| |
| |
| |
[Aan het open erkerraam neuriede verre]
Aan het open erkerraam neuriede verre straatmuziek, en tegen de ruiten gloeide zilver-wit - als de weerschijn van vuurwerk - de uitbundige zomerzon.
In de kamer was gedekt met bloemen, er fonkelde goud-gele wijn en de zilveren fruitschaal leek een weelderig stilleven van perziken, druiven, peren en meloen.
Toch was het er niet feestelijk...
Toos tuurde met tranerige oogen rond, onder haar praten door. ‘Wat mankeerde er toch aan?’, zocht ze te doorgronden, ‘wat was er dat 't zoo doodsch maakte?’ Ze keek ook naar de vonkende pailletjes op haar lila avondjapon en betastte de snoeren van goud aan haar hals.
‘Nou ben 'k jarig,’ zei ze telkens raar-verwonderd in zichzelf, ‘nou ben 'k nog wel jarig.’ Teruggedrongen snikken maakten haar keel dik.
‘Och,’ wou ze zich dan nog aanpraten, ‘'t is toch mooi: die witte rozen, en m'n tafelzilver, en die vruchten op wingerdblad.’
Maar dat stilde het pijnlijk-verbaasde niet in haar.
En onder alles door dacht ze piekerend aan Dirk. Haar onderzoekende blik liet hem ook haast geen oogenblik los.
Hij zat verstrooid te spelen met de schil van zijn peer, diep van binnen in zijn starende oogen brandde een donkere vroolijkheid, en rond zijn mond lag de vage vouw van een glimlach.
Toos tobde: ‘Was ik 't vorige jaar op dié dag ook zoo alleen in huis?’, ze trachtte het zich te herinneren. Maar ze kon het niet.
Toch zei ze bij zichzelf: ‘Nee, nóóit als nou, zóo nooit.’ Haar klamme klemmende handen verkreukelden haar servet. ‘Had hij gezien dat ze haast niet at - dat ze niet eten kon?, omdat ze zoo neerslachtig
| |
| |
was, zoo gedrukt. Och nee, welnee... Wat had zij dan ook te doen of alles goed was? Waarom hield zij dan ook haar mond maar?’
Ze luisterde, en wist niet waarnaar.
Ze móest altijd luisteren de laatste tijd en haar oogen moesten altijd speuren, en waarom dat was, kon ze niet nagaan.
Ze hoorde enkel zijn snelle adem zwaar en kort, of hij met heftige dingen bezig was in zijn gedachten. Maar om zijn lippen verdiepte de ronde vouw van zijn glimlach.
Toos tuurde er naar. ‘Kijk nou, die schik van hem waar zij buiten stond...’
En meteen was het of de tik van de klok haar oorvlies aanraakte. Ze schokte er van op, en bewoog zich ongedurig.
Het zwijgend samen-zitten benauwde haar, verergerde de onrust...
Toen met een onzeker-zwakke stem praatte ze opnieuw tegen de stilte in: ‘Toch lief in 't Vondelpark, zeg, als je zoo uit die heete winkelstraten komt. En wat typisch landelijk ineens, hè?, die koeien in al dat groen. Die zwanen ook, en de kindertjes die ze voeren, allerliefst. En 'n massa boterbloempjes als er toch in dat gras stonden - vréeselijk lief.’
‘Zoo?’, zei Dirk droog-weg.
Ze vermoedde: ‘Als ik je nou vroeg: waar had ik 't over?, zou je 't misschien niet eens weten.’ Spiedend keek ze weer naar hem, het was of ze niet anders meer kon dan spieden... Dat voelde ze zelf ook wel. En ze zocht nog: ‘Waar let ik toch zoo op?, wat wil ik toch ontdekken in zijn gezicht?’ Een antwoord vond ze niet. Ze zuchtte zwaar.
Maar dat ontging hem heelemaal.
| |
| |
Ze had zoo dikwijls zonder oorzaak gezucht, in de jaren die voorbij waren, hij hoorde het niet meer.
Speelsch plukte hij wat druiven van een trosje voor hem, en nam een teug van zijn wijn. ‘Wat 'n middag was dat weer geweest, met zijn kleine fijne vrouwtje. Heere-jee, wat sloofde ze zich uit om 't hem naar de zin te maken, wat 'n temperament, 'n vuur in dat grage kind. En je kon er maar nóóit genoeg van krijgen, je werd 't nooit zat, als je pas bij haar geweest was, wou je wel weer... zoo gauw je dat bewegelijke lijfje maar zag en haar mooie kopje met die loome oogen en dat open mondje, jee, ze deeën 't ook veel te veel...’ Hij grinnikte haast.
Toos vergat hij totaal.
En ze had zijn oogen wel naar zich toe willen trekken, wel willen bedelen: ‘Toe zeg nou ook 's wat tegen mij? Ik ben nog wel jarig... Zeg nou 's wat vriendelijks, 'n paar woorden maar, wat gewóons, dat ik er goed uitzie, dat die japon me staat.’
Maar ze durfde niet. ‘Och nee, dat was àl te gek. Wie vroeg dat nou?, dat kon je niet vragen. Dat moest vanzelf gaan. En om wie lachte hij nou in zijn gedachten, om wàt..?’ Haar mond beefde.
Eerst was er van pijn een leegte in haar gedachten. Toen zag ze armelijk terug op de dag. ‘Nurksch, zooals hij haar ook gefeliciteerd had, 'n zoen op haar vóorhóofd, en dan met dat wegduwende in zijn stem: “koop maar wat je aardig vindt.” 'n Koud zeer gevoel gaf je dat. En zoo gek dat straatorgel voor de deur, die schelle muziek. En die foxtrot die hij op de Odeon zette bij 't koffiedrinken. En zooveel zon - net of alles je uitlachte. En Diet die maar neuriede... Goed dat ze daar tenminste voor-eens en voor-al 'n eind aan gemaakt had. En toch onder haar boosheid door - net
| |
| |
of Diet haar voor de gek hield, met haar oogen alleen. Och nee, nee, dat was verbeelding, 't haalde je je allemaal in je hoofd op zoo'n saaie dag, en met dat winkelen op je eentje... 't had je ook niet moeten doen. Ja, nou, je kon Iet toch niet meevragen of Wil, ze immers niet laten zien, dat je zelf je verjaarscadeau koopen moest en je eigen bloemen... En toen die stilte in 't park en die nare gedachten en zoo'n verlaten gevoel... En dat ze toen op 'n bank was gaan zitten, zoo mal op 'n puntje van die groote bank, en met van die rare branderige oogen en zoo'n zeere keel... Wat deed ze ook in dat park?, waarom was ze niet liever naar 'n tearoom gegaan of naar huis?’
De zij van haar japon ritselde fijntjes in de stilte.
Toen was ze opeens weer terug in de kamer, op haar plaats tegenover Dirk - die haar niet zag.
En moe tobde ze van voren af aan: ‘Hoe is dat toch zoo?, wanneer is 't begonnen?’
En zij wist enkel maar: ‘Al zoo lang, 't is al zoo lang, maar 't was ineens erger geworden, ineens erger...’
De tranen drongen al heftiger op, en ze wou ze toch nog tegenhouden. ‘Pas op, je kon niet met behuilde oogen die menschen ontvangen. Ja, vanavond, dat was toch wel weer prettig, dan kwamen de anderen... Vanavond, ja, als 't eerst maar avond was, dan werd 't wel weer gezellig, 'n beetje gezellig. Iet en Willie en Annet en To Bollema... och, maar dan Hartsen weer er na, Hartsen zooals hij was...’
Dirk nam ook nog een perzik van de schaal.
‘Mooie vrucht,’ bewonderde hij als voor zichzelf. Toen opeens werd hij de stilte gewaar, en onthutste van Toos' loerende blik op hem. ‘God, wat keek ze gek?, had híj nou ook niet allerstomst zitten soezen al die tijd?’
| |
| |
Hij deed goedmoedig-belangstellend, maar over zijn lachende oogen waasde wat schuws. ‘Zie jíj nou niet wat bleek vanmiddag of lijkt dat zoo door 't licht?’
‘Ik?’, vroeg ze schichtig, ‘ik?’ De tranen schoten haar in de oogen. Ze dacht: ‘Zoo als nóu z'n stem was... zóo góed.’
En ze was enkel maar wat moe in haar beenen. Maar ze knikte toch. ‘Ik ben ook niet - niet in orde. Zoo - zoo duizelig telkens, zoo'n pijn in m 'n hoofd, hier, opzij.’ Ze schreide zacht.
‘Nou, nou,’ kalmeerde hij zonder schrik, ‘met tranen maak je 't niet beter, eer erger.’ Stilletjes vitte hij: ‘Dié had wat afgesnikt, al die jaren, en altijd om onbenulligheden.’ Hij kwam toch overeind, schonk een glas water in, en kwam bij haar. ‘Toe, drink 's, en maak je nou niet overstuur. Duizelig, dat is iedereen toch wel 's?, ik - ik heb 't zelf ook wel af en toe, de laatste tijd, dat is van de warmte, gaat wel weer over. Wil je valeriaan?, nee?, toe bedaar nou.’ Hij lei zijn hand op haar schouder.
En het schokte door haar heen. ‘Dit laten duren - nog 'n beetje dat goeie van hem laten duren. Nou net doen of je duizelig werd, en dan híj je troosten, lief voor je wezen, en jij uithuilen bij hem...’
Onsamenhangend begon ze te praten. ‘Ja, 't is... ik word weer niet... ik - ik zit er al 'n poos - 'n poos tegen in te gaan, maar ik krijg 't nou weer. Ik... zoo benauwd!’ Ze stamelde het tusschen haar snikken door, deed of ze haar bewustzijn verloor, liet haar hoofd slap overzij bengelen, greep tastend zijn arm en leunde zwaar tegen hem aan. ‘Even op... op de divan.’
Dirk hielp haar onhandig. ‘Was 't nou meenens?’, vroeg hij zich nuchter af, ‘of ook weer aanstellerij? Ze had dàt al zoo vaak gedaan. Wit werd ze er niet bij.’
| |
| |
‘Je flink houën,’ vermaande hij meteen, ‘niet toegeven aan dat rare huilen, hè?, je verzetten...’
Wat hij zei drong niet eens goed tot haar door, maar ze knikte toch zielig-gedwee. ‘Ja Hartsen, ja ik - ik zàl...’ In een trieste voldoening voelde ze zijn stuttende arm.
Hij liet haar stuntelig neer op de divan, stapelde kussens op, deed haar achterover leunen. ‘Zoo, nou even rustig liggen blijven. Wil je niet drinken?, 'n beetje eau-de-cologne op je zakdoek?’ Hij wou haar loslaten.
En ze hield hem met beide handen vast. ‘Blijf nou.’
Haar adem gleed warm over zijn gezicht, hij wendde - alle intimiteit voorkomend - zijn hoofd wat af, wachtte onwillig. ‘Gaat 't al wat over?’, vroeg hij met aandrang, ‘ja, hè?, ja niet?’ Het klonk of hij uitsluitend een toestemmend antwoord verwachtte.
Ze drukte haar nat-rood gezicht vaster tegen zijn jasmouw aan. ‘Als ze 't nou maar zeggen kon,’ schoot het in haar op, ‘'t zeggen dòrst van dat vreemde afgetrokkene dat hij over zich had de laatste tijd, z'n onverschilligheid in - in hun omgang...’
‘Betert 't al?’, vroeg hij weer en keek om naar zijn perzik.
Toos leunde zwaarder tegen hem aan, diep-ademend. ‘Zou ze nou..?, zou ze..? Maar niet alles dan, niet dat rare... dat hij geen behoefte meer had aan - aan gemeenschap. Of toch wel?, voorzichtig 'n zinspeling...?’
Hij ademde de warmte-reuk van haar lijf in, de branderige onduleerlucht in haar kapsel, zag haar zweeterig-glimmende hals met de dikke vleeschplooi... En het was of hij zijn arm terugtrekken wou.
| |
| |
Toen kreunde ze weer. ‘Blijf nou even bij me, blijf nog...’
‘Ja, ja,’ stelde hij haar stug-goedig gerust, ‘ik bèn hier toch?, ik ga immers niet weg? 't Zakt al af, hè?, je hebt zeker te veel in de warmte geloopen niet? in de zon..?’
Ze zei op alles: ‘Ja.’ En hield halsstarrig vast aan één gedachte: ‘Als hij nou maar bij me blijft - hij moet blijven.’ Haar natte oogen gluurden door een kiertje.
En ze zag zijn stuursch-deelnemend gezicht door een floers van tranen. ‘Ja, hij keek goedig, écht goedig! Niet beter wezen nog...’ Ze kneep haar mond stijf toe, kreunde dof.
En Dirk onderdrukte maar met moeite zijn ongeduld.
‘Hoe kom je nou toch ineens zoo?’, vorschte hij verveeld. Toevallig viel zijn blik op het bonte divankleed. ‘Vanmiddag...,’ schoot hem te binnen, ‘ze moest 't 's weten, hier op diezelfde plaats: god wat allemachtig fijn, die frissche gave lekkere vrouw van hem, zijn èchte vrouw.’ Op een verfrommeld rood zijden kussen glinsterden als gouddraad een paar losgeraakte haren van Diet. Hij merkte het op, en zijn adem schokte of hij innerlijk lachte. ‘Verdorie, zóo'n paar had hij laatst ook op z'n jas in school.’
Toos pluurde naar hem...
‘Drinken?’, vroeg hij wat verward.
Enkel om haar hoofd tegen zijn arm te kunnen drukken, nam ze een teugje uit het glas, en opnieuw pakte ze met bei haar handen de zijne: een arm soebattend gebaar. Maar ze wist toch het kil-bange gevoel van vereenzaming, en de beklemmende onrust om zijn onverschilligheid, niet onder woorden te brengen.
‘Hartsen,’ zuchtte ze klagelijk, ‘Hartsen.’ Ze wou haar wang tegen zijn vingers drukken.
| |
| |
Maar hij trok zijn hand snel terug en los, deed of hij een vlieg verjoeg van zijn hoofd, en lachte als argeloos. ‘Hè-hè, jij laat mij maar gebukt staan. Ik krijg er warempel pijn in m'n rug van.’ Het vloog met een schichtige weerzin in hem op. ‘Nee, nee, geen lievigheidjes meer.’ Hij rekte zich en drukte de handen in zijn lendenen. ‘'t Deed hem dáar wel 's meer pijn,’ viel hem in, ‘de laatste tijd, tegenwoordig.’ Stiekem gnuifde hij er over: begreep wel dat het kwam door zijn druk geslachtelijk leven met Diet. ‘Nou ja, kon niet schelen... kwam ook wel weer terecht.’
Hij begon haast te fluiten, ging naar de tafel terug en hapte gulzig in zijn perzik. ‘Denk je,’ informeerde hij al-kauwend, ‘dat 't avondje wel door kan gaan? Anders moet Diet 't nog even afzeggen, of ik zelf. Wat dacht je? Gaat 't?’
Toos knikte verstrooid.
‘Nou was alles nog 't zelfde,’ tobde ze, ‘en 't was nou net zoo'n goeie gelegenheid om er over te praten. Nou - ze zóu ook... 't móest! Hij was zoo goedig nou, en als ze niks mankeerde deed hij dadelijk weer onverschillig.’
‘Ben nog wel wat onlekker,’ weifelde ze, ‘och, die akelige hitte ook en alles - àlles...’ Ze snikte zenuwachtig.
‘En àlles?’, vroeg Dirk schuw-benieuwd, ‘wàt àlles?’
Onrust stak in hem op. ‘Zou ze toch iets gemerkt hebben?’
Ze urmde zachtzinnig. ‘Och, of ik 't je al zeg: je begrijpt 't toch niet. In die dingen sta ik ook - óok zoo alleen. Maar je kan 't niet helpen...’
‘Welke dingen?’, polste hij.
‘Die droomen van me,’ snikte ze, ‘die droomen en
| |
| |
zoo, daar hecht jij toch niet aan! 't Kan je niet schelen.’
‘Nee,’ gaf hij heimelijk toe, ‘geen snars.’
Maar hij grapte opgelucht: ‘Wat is dàt nou?, ik ben juist erg benieuwd naar die droomen van jou. Maar je valt toch overdag niet flauw omdat je 's nachts...’
‘Overdag,’ belette ze gesmoord, ‘is er ook wel 's wat anders. Maar altijd is 't angst - altijd angst. Ik weet niet waarom en waarvoor... net of me altijd wat bedreigt, of me wat akeligs boven m'n hoofd hangt.’
‘Kom, kom,’ suste hij lacherig, ‘dat is toch pure dwaasheid: boven je hoofd heb je enkel 't plafond.’
Toos leek er geen acht op te geven. ‘En die droom,’ ging ze door, ‘die éene droom... ja, die achtervolgt me ook overdag.’ Ze rilde. ‘Altijd datzelfde: ik word van 'n hoogte afgegooid en ik wil me nog vasthouën, maar ik kan niet - ik kàn niet... en dan voel ik me vallen, 't suist om me heen en alles is zwart... àlles is zwart, en ik weet dat ik verpletteren zal, zoo meteen - zoo meteen.’ Ze hijgde, en haar oogen sperden.
‘Zoo meteen,’ trachtte hij haar dan nog gekscherend af te leiden, ‘zit je ongedeerd, in je mooie japon aan 'n kopje thee met 'n praline of 'n petitglacé, niet dan?’ Hij trok zijn schouders op. ‘Och, wie droomt er nou niet 's beroerd? Iedereen immers?, is dat nou alles?, zit je over zoo iets nou in?, val je daarom flauw?’
‘Nee, nee, niet alleen dáarom,’ praatte ze zwak, ‘maar alles komt dan bij mekaar: ik - ik tob de laatste tijd toch al zooveel, ik tob gedurig, en dat - dàt knaagt je zenuwen kapot, ik weet niet wat 't is... wat precies, en ik voel 't toch: er is wat anders tusschen ons, tusschen jou en mij.’
Uiterlijk bleef hij bedaard. ‘Dat ligt toch heelemaal aan jezelf.’
| |
| |
‘Nee,’ protesteerde ze, ‘'t komt door jou. Jawel! Ja beslist waar - beslist door jou.’
‘Onzin,’ verwierp hij zonder drift, ‘ik ben net als altijd.’
‘Niet waar,’ hield ze staande, ‘dat ben je juist niet.’
Daar wou hij meer van weten. ‘Waarin dan niet? Zèg 't nou rond-uit en onomwonden?’
Toen moest ze naar woorden zoeken. ‘Och in - in alles, in heel je doen en laten. Zoo terughoudend, zoo koud...’
Zijn schater sloeg het weg. ‘Ik?, hoe heb ik 't nou met jou?, nònsens! En kóel? Kom nou! Verstandiger misschien! Dat wel. En wil ik jóu nou 's wat zeggen? We hebben in geen jaren zoo kalm genoegelijk geleefd als tegenwoordig, zoo heelemaal zonder strubbeling! Waarachtig waar, ik weet me de dag niet te herinneren dat wij woorden hadden. En dat is nou niet om je onaangenaam te wezen, maar dat wil heel wat zeggen.’
Hij kwam met een mal-groote stap naar haar toe, en pakte haar beet bij de schouders. ‘Toe, hou nou op met die onzin, en haal je toch in god's naam geen muizenissen in je hoofd. Er is niks anders hoor dan... dat wij beter met elkaar opschieten kunnen. En nou weg met die tranen en gauw glimlachen.’
Dankbaar deed ze het, gerustgesteld. ‘Vin' je me nou met flauw?’ Haar natte fletse oogen bedelden armoedig om een vriendelijk gezegde, een zoen...
Maar Dirk wou dat niet zien. Hij tikte haar luchtig op de schouder. ‘Welnee! Jij bent nou eenmaal zoo'n ouwe piekeraarster. En waar je de onzin vandaan haalt, is mij 'n raadsel.’
Dat randde haar rust weer aan. ‘Nou ja,’ weifelde ze schuw, ‘nou ja...’ En ze werd erg rood, maar zweeg...
| |
| |
‘Dat afgetrokkene van hem,’ zeurde het in haar op, ‘dat bestaat dan toch!, 't feit dat hij nou al weken lang geen behoefte had aan - aan gemeenschap? Dat was dan toch wel anders en vreemd meteen, onbegrijpelijk abnormaal voor zoo'n gezonde man.’ Nadenkend staarde ze naar hem op. ‘Koel?, had hij gezegd, nee! En daar maakte hij: “verstandiger” van. Maar hoe kon dat nou? En z'n aard dan?, z'n zinnelijke natuur?, hield dat - dat erg sensueele nou plotseling op?’ Een verontrustend gevoel van onvoldaanheid bleef in haar achter: ze doorzag het niet.
Dirk had zich al weer van haar afgewend naar de tafel, kraakte een paar mangelen en floot opgeschroefd-vroolijk een ariaatje uit ‘Die schöne blaue Donau.’ Meteen vermoedde hij zorgelijk-verschrikt: ‘Toch net of ze al iets op 't spoor was van Diet en hem, van hèm tenminste.’ Hij humde tegen een heeschheid. ‘Meer oppassen voortaan,’ stelde hij zich verdoken te weer, ‘voorzichtiger wezen. 'n Beetje veinzen, wat aardiger doen tegen haar... Ja-god, verdomd-moeilijk als je 't niet meende,’ zag hij dan weer in, ‘en die rare kuur die ze nou weer had, dat liefkoozende... Nee - nee, en dàt in geen geval...’
‘Och,’ verzocht Toos met een mat stemmetje, ‘bel jij de meid even, dat ze afneemt?’
Hij antwoordde niet in zijn ergernis. ‘Altijd: de meid!, waarom zei ze niet: Diet? Wie praatte er nou eeuwig van: de méid - de méid... Zou hij haar toch 's zeggen, op 'n andere keer.’
‘En ga jij je dan ook kleeden?’, vroeg Toos dringender, ‘'t is al bij zevenen. Je moet je ook nog scheren.’
‘Scheren?’, hij wreef langs zijn kin. Eerst wou hij er nog tegen opkomen. ‘Gisterochtend pas...’ Toen kreeg hij een inval. ‘Goed,’ zei hij mak.
| |
| |
Hij liep de gang op, en onderwijl hij zijn handen waschte aan het fonteintje, riep hij Diet.
Ze kwam onmiddellijk. ‘Ja meheer?’
Stil lachten ze tegen elkaar.
‘Of je de tafel afneemt,’ bracht hij effen over. En listig-bezorgd vermaande hij nog: ‘Doe maar voorzichtig, Mevrouw was zooeven wat bevangen van de warmte, en rust nu 'n oogenblikje.’
Diet trok een mal-meewarig snoetje. ‘Is 't tòch meheer?’, teemde ze, ‘nou 't was ook zóó heet vanmiddag.’
Een lustige herinnering dook op...
Hun blikken kruisten elkaar, schuw-glinsterend.
En Dirk knikte wel zwoel-vermaakt, maar hij zei stroef uit de hoogte: ‘Ja, héel warm.’
In het voorbijgaan - met eerst nog een blik op de deur die aanstond - gaven ze elkaar gauw en geruchtloos een zoen.
‘Breng,’ beval hij bazig, met een gnuiverig gezicht, ‘even scheerwater boven, Diet.’
Diet knikte dartel, maakte een danspas...
Maar ze zei zoo nederig als een dienstmaagd betaamt: ‘Ja meheer, direct.’ En vóor ze de kamer inging vormde ze nog met haar lippen een troetelwoordje.
Door het rammelen van de borden en schalen heen, hoorde hij haar dan binnen zemelen: ‘Dat is toch ook wat, Mevrouwtje. Gunst, u heb wel gelijk dat u even legge blijft. Blieft u soms 'n kopje sterke thee?, heb u ook hoofdpijn? U ziet vreeselijk wit.’
En daar doorheen vernam hij ook Toos' steunende stem-van-zieke. ‘Och ja, die warmte... die warmte. Nee geen thee nog. Ja, ook wat hoofdpijn. Zie ik wit?’
Traag ging hij de trap op, al gnuivend... Bijna boven, wachtte hij nog even tot Diet de gang weer
| |
| |
intrippelde. Toen beduidde hij met dringend-verliefde gebaren: ‘Kom je dan gauw?’
Ze knikte gretig. Haar wilde rosse haar gloeide in een scheut zon, en haar helle oogen en hevig-roode mond lachten een belofte naar hem toe.
Maar eerst toen hij in zijn ondergoed stond, sloop ze binnen met het wasemende scheerwater.
‘Oh,’ ze gichelde gesmoord, ‘wat zie je d'r pittig uit in dat witte net-hempie, wat zalig onzedig... Mooi ventje ben jij toch, lief ventje...’ Ze hing alweer aan zijn hals.
En hij sloeg de armen pijnlijk-stijf om haar heen. ‘Fijn was dat vanmiddag weer, hè Dietje, hè wijf van me?’, hij hijgde het, ‘lekker fijn, hè?’
‘Nou,’ smoezelde ze fel van lust, ‘èchies.’ En geraffineerd-aanhalig schoof ze met haar immer-popelend lichaam heen en weer tegen het zijne. ‘Wou jij ook wel weer?’ Haar brutaal streelende handen zetten hem in lichtelaaie.
‘Diet,’ zuchtte hij wulpsch-bekommerd, ‘Diét!’ En hij vocht enkel tegen zijn driest oplevende hartstocht, uit angst dat Toos hen betrappen zou. ‘Nou niet, hè?’, verzette hij zich nog, ‘want zíj beneden... Maar morgen, zeg, morgen weer - de héele middag!’ Zijn lippen drongen in de hare.
Haar lachje kreunde.
‘En schrijf je dan nou vanavond?’, drong hij onstuimig, ‘dóe je 't?, toe, die - die stoker van je moet z'n congé hebben. Ik - ik vind 't onuitstaanbaar die andere...’
Er was wat raadselachtigs in haar blik, iets van ontstemming. Ze zei niets.
Toen eischte hij: ‘'t Móet nou uit wezen met hem! Ik wíl 't! Van mij moet je alleen wezen, alleen van mij, hoor je Diet?, hoor je?’
| |
| |
Er kwam een wonderlijk geluidje uit haar keel, toen schuurden haar lippen weer wild over de zijne. ‘Och ja,’ gaf ze toe, ‘vanzelf! Doen nou niet of ik 't niet met je eens ben! 'k Wil 't toch?, 'k wìl toch niks liever dan van hem af? Dat hij zoo verliefd blijft lullen, kan ìk toch niet helpen? Affijn, 'k zàl hem strakkies nòg d'r 's schrijven, dat hij op míjn niet hoef' te wachte, dat ik maling ân 'm heb, dat hij daar op 't hoekie, bij de kiosk, ken blijven staan tot z'n kousebanden verrot benne - nou goed?’ Heftiger drukte haar lijf, hem prikkelend, aanzettend...
‘Mooi - mooi dan,’ knikte hij absent. En meteen weerde hij: ‘Nee Diet, nou niet, hè?, dàt niet...’ Zijn bevende handen grepen in haar kleeren, zijn adem leek van vuur. Hij rukte haar rok in de hoogte...
Glunderend en rood ging ze even later de kamer uit, ritselde de trap af, en deed opzettelijk lawaaiig met het vaatwerk in de keuken.
Dirk had schik over haar sluwheid. ‘Goed zoo! Toos moest vooral hooren dat zíj dáar was!’ Teuterig scheerde hij zich, nam een schoon overhemd en een boord, zocht een das uit en kwam langzaam aan in de kleeren. ‘Dat 't je toch maar nooit verzadigde,’ soesde hij onderwijl vaag, ‘dat 't altijd maar éven stilde, en dan kreeg je 't weer, kwam 't terug als honger - gewèldige honger...’
‘Kom je nog klaar vandaag?’, riep Toos niet onvriendelijk, onder aan de trap.
Hij floot: dat moest voor een toestemming doorgaan.
‘Nou,’ joolde hij in zijn denken, ‘òf ik klaar gekomen ben vandaag!’
* * *
Eerst toen de bel ging, liep hij naar beneden. ‘Och,
| |
| |
Toos zou alles wel voor elkaar hebben, dat was haar best toevertrouwd.’
Diet deed al open. Ze had haar zwarte japonnetje aan, een fijn wit schortje voor, en trok haar stemmigste gezicht.
Met een verbeten lach zag Dirk van haar naar de binnenkomenden...
Iet en Stiffers waren als intieme vrienden des huizes, de eersten.
Gematigd-hartelijk kwam Dirk hen tegemoet. Hij verduurde ook gelaten de felicitaties, maar stak er heimelijk de gek mee: ‘Z'n vrouw's verjaardag! En dan z'n fijne vrouw... uit de keuken? Jee, hij moest toch 's weten, wanneer zíj jarig was - Diet.’
Toen hij in het spiegelend salon, naast Stiffers, bij het open serretje zat, mijmerde hij er - onder de conversatie door - nog even gemoedelijk op na. ‘'n Ringetje zou hij voor haar koopen, 'n mooi goud ringetje met de een of andere inscriptie van binnen... de datum van die eerste keer... En dan moest ze 's 'n fijne zijden jurk van hem hebben, de lieverd.’
Opeens ontmoette hij Stiffers' vorschende blik.
‘Mooi weer, hè?’, merkte hij op. Hij grinnikte zonder aanleiding.
En Stiffers zat hem maar op te nemen. ‘Kerel,’ luchtte hij eensklaps netelig-oolijk zijn verwondering, ‘jij ziet er in-'t-oog-loopend vergenoegd uit, bepaald opmerkelijk!’ Het kon voor een grapje doorgaan.
Maar Dirk grijnsde en glom van verlegenheid. ‘Ik?’ Het veerde in hem op. ‘Drommels, zié je nou wel, je moet toch beter oppassen, niet zoo absent zitten suffen.’
‘Nou,’ zei hij toen met een schijnheilig-verbaasd gezicht, ‘dat mag toch ook wel: op je vrouw's verjaardag?’
| |
| |
Iet lachte kwijnend. ‘Tenminste als je dan zóo verwend wordt als jij, door...’
Toos kwam er gichelend tusschen. ‘Maar dàt doet hij mij ook! Moet je m'n mooie rozen 's zien, hè?, en m'n irissen! Beeldig, hè? En kijk 's, wat zeg je van m'n manicure-étui en m'n nécessaire?’
Iet bewonderde het alles met een flets stemmetje.
Stiffers deed daaraan mee. ‘Tsjonge, jij hebt wat op met je vrouw.’
‘Ja,’ bevestigde Dirk, ‘n'túurlijk.’ In zijn oogen flitste een schuwe spot. ‘Ha-ha! Toos en hij speelden weer voor 't gelukkige echtpaar! Enfin, 't bleek nou wel: zij had toch geen vermoedens...’
Tersluiks oogde hij toen op zijn beurt naar Stiffers' rimpelig bleek gezicht, het dunnende zwarte kroeshaar, de moede donkere oogen... ‘Goeie god, ja, wat was die man ook vervallen de laatste tijd, deed veel te veel werk. Over 'n paar jaar 'n kerel met versleten zenuwen. Beroerd jammer toch... wist nog best van vroeger wat 'n fiksch kwiek ventje 't toen was! En Iet met haar slachtoffersgezicht, die nam daar niet de minste notitie van, och nee, 'n doodgewoon iets...’
Een poosje hield hij dan toch zijn aandacht bij het gesprek.
Iet deed voorloopig het woord en ze zuchtte er tusschendoor, of het praten haar zwaar viel. De paarse vlekken onder haar doffe oogen leken ook al grooter plaats te beslaan. Slap-moe, de schouders een beetje gebogen, leunde ze tegen de rug van haar stoel. Zóo zag ze er ouder uit dan ze was.
‘'k Heb juist 'n scènetje gehad met die meid van ons,’ vertelde ze afgemat, ‘stel je voor, die was woedend omdat ik haar zes weken vóor de groote vacantie de dienst opzei... Gunst en dat vind ik toch heel
| |
| |
gewoon, dat heb ik wel meer gedaan: ik vind 't vreeselijk begrootelijk om ze al die tijd, als wij uit zijn, kostgeld te moeten geven. Zoo iets kun je dan toch uitwinnen?’
Stiffers trok enkel maar een knorrig gezicht.
En Dirk zat alles effen aan te hooren, maar lachte verkapt-gemelijk. ‘Humane vrouw toch! Och ja, dié méid, hè?, zoo'n meid kwam er niet op aan.’
Toos zuchtte van bewondering. ‘Wat flink van je, Iet! Ja, dat geld voor de meid gaat mij ook altijd zoo aan 't hart. Maar zes weken voor de vacantie, hoe red je 't dan?, heb je 'n noodhulp?’
‘'n Werkster,’ zei Iet gewild-achteloos, ‘tweemaal in de week.’
Toos was even stil van eerbied.
‘Kranig,’ erkende ze toen met eerlijk respect, ‘maar wat zal je 't dan toch druk hebben, zeg? Als je nu met de vacantie maar niet te moe bent om uit te gaan? To Bollema had 't er laatst ook over, die wou dat ook, maar of ze er toe komt?’
‘Ja, Tó,’ er schoot Iet wat belangrijks te binnen, maar ze praatte zonder overhaasting, ‘eer ik 't vergeet, To Bollema is vanmiddag nog bij me geweest, over dat cadeau voor 't zilveren huwelijksfeest van Annet en haar man. En Annet moet gezegd hebben: als Tilders niet gepasseerd wordt met de inteekenlijst ziet ze absoluut van 't cadeau af.’
Dirk presenteerde een sigaar aan Stiffers. ‘Zoo-zoo?’, rekte hij, ‘och, ik kan 't me indenken.’ Hij streek een lucifer af, zijn hand beefde.
‘Nou, die Tilders,’ suste hij stiekem, ‘'n stom ventje, dat hij zich indertijd had laten betrappen met die juffrouw die hij moest masseeren.’ Hij blies een lange rookpluim voor zich uit en tuurde strak in gedachten op het rosse asch-lid van zijn sigaar. ‘Jíj zal
| |
| |
wel beter oppassen, 't slimmer aanleggen, nou natúurlijk, dan moest Hartsen geen Hartsen wezen. Och kom, hij overzag 't heele terrein wel. Geen mensch zou hem in de smiezen krijgen.’
‘Annet,’ praatte hij meteen door, ‘heeft groot gelijk, zoo'n schooier zou ik er ook niet bij willen hebben.’
In zijn binnenst had hij daar een schichtig genoegen over. ‘Jee, wat zat hij ze toch fijntjes te vernikkelen! Ze moesten 's weten..! En voor die Tilders voelde hij enkel medelijden. Altijd 'n iesepierige ziekelijke vrouw gehad. En dan zoo'n vrijerig knap jong ding... je mocht toch wel van ijzer en staal wezen om dan niet te bezwijken voor de verleiding? Och ja, maar wié uit 't leeraren-corps wou dat begrijpen? En onder die niet-begrijpenden waren toch ook wel 's lui als Tilders met aanverwante gevallen... eigenlijk juist typisch vermakelijk. Je medelijden moffelde je weg, en je maakte niet meer als vroeger gewoonweg 'n praatje met hem in de leeraarskamer. Maar als je iets tegen hem zei en als je hem groette, deed je dat bij wijze van gunst! En zelf was je... deed je... nou ja, niet zóó stom.’
Ineens hoorde hij Iet weer. ‘Als ik die man op straat tegenkom, kijk ik 'n andere kant op.’
Toos viel haar haast levendig bij. ‘Ja natúurlijk. 'n Keer toen hij toevallig vis-à-vis met me zat in de tram ben ik gauw van plaats verwisseld.’ Ze trok haar neus op of ze wat viezigs rook. ‘Bah, zóo'n sujet.’
Stiffers zei niet veel over het onderwerp.
Hij zat uit te rusten.
Maar tegen de tijd dat Annet en Van Haaften binnenkwamen, was hij weer wat bijgetrokken.
Annet gaf Toos op beide wangen een zoen. ‘Jarige, veel geluk gewenscht, hoor, veel geluk.’ Dirk kreeg
| |
| |
ook een stevige handdruk. ‘Dat je er nog lang getuige van mag zijn, Hartsen.’ Haar kleine diepe oogen hielden zelfs onder het lachen wat vinnigs. Bits glinsterden ook de scherpe gitjes op haar moiré japon.
Van Haaften lei wat preekerigs in zijn felicitatie. ‘Ja, ja, dat zijn van die - van die mijlpalen in 't leven... van die mijlpalen...,’ hij streek over zijn dun-wit haar, zijn rood-door-âarde oogen werden waterig...
En Dirk knikte al-vast.
‘Kerel,’ knorde hij heimelijk, ‘wat word jij 'n ouë Chassé. En toch bleef hij maar op school hangen... 't pensioen was zeker te schraal...’
Juist toen ze allemaal plaats genomen hadden, arriveerden Willie en Hubbink.
Als een bakvisch hing Willie aan Toos haar hals. ‘Schat, dat je 't nog 'n màssa jaren beleven mag, hoor, 'n màssa jaren.’ Guitig wendde ze zich om naar Dirk. ‘Gnädiger Herr,’ ginnegapte ze, ‘ook geluk gewenscht.’ Ze zag er in haar witte toiletje nog altijd als een meisje uit.
Dirk keek waardeerend naar haar slank figuurtje en jonge gebaartjes, haar fijn leuk gezichtje. Hij mijmerde: ‘Jij weet 't tenminste nog klaar te spelen in je luie leege leventje om aantrekkelijk te blijven.’
Komisch-langwijlig stond Hubbink zijn hand te schudden, in zijn verhit gezicht en troebele oogen een cynische pret: ‘Kerel, nog 'n hoop gelukkige jaren met elkaar! Ik gun 't je zoo.’
Een lach rukte en trok aan Dirk's mager tezamen genepen lippen. ‘God, die stak er weer de draak mee! Nou, 't was me ook 'n vertooning, heere-jee! Morgen op 't bitter-uurtje zouën ze 't heele avondje nog wel 's de revue laten passeeren, zich 'n aap lachen.’
| |
| |
Maar hij zei toch vrij beheerscht: ‘Dank je wel, amice, merci - merci.’
Meteen werden de Heer en Mevrouw Bollema aangediend.
Toos schoof blij-gehaast stoelen aan.
En even in een zwenk zag Dirk in de open deur Diet's zedig-strak gezichtje met de helle oogen...
Hij pinkte als toevallig. Zijn grinnikende mond vertrok nerveus.
Bollema schudde en kneep pijnlijk-krachtig zijn hand. ‘M'n beste wenschen, amice.’ Zijn wit smal gezicht stond zóo strak of hij op een begrafenis kwam. Hij draaide telkens aan zijn glimmende zwarte knevel, en zijn donkere waakzame oogen gingen onrustig rond.
Dirk spotte er in zichzelf mee. ‘Die was de eer die hij genoot nog altijd niet te boven.’ Hij glimlachte toegeeflijk.
To keek veel van Iet af, aapte haar vermoeide glimlach na, praatte net zoo gedistingeerd-mat, en nam ook in haar gang en houding dat slap-loome van haar over. Haar sluik mager-lang figuur en bleek-gele teint leenden er zich ook goed voor, maar haar groote grijze oogen waren af en toe nog een tikje te levendig.
Ze stak haar spitse kin wat vooruit en trok een mondje of ze gefotografeerd werd. ‘Mag ik u nog wel feliciteeren, Mijnheer Hartsen?’
‘Zeker,’ Dirk glimlachte minzaam, ‘dank u wel Mevrouw.’
De soesa van de begroetingen, het feliciteeren en plaatsnemen verliep in de deftige kalmte, die eigen is aan gezellige avondjes.
De dames zaten oudergewoonte in een halve kring bij de koud-glimmende haard, de heeren schoven rond het tafeltje bij de serre, en zaten in de zon.
| |
| |
Handig-vlug schonk Toos thee in, en presenteerde met gepaste innemendheid petit-glacé. Het ging haar alles gemakkelijk af.
‘'k Heb daar juist,’ vertelde Hubbink met gedaalde stem, ‘collega Overhuis nog aangetroffen in lijnzeven.’
Ze lachten allemaal een beetje binnensmonds.
‘Overhuis,’ zeien ze na.
Dadelijk - maar bedaard-weg - kwamen er grapjes los.
‘O ja,’ herinnerde To zich loom-afkeerig, ‘dat is immers die man die ons op rood-trijpen pantoffels ontving, toen we kennis kwamen maken?’ Bollema knikte bloo-geamuseerd. ‘En hij rookte de heele tijd 'n pijp, en z'n drie veelbelovende spruiten waren ook aanwezig.’
‘Toen wij er waren,’ verstrekte Willie nog, ‘was er uit de tuit van de trekpot 'n hoekje, en ik kreeg 'n kopje met 'n schotel die er niet bij hoorde, en er waren niet eens zilveren lepeltjes.’
Ze gichelden en grinnikten gesmoord.
Toos hoorde opgewekt toe. ‘Wat 'n aardig gesprek direct,’ dacht ze, ‘wat vlot 't weer goed.’
Ze was dadelijk op dreef toen ze zitten ging.
‘En dat ze niet eens 'n dagmeisje hebben, dat ze alles zelf doet, de kamers, de wasch...’
‘'t Is dan ook met iedereen,’ merkte Iet nog op, ‘bij éen bezoek gebleven.’
‘Natuurlijk,’ redeneerde Willie, ‘menschen die feitelijk per ongeluk in onze kringen terechtgekomen zijn.’
‘Niét er in,’ verbeterde Annet nog gauw, ‘netjes er buiten.’
Ieder beknikte het.
| |
| |
Toen leek er opeens niets meer over te zeggen.
De dames nipten van haar thee, de heeren staken een sigaar op uit Dirk's kist.
De stilte scheen onvermijdelijk.
En ieder zon nerveus op een aanloopje voor een nieuw chapiter...
Willie voorkwam dan nog het benauwende zwijgen.
‘Daar bedenk ik me opeens,’ glimlachte ze naar Toos, ‘dat ik 't boekje vergeten heb mee te brengen, je weet wel, waar ik 't laatst over had.’
Toos glimlachte terug. ‘Hartsen komt wel 's langs...’
‘'n Mooi boek?’, deed Dirk geïnteresseerd.
‘Beeldig,’ roemde Willie, ‘De Moeders,’ van Ina Boudier.’
‘Typische titel,’ meende To, alleen maar om wat te zeggen.
‘En nòg typischer,’ vatte Hubbink dat aan, ‘is de inhoud.’
Men informeerde van twee kanten tegelijk. ‘Waar gaat 't over?’
Willie duidde vagelijk uit. ‘Ja-eh... 'n heele geschiedenis... eh... 'n erg hoogstaand meisje die-eh... die...’
Hubbink vertelde het toen maar in haar plaats. ‘'n Onderwijzeresje van dertig, die liever bij haar schoolkinders blijft dan trouwt.’
‘Naar 't leven geteekend,’ vond Dirk. Hij gnuifde onmiskenbaar, maar zijn hart klopte even wat duidelijker...
Want Toos keek toch zóó ontstemd.
En Annet van Haaften's neus en kin leken ook plotseling scherper te worden.
Tegen zijn innerlijk verzet in, proestte Van Haaften het eensklaps uit: ‘Naar - naar - 't léven,’ hijgde hij.
| |
| |
Zijn lach gonsde als een stoomzagerij in zijn borst, hij kon er haast niet mee ophouden.
Dirk deed er in alle bescheidenheid aan mee. ‘God, benijdbaar cynisch was die Hubbink.’
En Hubbink praatte rustig-strak door. ‘Die juffrouw Tea uit 't boek, komt dan in kennis met 'n beminnelijke knappe jonge dominee, die haar bewondert en liefheeft...’
Stiffers dacht het al te weten. ‘En ze neemt hem natuurlijk, en ze leven lang en gelukkig.’
Minachtend wenkte Hubbink dat af. ‘Dacht je? Nou dan heb jij al 'n bitter beetje kijk op onderwijzeresjes van dertig. Tea voelde heelemaal niets voor 'n man - komt meer voor - ze bleef veel liever onderwijzeres en bij de kindertjes - dat tref je vaak zoo aan.’
De dames keken sip-gichelend voor zich neer.
Alleen Annet's oogjes prikten.
‘Om kort te gaan,’ vervolgde Hubbink onverdroten, ‘Tea palmt dan al de kindertjes van haar school in, tot op 'n gegeven oogenblik de moeders daar tegen opkomen. 't Slot is dat 't meisje zich erg akelig gevoelt, en erg eenzaam, en dan ten einde raad besluit ze toch in god's naam maar die jonge beminnelijke verliefde dominee te nemen...’
‘Maar hij,’ liep Van Haaften ook al op de geschiedenis vooruit, ‘heeft zich net verloofd.’
‘Jíj,’ pareerde Hubbink, ‘hebt er ook al geen kijk op! Nee, de jonge bewonderende sympathieke dominee wachtte nog altijd geduldig op dat onbeminnelijke koele meisje-van-dertig.’
‘Bofte hij bij,’ bromde Stiffers.
Van Haaften en Dirk kregen daar weer een inwendige lachbui van.
‘En de stralend gelukkige dominee,’ beëindigde
| |
| |
Hubbink het verhaal, ‘haast zich om de pastorie in te richten voor hem en 't vrouwtje... maar 't vrouwtje ziet feitelijk langs hem heen naar de te verwachten kindertjes, zooals dat dan ook gemeenlijk plaats vindt in 't leven. Dat is de inhoud.’
De dames waren machteloos boos, maar ze trachtten dat nog te verhullen.
‘Och zoo?’, haalde Iet uit, ‘boeiend.’
‘Gunst ja,’ zei To, ‘wat aardig, vrééselijk aardig.’
‘En 't tractement van die dominee?’, wierp Toos toen nog dom-korzel op, ‘was dat dan voor 'n groot gezin toereikend?’ Ze schrok toen ze het gezegd had. Het was of ze iets dat niet genoemd werd verdedigde...
‘Maar Mevrouwtje,’ wees Hubbink dan ook stroef-verwonderd terecht, ‘aan zulke bijkomstigheidjes als geld en tractement denken jonge bruidjes toch gewoonlijk niet?’
Ze zweeg verslagen.
En hij grijnsde openlijk-vermaakt.
‘In elk geval,’ hield Willie staande, ‘'n heel wat beter boek, dan de meeste van die vieze romannetjes tegenwoordig.’ Ze zag wit van ergernis.
Mevrouw van Haaften begon al streng-afkeurend een paar boekentitels op te noemen.
Zoo kwam de moderne literatuur ter sprake.
Het was een dankbaar onderwerp, en vulde het avondje prachtig aan, maar onuitputtelijk was het niet...
En in een stug neerstrijkende stilte stond Toos geagiteerd vlug op. Ze presenteerde nog eens petit-glacé en thee, en dacht ook aan haar limonades, het vanilleijs, de wijn en de likeuren.
Onder het bedienen door, glimlachte ze aanhoudend, en het klaagde toch gedurig in haar op: ‘Wat ben ik
| |
| |
moe in m'n beenen, zoo zwaar moe. Als ik toch maar niet werkelijk ziek word. En Hartsen wat zit die toch absent te mijmeren, bepaald in-'t-oog-loopend. En naar mij kijkt hij niet om.’
‘'n Leuke dag altijd,’ zei Willie, ‘je verjaardag, dan zie je nog weer 's demonstratief hoeveel vrienden en vriendinnen je hebt, en hoe je man van je houdt.’ Ze leek het ook te meenen.
En Toos slikte, eer ze ‘ja’ zei.
Toen kwam er opeens weer wat meer gang in de conversatie.
To begon verlangend over de groote vacantie te praten: ‘Zoo'n heerlijke tijd om tot rust te komen, dan heb je weer 's zes-zeven weken nergens naar om te kijken in huis.’
‘En dat pakken van de koffers,’ viel Willie er op in, ‘is al zoo iets verrùkkelijks!’
De zomerreizen kwamen aan de orde.
Stiffers was vol van zijn plan. ‘Wij zullen nu denkelijk 'n reisje langs de Rijn maken. De kinderen zijn nou op 'n leeftijd dat 't kan...’
Van Haaften zei niets: hij was alleen een paar maal vóor zijn trouwen in Parijs geweest...
‘Wij,’ snoefde Bollema tegen Stiffers op, ‘gaan naar de Harz.’
Hubbink onderdrukte een geeuw. ‘Ja, ik ook, en-famille, m'n schoonzus is deze keer van de partij.’ Hij draaide zich naar Dirk toe. ‘En jij? Wat ga jij doen?’
‘Zwitserland,’ zei hij kort-af in een glimlach.
Het imponeerde wel.
‘Zoo?’, knikten ze alle vier, ‘zoo, zoo.’
Maar het streelend gevoel van gevleidheid ging gauw over bij Dirk. Ineens moest hij weer denken. ‘Zwitser- | |
| |
land, de zomer-vacantie, dat was zes weken zonder Diet, hè?’ Zijn handen werden er klam van. ‘Zes weken zònder...’
Zijn onrust er over verstopte hij dan weer onder opgeruimdheid. ‘Zeg, steek jullie nog 's op! En laat ik nou 's intappen - de spullen staan er zie ik - Stiffers kouë wijngroc, hè?, en Van Haaften jij idem-idem... Jij 'n cognacje, Hubbink?, en Bollema wat voor vergift kies jij?, 'n likeurtje?, prachtig.’
‘Laten we dan meteen,’ sloeg Van Haaften behendig-afleidend voor, ‘eens klinken op onze jarige gastvrouw.’ Hij draaide zich om naar Toos. ‘Mevrouw!’ En allen hieven gelijk met hem hun glas op, Dirk incluis.
Toos, temidden van de gichelende dames, beantwoordde dat nerveus-lachend met haar half-vol gebleven theekopje. ‘Dank u wel, dank u! Ja, ìk gebruik geen spiritualiën, 't gaat toch evengoed? Hàrtsen..!’ Ze hief haar kopje nog hooger, lachte armelijk naar hem op.
Hij knikte, gelijk namen ze een teug, toen kon het gesprek weer doorgaan.
En Dirk beknikte suffig Bollema's argumenten bij een wijdloopige beschouwing over een schoolkwestietje, maar hij luisterde bijna niet, dacht mokkend aan het bibberend gebaartje van Toos haar hand met het kopje, haar vochtig-lachende oogen, en het dringende in haar stem, toen ze zijn naam noemde. ‘Goeie god, wat dàt mensch toch bezielde! Nou hàd ze wat ze haar heele leven begeerde, en in plaats dat ze er nou tevreden mee was, dat hij haar met rust liet, deed ze al-door melancholiek en lief en zoo zoenerig bij-tijden... Wat hij dáar nou mee aan moest?, want dàt wou hij niet meer, daar moest hij nóu niks meer van hebben.’
| |
| |
Meteen hoorde hij ook weer Annet's getemperd-vertrouwelijk praten. ‘Dan voel je toch dat je oud wordt! De zoon naar Indië als ingenieur - 't zal stil worden in huis - en de dochter...’ Ze lachte onderdrukt. ‘Ja, ja, Hil die zóo doorgedreven had om te studeeren, hè?, die gaf daar nu ineens de brui van... en die zouën ze nu ook wel niet zoo heel lang bij zich houën, want...’
Willie gichelde. ‘Ik weet 't, Mevrouw! Ik heb 't ontdekt, en ik kijk al twee weken naar hun kaartjes uit! 'k Ben ze tegengekomen op 'n schemeravond, stevig gearmd, en allebei 'n tennisraket onder de arm.’
Annet lachte genoeglijk: ‘O ja?, ja juist, op die tennisclub is 't aangekomen...’
Dirk kon er gelaten bij glimlachen. ‘Zoo - zoo, Hil ook aan de man, Hil ook uit practisch overleg genomen, wat zich voordeed, nou ja, 'n dochter van haar moeder! Of toch ook haar verliefdheid van toen te boven?, en nou misschien net zoo gelukkig als hij? Daar was niks op tegen. Alles was goed, nou hij Diet had! Maar gelukkig ook dat er toen verder niets voorgevallen was met Jans... Naar Jans ging hij nou vast niet meer toe - zelfs niet gewoon op visite met Toos... En die beide briefjes van haar, waarin ze zinspeelde op 't uit logeeren gaan van De Haas, had hij toch ook in dat postscriptum afdoende beantwoord: drukte op school, ziekte van collega's, vier lessen-extra waarnemen... Toos merkte niets... En die reis met De Haas en Jans ging ook niet door, moest hij dan maar wat op zien te vinden, een of ander bezwaar... voor Diet liet hij alles staan. Diet was zóovéel! Meer dan alles! God ja, dat kind... en dié zat nou maar in dat kille witte keukentje met niks! Toos was onhebbelijk genoeg in haar antipathie voor “de meid”, om haar niet
| |
| |
eens 'n glaasje wijn te geven en 'n gebakje... Enfin, morgen zou hij wel weer 's 'n groote doos met lekkers 't huis insmokkelen, en dan nou 'n plaat op de Odeon zetten, 'n moppie muziek...’
Maar daar kwam hij toen toch niet toe.
Het gesprek vlotte nog te goed.
De collega's zaten zwaarwichtig te boomen over een lastige jongen uit de vierde... Ze wisselden van opinie over hem, stelden er vergelijkenderwijs andere jongens naast, en trachtten elkaar met de staaltjes van hun tact en behendigheid te overtroeven.
Dirk sprak stroef-ernstig af en toe een woordje... Innerlijk stak hij er de gek mee. ‘Oh natuurlijk, de school en de jongens, anders wisten ze ook niet.’ Maar de belangstelling in zijn gezicht trok dan toch wel dieper door.
‘Heb jij,’ vroeg Bollema hem, ‘nooit 's wat met dat heer gehad?, niet?, zóo? Wat is eigenlijk jouw indruk van Manters?’
Dirk zwetste in zichzelf. ‘Dàt heb ik nog nooit aan 'n ander hoeven te vragen. Ik sla me er zonder de opinie van de collega's wel door.’
Hij adviseerde. ‘'n Sluw ventje, niet gluiperig toch, maar wel bijzonder slim.’ Bedektelijk-triumfant glimlachte hij daarbij: ‘Toch niet slimmer dan Dirk...’
Hubbink vond hem veel te zachtzinnig. ‘Die jongen?, die jòngen?, 'n onding van de schepping, 'n lamme...’
‘St...,’ glimlachte Van Haaften met een blik op de dames. Meteen lichtte hij in. ‘Die jongen z'n Vader moet politie-agent wezen.’ Hij ging rechter-op zitten, trok zijn vest wat af, zijn trekken verstrakten, toen kwam er iets van overmacht en waardigheid in zijn moe oud gezicht: hij was opeens niet zoo maar een
| |
| |
collega, niet huns gelijken heelemaal, maar Dr. Van Haaften.
Bollema nam hem met verwonderde eerbied op. ‘'n Politie-agent?’, herhaalde hij schroomvallig-vermaakt, ‘'n politie-agent?’
En Dirk spotte: ‘Och, 'n man die 'n geleerde zoon wil hebben naderhand.’ Dr. Van Haaften's glimlach gaf hem toen nog even een onaangenaam gevoel. ‘O ja - nou ja, dàn kon je wel over en weer aan 't grijnzen gaan! Afkomst...’ Hij wou er nog iets over in het midden brengen.
Maar Bollema dischte dan juist een ander geval op van school. ‘Wat ìk 's gehad heb..? 'n Jongen uit de vijfde, Henk Horsman, die verzuimde maar gedurig, hè?, dan kwam hij de andere dag met 'n briefje van z'n Vader bij me, dat hij verhinderd was z'n schoolwerk te maken, door ziekte etcetera, of z'n Moeder belde op.’
Dirk kneep zijn mond stijf dicht om een geeuw te onderdrukken. ‘Goeie hemel, voor de hoeveelste maal vertelde die man dat nou al niet? 't Was natuurlijk van die jongen die spijbelde, en die z'n zus liet opbellen en briefjes schrijven, ja, ja, en op z'n tusschen-uur had hij hem toen aangetroffen in 'n lunchroom met 'n winkeljuffie of zoo iets...’
Stiffers en Hubbink keken er elkaar ook 's op aan.
Maar Van Haaften hield zijn fatsoen.
En Bollema had nergens erg in. ‘Nou, toen ik dat gezien had, ìk de directeur gewaarschuwd... En zóo kwam Henkie's spijbelen uit.’ Hij rekende op een woord van waardeering. ‘Als m'n oog niet op die jongen gevallen was... is 't niet zoo..?’
Maar Van Haaften overtroefde hem met een ander geval. ‘Ik heb 't heel wat krasser meegemaakt, heel wat krasser! Dat was ook met 'n jongen uit de vijfde,
| |
| |
Sluiterman, die bij 't maken van z'n examenwerk in 't oogloopend veel op z'n horloge keek. Ik surveilleerde...’
Dirk geeuwde zoo dat zijn kaakspieren een knappend geluid maakten. Maar hij hield zijn hand netjes voor zijn mond. ‘Lieve goden, nou kreeg je dié afgesabbelde geschiedenis ook nog, kende je uit je hoofd! Van die gochemelaris die spiekte... die 'n papiertje onder 't glas van z'n horloge had... Ja, daar begon 't al, natúúrlijk! Ouë zwammers! God, als je toch 's naging: tegen diezelfde lui had je vroeger zoo opgezien! Nou ja - nou ja, ieder maakte dat door. Bollema zou op zijn avondje ook nog wel 'n half-uur van te voren in z'n erker staan uit te kijken met 'n onrustig gevoel... Jee, ja, en als je toch niks anders had, als je Diet nou niet had, wat 'n dood-arme hongerlijer was je dan toch...’
Van Haaften keek hem strak aan over tafel. ‘En wat ontdek ik?, onder 't glas van z'n horloge zat 'n papiertje met formules voor z'n schriftelijk werk!’ Triumfant-lacherig beknikte hij het, zijn vaal-roode mond onder de witte snor komisch-rimpelig bijeengetrokken: ‘Onder 't glas...’
‘Kolossaal,’ rekte Dirk bewonderend, ‘ko-los-saal!’ In zijn geniepige schik er over, kletste hij haast zijn hand in een verleerd boersch plezier-gebaar op zijn knie.
‘Ja,’ gaf Stiffers wat verveeld-schichtig toe, ‘kranig, kranig!’
‘H'm,’ knikte Hubbink, ‘enorm.’
Bollema prees toen ook maar. ‘Bijzonder scherp van u, bijzonder.’
En daar leek het gesprek dan ook ineens mee uitgeput.
In de stilte die volgde luisterden ze wat verward-leeg naar de conversatie van de dames.
| |
| |
‘Al wat 'n mensch zoo heeft en krijgen kan,’ betuigde Iet kniezerig, ‘'t is allemaal even akelig.’
‘Mijn Pa,’ vertelde Willie, ‘heeft 's longontsteking gehad, vréeselijk benauwd.’
To wist er alles van. ‘Mijn Oma pleuris, dat is zoo wat 't zelfde, is 't niet?, en dan dat hoesten, hè?’
‘Ja,’ deed Toos suffig mee, ‘'t... 't snerpt je door je hoofd.’ Ongedurig stond ze op. ‘Kom ik zal 's wat licht maken.’
Ze zeurden nog wat door over het vervelende van ziek te zijn, de heeren mengden zich dan ook in het gesprek.
Maar Dirk zweeg er bij.
Hij tobde weer over Diet. ‘Zie je wel, dat arme kind kreeg niks, zat maar in dat lamme keukentje op 'n droogje. Beroerd van Toos! Net wat voor haar! Zoo'n kind kwam er niet op aan. Enfin morgen... hij zou 't wel goedmaken. En misschien kon hij nou wel 's wat muziek geven, 'n step er op zetten.’
Stiffers voorkwam net nog zijn vraag. ‘Hoe zit dat?, krijgen we geen opera te hooren vanavond?’
Dirk was dadelijk overeind. ‘Dat is waar ook! 'k Vergat de heele speeldoos.’
Toos gaf al op. ‘Zeg Hartsen, de Lohengrin en dan de Tannhäuser en dan...’
‘Der Rosenkavalier,’ verzocht Willie.
‘De Butterfly,’ drong Annet.
Dirk knikte gewillig, hij hield zoo goed mogelijk zijn ontstemming weg. ‘Gedorie! En Diet die natuurlijk op wat lolligs zat te wachten, 'n shimmy of'n step...’
De eene plaat na de andere liet hij afdraaien.
Zoo ging het avondje nog vlug voorbij.
‘Toch maar 'n mooie uitvinding,’ overlei Dirk in zichzelf, ‘en voor zoo'n gelegenheid tenminste...’
| |
| |
Al-door star-glimlachend - onder een schijn van genoeglijk luisteren - soesde hij over Diet. ‘Voor ze naar bed ging, moest hij haar toch eerst nog even pakken, haar warmte voelen. En als Toos dan morgen maar weer lang wegbleef dat ze tijd hadden...’
Toos ging lief-lachend met gebakjes rond, schonk opnieuw in, en fluisterde om niet te storen...
De pendule op de schoorsteenmantel sloeg scherp en rap de uren af. Brommerig-dof volgden dan ook de andere klokken in het huis.
‘'t Avondje,’ joolde Dirk in zichzelf, ‘is haast geleden. Goddank maar... hij verlangde naar z'n bed, om nog 's fijn na te soezen over vanmiddag.’
Na de Carmen zette hij nog gauw en ongevraagd een foxtrot op de Odeon, en keek wat schichtig-lachend naar de indruk die het maakte...
Maar ze glimlachten goedig-welwillend allemaal, knikten als vermaakt.
En Dirk veronderstelde stiekem: ‘Nou zal Diet toch wel 'n beetje schik hebben, nou weet ze dat ik aan haar denk, misschien danst ze wel op haar eentje.’ Verbeten gnuiverig zocht hij al-weer een andere dansplaat uit.
Maar Van Haaften geeuwde bedwongen. Hij keek ook openlijk op zijn horloge en dan naar Annet, die knikte.
‘Ja,’ zei hij, al wat naar voren komend op zijn stoel, ‘lieve muziek, heel lief, 'k zou er uren naar kunnen luisteren, maar kijk 's op de klok, Mama?’
Annet was al overeind. ‘Ja, 't wachten is op jou, Pa.’
Willie dronk ook haastig haar glaasje uit.
En Iet rekte loom-verbaasd. ‘Al half twaalf?’
In het wat sukkelig talmen voor het weggaan, maakten de dames nog afspraakjes voor een winkel-middag, een thee-uurtje in de stad...
| |
| |
Na Annet en Van Haaften stapten Iet en Stiffers ook gauw op, even later volgden Willie en Hubbink.
De Bollema's bleven nog even na-praten, begonnen al over hun avondje, na de groote-vacantie.
Toos knikte op alles toestemmend, Dirk ook, en allebei tuurden ze wat absent voor zich uit.
Bollema zeurde: ‘'n Avondje is toch 'n - 'n aardig iets.’
‘Vind ik ook,’ zei Dirk meegaand. Innerlijk belachte hij het: ‘Je zei: goddank, als 't weer achter de rug was.’
‘'s Zomers èn 's winters,’ waardeerde To.
‘Ja,’ gaf Toos toe, ‘werkelijk.’
‘'t Onderbreekt nog 's...,’ prees Bollema vaag.
‘Dat is zoo,’ zeien ze achter elkaar.
Toen, in een stilte, stonden de Bollema's ook op en namen afscheid.
Dirk liet ze uit, keek ze nog even na op de drempel. ‘Al weer goed en wel voorbij,’ dacht hij tevreden.
De nacht hing dof-zwart over de leege straat, een lichtje op de wal wees de duisternis aan. Wind maakte de boomen aan het fluisteren...
* * *
Toen Dirk de nacht-knippen op de deur geschoven had, bleef hij half omgewend doezelig verbaasd even luisteren.
Schel in de plotseling vreemd-aandoende stilte, hoorde hij Toos' praten tegen Diet: korte snibbige zinnetjes, bevelerig...
Hij voelde zijn wrok weer opkomen. ‘De heele avond 't kind niks gegeven, en nou nog zóo...’ Tusschen zijn opeengebeten tanden knarste een scheldwoord.
Hij schrok er zelf van, stond even gedachteloos stil,
| |
| |
leeg-turend langs de witte gangmuren, de flitsende kopertjes...
Toen aarzelend - met schuwe oogen - ging hij de salon weer in, en tuurde beteuterd-ontstemd rond in de nachtelijk-kil gemaakte kamer.
De serre-ramen stonden open, sigarenrook zweefde ijl-blauw om de zuinig laag-gedraaide lichten van de gaskroon. De portières bolden in de tocht, de bloemen waren al weggezet, de flesschen en kraffen ook.
Diet, met een boos-ingebeten mond en stug neergeslagen oogen, borg glaswerk in een mandje, schoof de grocglazen ineen, stapelde de kristallen gebakschoteltjes op elkaar, en raapte de zilveren vorkjes te zamen.
Elk geluid schuurde scherp langs de stilte.
Dirk wist niet goed waar hij blijven zou, draaide om Diet heen naar de serre, tuurde in het doodsche duister absent-strak naar de bijna uitgewischte huizen aan de overkant.
Toos gaf maar instructies: ‘Dus 't porcelein laat je staan, morgen. Dat doe ik zelf. Voorzichtig met 't kristal, hoor. En pas op dat er geen krassen in 't zilver komen. Verslaap je nu vooral niet morgenochtend, Dietje. En dan eerst de huiskamer doen - vooral niet met zoo'n luchtig handje als gister - denk er om, ik kijk 't altijd na... Dan geef je de gang 'n beurt. De salon zullen we wel samen onder handen nemen. En breng m'nheer en mij dan om half acht 'n kopje thee met 'n beschuit boven. Je moet flink kloppen als je ons wekt, en 't blaadje niet neerzetten voor de deur, eer ik geantwoord heb.’
Diet mompelde stuursch-gehoorzaam. ‘Ja Mevrouw. Zeker Mevrouw.’ De plooi tusschen haar wenkbrauwen werd onrustbarend diep, haar lichte jool-oogen leken wel zwart.
| |
| |
Het was Dirk, toen hij haar aankeek, of hij zelf onrechtvaardig behandeld was. ‘Als je ook geen syllabe kreeg zoo'n heele avond... en dan die toon nóu..! God, er was toch evengoed al zoo'n bitter beetje genoegen in zoo'n eeuwig-bebaasd, zielig-afhankelijk bestaantje van meid.’
Angst kneep dat af: ‘En als ze 't nou 's niet uithield bij haar?, wègging?’
Hij verwenschte Toos.
Maar dadelijk er op, onderdrukte hij weer zijn heete nijd, dwong zijn weigerende lippen tot een glimlach en praatte luchtig langs Diet heen over een mal-domme uitlating van Bollema, een vinnig gezegde van Annet, de muziek die zoo mooi afleidde...
‘Zeg,’ hield Toos dat tamelijk zachtzinnig tegen, ‘je schijnt te vergeten dat we niet entre-nous zijn.’
Maar hij had zich al omgekeerd naar Diet. ‘En jij?, hoe vond jíj de muziek, Diet?, mooi hè?, vooral die laatste plaat?, nou - niet dan?’ Zijn oogen drongen in de hare, er ging wat hards uit zijn glimlach vandaan en sluw of hem dat juist zoo inviel, dolde hij: ‘Je ziet zoo rood en je praat zooveel! 't Glaasje wijn is je toch niet naar je hoofd geslagen?’
‘'t Glasie wijn?’, prevelde Diet stug-bedremmeld, ‘ìkke?’
Spinnig-oolijk kwam Toos toen tusschenbeide. ‘O ja, dat is waar ook. 't Beste paard van stal... en ik heb 't heelemaal vergeten - wàcht.’ Ze ging terug naar de huiskamer, scharrelde bij het buffet...
En Dirk listig achter Diet langs drentelend, streelde schuw-vlug haar warme witte nekje, haar rug. ‘Morgen,’ ademde hij.
En ze gaf geen enkel teeken dat ze het verstaan had. Maar het booze glimpen in haar oogen doofde wel.
| |
| |
Toos reikte haar met een korzel-hooghartig gebaar het gebakje aan en het glaasje wijn. ‘Hier - neem maar mee, je kan nou meteen wel naar boven gaan. Vergeet nu vooral je wekker niet op te winden.’
Diet knikte gedwee. ‘Dank u wel, Mevrouw, 'k zal er om denken, Mevrouw.’ Stemmig ging ze, en achter Toos' rug om, vuurde ze onverhoeds een felle blik af, naar Dirk. ‘Nacht Mevrouw, Meheer.’
‘Te rusten,’ zei Toos kort-af.
En Dirk knikte onverschillig-terloops. Maar over zijn heet-rood gezicht trilde een nerveuze blijheid: hij voelde instinctmatig wat ze bedoelde met die blik op hem. ‘'n Sein, dat ze zou wachten, bóven op hem wachten, om nog even 'n deuntje te vrijen.’
Toos van hem afgekeerd voor een muurkast, pruttelde uit gewoonte: ‘Humaan dat jíj zoo om Diet dacht.’
Hij wou scherp uitvallen, stekelige dingen zeggen, maar bedacht zich nog gauw, weerde landerig-verbaasd: ‘Ik?, wel nee, jíj toch?’ Hij geeuwde. ‘God, ik val haast om van de maf.’
Ze wendde zich eensklaps met een hartelijk glimlachje naar hem toe. ‘Wil je soms nog wat gebruiken, Hartsen?, 'n beschuitje met kaas?, 'n beker melk?’
Hij schudde niet al te haastig zijn hoofd. ‘Nee, nee, alleen maffen.’ Hangerig stond hij tegen de schoorsteen, gemaakt-suf. En hij dacht: ‘Was ik maar boven! Was ik nou goed en wel maar boven! Beroerd als ze wacht voor niks...’
Toos zette nog een en ander terecht. ‘Steek jij dan al-vast de lamp aan, in onze kamer, hè?’, droeg ze zachtzinnig op, ‘en doe dan de balcondeurtjes toe, wil je? Ik kom zoo.’ Er was wat nederigs in haar stem, in haar blik op hem.
| |
| |
Maar Dirk sloeg er geen acht op.
‘Oh,’ knikte hij mat-bedaard, ‘goed.’ Langzaam liep hij naar de deur.
Op de trap floot hij fijntjes voor zich uit en tuurde al klimmend reikhalzend naar de deur van Diet's kamertje, die nog aanstond.
Roodachtig lampelicht vloeide door de verbreedende kier. En plotseling stond Diet in haar frissche fijne ondergoed op de drempel. De gloed van de lamp omvatte haar springerige rosse haar, haar slanke nek en bloote schouders. Achter een rand van borduursel glansden haar witte borsten.
En fel, zonder éen woord te zeggen, pakten ze elkaar. De vloerplanken kraakten licht. En Diet's goed maakte een droog geruisch. Dirk ontdekte onder het korte rokje haar bloote pas-gewasschen lijf...
De stilte duurde.
Hun adem ritselde daar langs, hun lach ook...
Toos dribbelde door de benedengang, naar de keuken, was er nog met glaswerk in de weer.
Even later frutselde ze onhandig aan het kettinkje van de ganglantaarn.
Toen lieten Dirk en Diet elkaar gelijktijdig los, wipten met een gloeiend-lange blik vol verliefde beloften hun kamers in, en deden geluidloos-vlug de deur toe.
Beverig van opwinding tastte Dirk naar de lucifers op het nachtkastje, stak de antieke olielamp aan en sloot werktuigelijk de balcondeuren, liet de gordijnen neer.
Ook maar werktuigelijk bedwong hij zijn opvallend-luide adem, trok haastig jas en vest uit, peuterde zijn das los, de stijve hooge boord en bleef dan weer staan soezen. ‘Lekkere schat, zoo'n zonde dat je net van elkaar afmoest als 't zoo fijn werd... Ging Toos nou
| |
| |
maar naar Jan voor 'n halve week, dan haalde hij haar in bed, kropen ze samen onder de dekens, zouën ze 't heerlijk hebben...’
Van Toos haar onverhoedsche binnenkomen schrok hij een beetje. ‘Jee, gewoon doen, dood-bedaard...’
Dat was toch nog zoo gemakkelijk niet.
Van haar afgewend, trok hij zijn overhemd uit, zijn pantalon, de dunne zijden ruitjes-sokken...
‘Jij schiet al op,’ lachte Toos argeloos. Dan ineens - een vermaning al op de lippen - keek ze naar zijn slordig neergegooide kleeren, maar intijds weerhield ze nog een opwekking tot netheid... ‘Nee, ze moést dat slonzige nou maar oogluikend toelaten, probeeren of ze zelf niet 'n beetje - 'n beetje nalatiger worden kon. Ja, als ordelijkheid hem toch irriteerde...’
Gehaast begon ze zich uit te kleeden, dicht bij hem. Schijnbaar onhandig ploos ze aan een haakje bij haar hals, in de goudkant van haar japon, en vroeg zonder noodzaak: ‘Och, kan jij dat loskrijgen?’
Afgetrokken hielp hij, zijn vingers betipten amper haar hals.
Coquet keek ze naar hem om. ‘Gaat 't?’
‘Jawel,’ mompelde hij, ‘als je maar even stilstaat, zoo.’ Hij luisterde meteen. ‘Kuchte Diet daar niet?, deed ze dat met opzet?, zou ze hen hooren?’
Hij hoestte gemaakt terug, bij wijze van antwoord. ‘Die Diet... schàt...’
Toos maakte haar dikke vaal-bruine haar los, stapte uit haar onderjurk, en liep behaagziek in haar korte witte broekje door de kamer.
Maar Dirk zag haar niet.
‘Annet,’ vertelde ze, ‘gaat deze zomer te Laren en- pension.’
‘Zoo?’, zei hij onverschillig.
| |
| |
Hij tuurde naar de helle streepen van zijn pyama, oogde steelsch in de spiegel. ‘Als Diet hem zoo 's zag...’
‘'k Heb Annet verteld,’ praatte Toos door, ‘dat wij in gezelschap van vrienden naar Zwitserland gaan.’
Het trof hem onaangenaam. ‘Och, wat had je dat nou te doen? Wat hoefde dat, nou al..?’ Hij tobde weer: ‘Zes weken zonder Diet, dat kòn je niet meer...’
Mokkend ging hij op de rand van zijn bed zitten. ‘Wat ben je ook altijd voorbarig! Ik - ik weet nog niet eens of ik 't wel doe... En als je zoo iets verteld hebt, en je verandert dan van plan, kan je de lui weer uitleg op de kant geven.’
Toos was perplex. ‘Maar ik dacht dat we... dat 't vàst stond..?, 't al afgesproken was met...’
‘Afgesproken?’, sneed hij korzel af, ‘welnee... nou, en dan nog?, 't is geen contract, 't staat niet zwart op wit...’
‘Maar hoe,’ begon Toos uit te vragen, ‘ben je dan - dan zoo ineens...?’
Ongeduldig zette hij dat stop. ‘Als je nou éven wacht! Hubbink die - die had 't pas over z'n schoonmoeder, die met ze mee wou,’ verzon hij, ‘en die zei: hij dacht er niet over. Van bejaarde menschen, zei hij, heb je niks dan last op reis. Je kan van alles met ze krijgen.’
Toos knikte toegeeflijk. ‘Ja - ja, dat wel. Maar hoe zullen ze... hoe zal Jans dat nou opnemen?’ Heimelijk overlei ze. ‘Eigenlijk net goed voor die Jans.’ Het viel haar nog in: ‘Veel animo had je de laatste tijd toch al niet, dunkt me.’
Dirk kreeg even wat pijnlijks om zijn mond. ‘Ja,’ piekerde hij in zichzelf, ‘bedonderd voor Jans. En hij kon toch niet anders... hij kòn niet... Diet, dat kind, gaf toch ook àlles op voor hem?’
| |
| |
‘Nou ja,’ overwoog hij wat verward, ‘we zullen er wel iets op vinden, hè?, 't een of ander... Ik weet nog niet, enfin dat...’ Het stuitte op zijn verbazing.
Toos was in een dun hemd-met-kantjes bij hem komen staan: de dikke beenen ver bloot, de armen ook, en een stuk van haar borst...
‘God, wat had die?’, vloog het beduusd in hem op, ‘had hij haar ooit zóo gezien?, zóo gewaagd naakt...?’
Zijn verwondering liep toch al weer dood op critiek. ‘Log was ze zonder corset, van die weeke vleesch-kwabbers overal...’ Verlegen weerzin maakte zijn oogen hard.
‘Enfin,’ sprak hij af, ‘dat zien we dan nog wel 's, ik ga nou slapen, hoor. 'k Moet er bijtijds uit morgen, aju.’ Hij rolde in zijn bed, en trok het dek hoog over zich heen. ‘Hè, lekker soezen.’ Zijn oogen gingen al toe. ‘Dan moest je Diet hebben, Diet zonder goed aan.’ Het vloog in hem op: ‘Morgenochtend, gauw uit bed, 'n half-uur vóor Toos, konden ze nog even...’ Hij glimlachte in de geur van het laken. ‘Sunlight-zeep, zoo rook Diet ook, lekker frisch overal.’ Hij hapte in een krieuwelend kantje, neep zijn oogen stijver toe, en vergat Toos...
Toch had ze in haar pijnlijke verbluftheid niet eens zijn groet beantwoord. Ze merkte ook zijn verbazing wel op, eer hij zich afwendde. ‘God, wat raar.. nou zelfs, nou ze in haar hemd was, wekte 't niks op bij hem.’ Star stond ze even voor zich uit te staren...
Toch, al gauw, overwon ze haar schaamachtige verslagenheid weer. ‘Ze moest toch weten waarom, wat... hoe dat nou kwam...’
‘Warm hè?’, zuchtte ze, ‘vin' jij 't ook niet warm?’
Hij maakte een keelgeluid, ontkennend klonk dat.
| |
| |
‘Ik trek maar geen pon aan,’ besloot ze nog listig, ‘veel te benauwd voor 'n pon.’ Ze blies het olie-licht uit, liet zich met een grappig-zware plof neervallen in haar bed. ‘Hè, 'k blijf boven op 't dek, zoo smoor...’
Hij gaf geen kik meer.
‘Zeg,’ vroeg ze hem toen schuw-fluisterend, ‘zeggen we mekaar niet eens meer genacht?, en geven we mekaar ook geen nachtzoen meer?’
‘Och,’ zuchtte hij slaperig.
‘Hartsen?’, hield ze aan met wat huilerigs. Ze boog al naar hem toe.
Hij voelde het bolle slappe vleesch van haar arm, haar borsten, en drukte even koel-onwillig zijn lippen op haar wang. ‘Nacht,’ toen zakte hij weer achterover.
Haar verslagenheid nam toe.
‘Zeg,’ volhardde ze gedempt, ‘je hèbt toch niks, Hartsen? Je ben zoo... ik weet niet, zoo - zoo onverschillig?’
Het joeg een onrust in hem op, hij lachte knorrig. ‘Och toe, schei nou uit, hè?’ Hij praatte - opdat Diet er niets van denken zou - expres snauwerig. ‘Als je 'n scènetje beginnen wil, doe dat dan morgenochtend liever, zeg, ik heb nou slaap.’
‘Och nee,’ pleitte Toos hakkelend, ‘ik - ik dènk niet aan 'n scène... als je nou maar 's even luisteren wou, ik vind 't zoo naar... die - die teruggetrokkenheid van je, dat kouë...’ De stem begaf haar.
‘Nou nog tranen ook?’, vroeg hij ongeduldig.
Toen bezon hij zich. ‘Nee, niet zóo doen. Als ze argwaan kreeg... hàd ze al geen argwaan...?’ Even streek hij op de tast af langs haar bloote arm. ‘Niets dan verbeelding van je, haal je geen muizenissen in 't hoofd!’
| |
| |
Dadelijk klemde ze zich met beide handen aan hem vast, duwde haar gezicht tegen zijn schouder.
Sussend weerde hij dat. ‘Nee, toe, blijf nou kalm, pieker toch niet zoo. Ik heb niks hoor. Ga jij nou maar rustig slapen.’ Hij ademde de reuk van haar lijf in en week wat terug. ‘Gut ja, en we ben' geen jong-getrouwde luidjes meer, hè? Er komt toch éenmaal 'n tijd dat dàt gekoer en geminnekoos je niet dàt meer doet.’ Hij knipte met de vingers. ‘'t Slijt uit bij 'n mensch.’
‘Is dat heusch waar?’, polste ze ongeloovig. En het vloog in haar op. ‘Nee, niet waar, 't is niet zoo, dat kan niet... bij jou.’ Dringend vroeg ze opnieuw. ‘Is dat heusch waar?, en - en geef je dan niet meer om - om elkaar?, om mij...?’ Haar hand vatte knijperig de zijne, haar adem zwoegde.
Het was of ze een vonnis verwachtte.
‘Natuurlijk wel,’ kalmeerde hij, ‘waarom ook niet? Dat kan toch evengoed? Toe - en nou gauw slapen gaan, hoor, stoute lastige meid!’ Hij lachte goedmoedig en maakte haar vingers los. ‘Nacht!’
‘Nacht,’ zei ze als een echo.
En hij keerde zich haast gretig van haar af, gooide zich op zijn heup. ‘Nou hij wist hoe 't wezen kon,’ mijmerde hij na, ‘hoe 't wàs met 'n échte vrouw, nou moest hij niks meer hebben van dat ongezonde geknoei met Toos.’ Hij perste zijn heetekop dieper in het kussen, haalde zich Diet's levendig gezichtje voor de geest, haar beweeglijke witte lijf, dat in het paren sidderde van wellust, hem roekeloos vasthield, koninklijk minachtend vrees voor gevolgen...
‘Dat ik dàt nog gekregen heb,’ verviel hij opnieuw in zijn hevig-blijde verwondering van de eerste dag: het eerste samenzijn met Diet, ‘wat 'n geluk toch - wat 'n geluk.’
| |
| |
Hij wist haast met zijn verheuging geen weg.
En naast hem lag Toos, uren lang, stil te schreien. Haar oogen werden branderig en uitgebeten van tranen, en in haar keel kwam een krop van verdriet. ‘Ik ben nog nooit zoo alleen geweest,’ zag ze in, ‘nog nooit! Net of ik nou opeens niks meer over heb... Hartsen bekreunt zich niet om me, hij zegt maar wat, 't is niet waar wat hij zegt, hij wil me wat wijsmaken. Er is wat dat hij weghoudt voor me... maar wat kan dat nou wezen, wat nou toch...? Als hij maar niet iets mankeert, dat hij niet zeggen durft uit - uit gegeneerdheid. 'n Gezonde man op zijn leeftijd, kan toch niet heelemaal in - in onthouding leven met z'n vrouw? En dan zoo hartstochtelijk als hij geweest was, altijd onvoldaan... Nee, er was wat met hem, er moest wat wezen, en ze zou er achterkomen ook, ze moest...’
Schokkend haalde ze adem, en haar handen neep ze vast ineen. ‘Ik zal vechten voor m'n geluk,’ verzekerde ze zich plechtig-beslist, ‘'t uiterste doen...’
|
|