nou op,’ lachte ze kriebelig achter haar tanden, ‘of wil je soms van me af?’ Van haar kus maakte ze een zwoel spelletje.
Een tijdlang bleef het stil er bij.
Toen smoezelde ze weer opgetogen.
‘Wat 'n leventje zal dat worden, echies, wij met z'n beidjes alleen, ik moet er nog effe ân wennen hoor.’ Ze lag te woelen of ze in haar bed was.
‘En dan kan ik koken wat ik wil,’ somde ze in haar gedachten de voordeelen op, ‘en werken zoo ik wil en Truus in 't salon ontvangen...’
Ze trappelde van opgetogenheid.
‘En dan zal ik,’ zei ze met een jolig-booze blik naar boven, ‘háar niet meer hooren commandeeren, niet meer afgesnauwd worden as 'n hond, niet meer bebaasd worden.’
Met malle gezichtsvertrekkingen bootste ze Toos' praten na, maakte een koddig-preutsch mondje en een klein-gek piepstemmetje. ‘Zal je geen krassen op 't zilver maken? Heb je wel stof af genomen van de gangricheltjes?’ Oolijk kwam ze er bij overeind, en imiteerde Toos ook in houding en gang: deed of ze haar voeten dreunend neerzette, strekte haar rug en zei gedempt-deftig: ‘Dietjà.’
Dirk lachte er toch niet om.
Spot-met-Toos stond hij alleen aan zichzelf toe. ‘Niet doen,’ verbood hij schuw-knorrig, ‘kom hier nou, bij me.’
Toeschietelijk zakte ze alweer op zijn knieën.
De natte zoom van haar jurk streek over zijn handen. Korzel-lachend bevoelde hij die. ‘Je druipt van de regen,’ verergerde hij, ‘klets ben je gewoon. Kan me ook niet begrijpen dat je in zoo'n idioot
| |
| |
dun lor de stad ingaat, waarom trek je niet je...’
‘Gekleede costuum aan,’ viel Diet er dollend op in. Ze lachte met haar mond op zijn oor. ‘'k Heb niks anders, en 'k ben rutje.’ Het vonkte in haar op: ‘Hij kan niet velen dat 'n ander m'n bloote armen ziet.’
‘Koop dan nou 'n degelijker jurk voor op straat,’ zei hij gul, ‘die krijg je van mij.’
Ze knikte. ‘Goeie.’
‘Die degelijke,’ besliste ze in zichzelf, ‘ben natuurlijk net uitverkocht als ik er om kom.’ Gnuiverig zoende ze hem, haar lippen hitsten...
Dirk maakte haar jurk al los.
‘Kan 't nou wel?’, vroeg ze nog, ‘zou zij slapen?’
Vaag-toestemmend bewoog hij zijn hoofd, absent van verlangen. Hij zag ook niet het vermoeide in Diet's gezicht en het loome van haar lijf.
‘Toe dan maar weer,’ zei ze.
|
|