| |
| |
| |
Vierde boek.
| |
| |
[Toos keek nog even in het voorbijgaan]
Toos keek nog even in het voorbijgaan het leskamertje in. Ze wou enkel maar groeten: het liefst een beetje onverschillig vriendelijk. Maar tegen haar voornemen in, bleef ze staan...
Dirk zat ijverig met dikke roode halen, fouten aan te streepen in het repetitie-werk.
De felle zomerzon brandde helder door de toegetrokken mousselinen raamgordijnen heen.
Een benauwde droge warmte sloeg haar tegen. ‘Nou,’ zei ze, zóo gedempt of ze hem wat intiems toevertrouwde, ‘dan ga ik maar, Hartsen.’
Hij zag vaag - bij zijn vluchtig opkijken - haar licht-gebloemde zomerjapon en haar groote stroohoed met de toef gouden regen. ‘Goed.’ En hij las weer door.
Maar Toos ging nog niet. ‘Vervelend wel, nou in die hitte naar de kapper, en als je dan nog wachten moet...’
‘Je hóeft toch ook niet per se naar die kapper?’, pruttelde hij, ‘je kan toch wel zóo...’
‘Naar de opera?’, maakte ze af, ze lachte sussend. ‘Och jongen, stel je voor! Dat meen je ook niet.’ Ze liet het al weer los. ‘Zeg, Iet zal er wel vreeselijk jaloersch op zijn dat wíj naar de Italiaansche opera gaan! To Bollema trok ook al zoo'n lang gezicht: gut, midden in de zomer? Zou niets voor mij zijn!, bewéérde ze, maar 't ontbreekt ze natuurlijk aan 't geld er voor.’
Dirk knikte. ‘Ja hoor, vanzelf...’ En het sputterde meteen door hem heen. ‘Mensch schiet nou op!’
Ze haalde een kanten zakdoekje uit haar goudleeren wandeltaschje, en veegde er mee over haar vochtig-warm gezicht. ‘Hè, 't is hier ook benauwd.
| |
| |
Zou je niet liever beneden zitten?, toch veel koeler?, in de huiskamer is 't frisch.’
Al-door schudde hij zijn hoofd. ‘Och, welnee.’
‘En de meid,’ praatte ze nog aan, ‘is nou ook net boven bezig.’
Hij glimlachte in zichzelf. ‘Ja, juist.’
‘Dat moet je dan toch hinderen?’, hield ze aan.
En hij bromde. ‘Mij hindert alles niet zoo! Ik zit best.’ Dieper boog hij zijn hoofd over het opstel heen, las nadrukkelijk met prevelende lippen.
Toos teutte nog onder het heengaan. ‘Je moet 't zelf weten, hoor. Enne... en thee zet Diet dan wel als je wilt.’ Bij de trap stond ze nog even stil. ‘Hoe vin' je dat deze japon me staat, zeg?’ Haar oogen pinkten van spanning. Pas voor de spiegel had ze tegen zichzelf gezegd: ‘Je bent toch nog wel knap.’
Eén seconde keek hij op. En die eene seconde fronste hij ook nog. Het scheerde door hem heen: ‘Wat 'n raar dik achterste had ze toch en wat 'n dikke beenen onder die korte rok... ja, dat kwam natuurlijk van al dat stil-zitten in huis: vet-ophooping!’ Hij tuitte zijn lippen wat. ‘Nou wel goed.’
Ze zuchtte. ‘Dag.’
‘Da-ag,’ lijsde hij met een treiterig uithaaltje terug.
Haar dreunende stap vervaagde en stierf uit.
De buitendeur sloeg dicht.
Toen werd het stil in huis.
Dirk stak zijn hoofd als luisterend vooruit.
De stilte had wat opmerkelijks.
‘Nóu,’ sloop het door hem heen, ‘zal je zien dat 't weer komt, ja vast, ja...’ Hij glimlachte onbestemd. ‘'t Was nou iedere keer,’ soesde hij vaag-verwonderd, ‘als Toos uitging, die spanning, dat - dat wachten ergens op? Nee èrgens op?, je wist precies... je had maar
| |
| |
toe te grijpen, waar schrok je toch ook voor terug?, je zag toch wel 'n grens... hoe ver je gaan kon? Dan hoefde je niet af te wachten, 't was vlakbij, je had je hand maar uit te steken. Nee - nee, deed hij niet, ze moest 't uit zichzelf... 't kwam toch wel, 't... och schei nou uit! En dan die afspraak voor 'n paar weken, met Jans...?, en Zondag nog toen ze allebei alleen maar praten konden met hun oogen? Ja, ja, de taal der oogen, h'm, Diet kon daar anders ook wat mee...’
Hij streek over zijn heet voorhoofd, zakte wat dieper uit in zijn leunstoel, en kraste een vette vijf onder het opstel dat hij werktuigelijk gelezen had. Toen boog hij het stapeltje op zijn knie 's achterover, en zuchtte van tegenzin. ‘Nog 'n bende.’ Gelaten nam hij dan het volgende dicht-beschreven cahier-velletje weer op, zijn blik zwierf van de meisjesnaam in de rechterbovenhoek naar de eerste regels van het blaadje.
Maar zijn aandacht hield hij er niet bij.
In de belendende kamer kuchte Diet.
En onmiddellijk wist hij: ‘Dat deed ze er om, ja, en nou kon je wel uitscheiën ook. Want of je nou beneden zat of hier, je gedachten hield je er toch niet bij.’ Daar wou hij zichzelf dan nog om uitlachen. ‘Och, ben jíj gek?, je had ook zoo iets als 'n wil, hè?’
Een poosje meende hij toen dat hij las. Zijn aandacht dwaalde ook eerder af dan zijn blik. Maar op laatst draaiden zijn oogen toch weer van het papier, naar de wijd openstaande deur van het leskamertje en gluurden de gang in.
Hij bespeurde niets, en toch was het of hij, bij de geruchten die hij hoorde, Diet zag door de wanden heen.
‘Nou stond ze op 't balcon van de slaapkamer en sloeg 'n stofdoek uit, 't hout kraakte, ze leunde... ze keek omlaag in de straat. Nou kwam ze terug, haar
| |
| |
stap hoorde je toch niet, maar de vloer piepte van droogte. 'n Lichte stap had dat kind, zoo of ze de vloer haast niet aanraakte. Die zou kunnen dansen. Ze danste al als ze liep. Had je ooit zoo iets gezien?, dat brutale draaien van haar onderlijf, dat wiegende in haar achterste... haar achterste dat je enkel maar vermoeden kon onder die nauwe rok, slanke pracht-meid... Of Toos door haar nou zoo plomp leek?, 't was hem nog nooit zoo opgevallen. En lekker blank was dat fijne ding, zoo van voren in haar bloesje en in haar gezicht. Maar wat er in haar oogen zat?, dat blinkende, en dan groen...’
Hij schoot opeens in een geluidlooze lach. ‘God beware, daar zat je waarachtig te droomen als 'n H.B.S.-jongetje! Nou ja, maar...,’ het ging stuk op zijn belangstelling.
Diet floot zachtjes, neuriede... Aldoor bleef het dezelfde temerige melodie, maar van lieverlee kwamen er woorden uit los, regels...
‘'k Verlang naar hem met smart
Opdat ik in zijn oogen lees'
't Gevoelen van zijn hart...’
Dirk zat te schudden van de lach en hij kon toch niet zijn verlegen jaloezie onderdrukken. ‘'n Nest! 'n Nest toch! Dacht ze nou aan haar vrijer?, wou ze hem nou op stang jagen?’ Zacht floot hij mee.
Even hokte het liedje toen, dan ging het weer door, luider, stootend een beetje.
Ze hadden er allebei schik in.
En het sloeg door hem heen: ‘Toch idioot dat ik nou over schoolwerk zit te suffen, kon toch beter 'n plaat op de Odeon zetten?, 'n shimmy voor Diet! Daar kwam ze natuurlijk op af, als 'n mug op suiker.’ Hij
| |
| |
knipperde met de vingers. ‘Allons!’ En hij bleef toch nog in zijn stoel hangen. ‘Nee, zoo meteen eerst 's zien wat ze... hoe ze nou weer zou doen...’ Hij veegde met de rug van zijn hand over zijn zweetend gezicht. ‘Hè, om te puffen! Goor zag die Toos er ook uit, vaal-wit. Moest je Diet hebben, frisch bleef dat ding in de warmte, die transpireerde nooit. Lekker zou die haar huidje aanvoelen. Maar ook haast geen kleeren aan, moet je denken, net als laatst op de trap vóor hem... en hoe je dan je handen nog bij je hield...’
Dichtbij hoorde hij ineens geritsel van kleeren. En snel boog hij zich naar het blaadje op zijn knie, las over fouten heen...
‘Daar had je haar, nou kwam ze.’ Hij gluurde achter zijn hand uit.
Ze stofte de looper af, kroop langzaam op haar knieën voort en draaide zich lenig-gemakkelijk om, rekkend naar het blik, een vergeten hoekje van de overloop.
De witte banden van haar schortje spanden strak over haar schouders en rug. En haar dikke rosse haar flonkerde van zon, pony wiegde in kroezige franje voor haar groene glinster-oogen en de rose paarl-knoppen op haar ooren glansden of het lichtjes waren.
Dirk zag, telkens als ze zich keerde, haar slanke beenen in de dunne beige kousen, de witte kantjes van een onderrok, en streelend gleed zijn blik over haar mooie lijf.
Opeens, onder haar arm door, spiedde ze naar hem.
Dat overrompelde hem nog. Hij pinkte van verrassing.
Toen lachten ze allebei, stil-weg.
‘Kom je hiér ook stoffen?’, vroeg hij onverhoeds.
Ze knikte.
| |
| |
Gekscherend verbeidde hij het. ‘Als ze 't toch 's deed, voor de aardigheid.’
Maar ze deed het niet.
‘Toe dan,’ drong hij jolig, ‘doe 't eerst maar hier.’
‘Ja,’ waagde ze plagerig, ‘direct! Zoo gauw als u weg ben.’ Fel glinsterden haar vreemde helle oogen achter het korte haar.
‘Waarom nóu niet?’, volhardde hij lachend, ‘zou ik juist aardig vinden.’
Diet schudde als bedeesd haar hoofd. ‘Als u d'r zit, kan ik d'r toch niet bij?’
Hij draaide zich heelemaal naar haar toe. ‘Waar niet bij?’
‘Och!’, ze gaf een stoot met haar hoofd in zijn richting en gichelde.
Toen hij kijken bleef, lichtte ze toch nog in. ‘Bij de hoekies en gaatjes vanzelf.’
‘O,’ zei hij dubbelzinnig, ‘wou jíj bij de hoekies en gaatjes?’
Eerst proestte ze het uit, dan deed ze komisch-onnoozel. ‘Dat moet je toch?, als je 'n kamer doen? En als u d'r zitten bleef, zou u heelemaal bestuiven, want...’
Hij viel er gretig op in. ‘Nou, maar ik zou ook wel 's afgestoft willen worden door jou.’
‘Dat kan gebeuren,’ beloofde ze, ‘maar dan met de verkeerde kant van de stoffer.’ Ze gaf een paar harde tikken op de vloer, of ze een spijker insloeg. ‘Zóo.’
Het amuseerde hem. ‘Nee rakker zóo niet, dat zou je toch ook niet over je hartje kunnen verkrijgen, wel Diet?’
Ze stofte al weer door. ‘'k Weet nog zoo net niet.’ Het gesprenkelde bloemige rose van haar koonen werd wat dieper. Ze neuriede brutaal. ‘Schuieren moet je maar! Schuieren moet je maar...’
| |
| |
‘Wat,’ vorschte hij gemaakt-naïef, ‘is dat nou voor 'n raar versie, Dietje?’
‘H'm,’ maakte ze zich er van af.
‘Nou?’, bleef hij aanhouden, ‘zeg 't 's, als je 't weet?, wat beteekent dat nou?’
‘Gos,’ ze deed of ze wat wegduwde, met haar elleboog, ‘ben u al achttien geweest? 't Zel u nie' weten!’
Hij schaterde. ‘Zoo, denk je? Nou maar wat ik dan toch niet weet: naar wie verlangde jíj zoo erg daarstraks?’
‘Ikke?’, ze draaide zich wat af, ‘ìk..?’
‘Toen je zoo smachtend zong,’ verduidelijkte hij.
‘O,’ begreep ze, ‘dat versie.’ Ze lachte stiekem.
‘An niks,’ ontweek ze droog.
‘Nou,’ gispte hij zonder lach, ‘dâ's ook 'n vies leugentje! Maar ik snap 't wel: aan je beminde natuurlijk?’
Ze gaf het toch niet toe.
‘Ja, hè?’, hield hij vast, ‘je vrijer?’
‘Dat,’ ontging ze listig, ‘leit 't meeste voor de hand.’ Ze lonkte. ‘Maar daarom hoef' 't nog niet zoo te wezen.’
‘Nou zeg je nòg niks,’ vatte hij.
Diet gichelde. ‘Daar kon wel wat van ân wezen.’ Ze dook - om zijn koddig-verbluft gezicht - ineen van de pret.
Van de weeromstuit grinnikte hij mee. ‘Pas op,’ dreigde hij, ‘ik kan 't uit je vandaan kníjpen, als 't moet.’
Haar spitse kin met het grappige kuiltje ging uitdagend de hoogte in. Ze protesteerde, ‘'k Bin geen cetroen.’
In heet welgevallen keek hij naar het aanlokkelijke frissche rood van haar mond, de fel-witte tanden, en
| |
| |
naar de stevige heuveltjes van haar borsten onder het strakke blauw van haar jurk. Toen was het ook of hij door haar kleeren heen haar schoot kon zien, haar beenen.
Zijn gulzige blik liet haar geen oogenblik los.
‘Nee,’ stemde hij toe, ‘'n citroen ben je zeker niet, eerder 'n kers... maar die kan je ook uitknijpen.’
Het vlamde door hem heen. ‘Hè god, haar even pakken, fijn knuffelen op zijn knieën, met z'n handen weten hoe mooi ze was. Dat was ook niet gevaarlijk.’
Ze lachte onder haar rosse wimpers uit. ‘Kersen ben' om in te bijten, en niet om uit te knijpen, als u dat maar weet.’
‘Nou,’ aanvaardde hij, ‘dat kan ook.’ Hij bleef toch nog even zitten, verschikte wat aan de papieren en speelde met een presse-papier. ‘Zou ze weghollen als hij kwam?, kabaal maken? Och welnee - nou je wist niet of ze 't alleen maar uitlokken wou... Nee, nonsens, en die oogen dan...?’ Langzaam als in gedachten stond hij op, rommelde wat in zijn boekenkast...
En Diet stofte maar op goed geluk af, schoof al dichter bij, loerde oolijk...
Hij blies stof van een boek, keek in de binnenkant van zijn handen, en deed of hij naar het kraantje wou, stapte wijdbeensch over Diet heen, en bleef dan eensklaps zoo staan. ‘Ha-ha! Gevangen tusschen twee ijzeren tangen!’
Diet gaf een gilletje van plezier.
En Dirk bukte zich diep over haar heen. Zijn gretige handen omvatten haar blanke nek, het smalle ruggetje, de bloote volle armen. ‘Nou,’ dolde hij opgewonden, ‘wat zal 'k nou doen, hè?, bijten of knijpen?’
‘Van alles maar!’, stond ze toe, met een verstikte
| |
| |
stem zonder lach. De stoffer viel uit haar hand, of ze geen kracht meer had hem vast te houden.
En Dirk werd bloed-rood van blijde onthutstheid.
‘Alles?’, mompelde hij, ‘dat is wat te veel ineens, niet?, niet dan?’
Zijn adem zaagde de woorden kapot.
‘Maar om in te bijten ben je wel.’ Zijn praten smoorde. ‘Zoo'n zacht molletje... zoo lekker...’ Hij stak een vinger voor in de boord van haar japon, en kietelde haar.
Ze grilde en gichelde tegelijk. ‘O nee, nee, dàt ken 'k niet uitstaan, op dat plekkie niet.’
Hij wurmde al een paar knoopen los. ‘Kijk 's, dâ-'s lief.’
Ze rolde ineen, kronkelde. ‘Nee, nee! Daar niet! 'k Bezwijk, ik... ik... oh...’ Haar verstikte pretlach hitste.
‘Waar dan wel?’, vroeg hij. Zijn hand ging verkeerde dingen doen. ‘Hier misschien?, of hier? Wil je dat..?, kan je dat wel uitstaan, hè?’
Ze schokte van haar hijgende schater. ‘O nee, nietes, nietwaar, ook niet, o-oh wat akelig... fijn...’
Opeens ging de bel.
‘Hè jazzes,’ zuchtte Diet eerlijk.
Dirk liet haar onwillig los. ‘Vervelend.’ Hij stapte van haar weg, schoof de gordijnen van-een in het leskamertje, en boog uit het open raam. ‘De slager,’ zei hij naar binnen.
Diet holde al naar beneden, het klonk of ze zich van de treden liet afrollen. Ze was rood tot in haar hals en haar dikke rosse haar zat wilder dan anders.
Dirk bleef nog even gedachteloos uit het raam hangen, suf van broeierig genoegen, en heet verlangen.
Beneden ging de deur open, rauw schoot de lach van
| |
| |
de slagersjongen op, hij ging een stap naar binnen, zijn stem klonk lallerig...
Dirk verstond bijna niets, alleen soms een uitroep: ‘Hè Diet?, nou Dietje...’
En Diet gichelde aanhoudend, mompelde wat...
De jongen liet zijn fiets los, kwam dieper de gang in, en praatte met horten en stooten.
Diet's lach-gilletjes sneden er doorheen.
Het klonk of ze stoeiden.
Dirk foeterde in zichzelf: ‘Vervloekt, zoo'n broekie van 'n jongen! Verdomde knul.’
Hij luisterde aan de trap.
De stemmen warden dooreen, gelach overschetterde het... Dat stuitte op een stilte.
Dirk's heet-blinkende oogen werden star van wangunst en nijd. ‘Wat was er nóu? Maar de deur stond toch open? Ja?, wist je dat zeker? Nou - och, wat dacht je wel van haar?, je moest je schamen. Omdat ze jou nou mag, en 'n beetje goed is voor je... O ja - maar wat moest dat dan zoo lang? En was ze opeens vergeten dat hij hier...?’ Werktuigelijk liep hij naar beneden, loerde...
Diet en de slagersjongen stonden ordentelijk bij elkaar. Ze keken de straat op.
Toen Dirk de huiskamer inging, kuchte hij meteen.
En Diet zag even om, maar haar vermetele oogen knipperden niet. Jachtig-onderdrukt babbelde ze door: ‘Nou en toe' zee Truus: mijn te laat. En toe' zee hij: nog geen half-tien, dâ-'s flauwe kul van niks. Maar Truus zee....’
Dirk liet de kamerdeur open. Het interesseerde hem niet wat Truus gezegd had en hij wou toch alles hooren.
Doch straat-geluiden duwden heele zinnen weg uit de gedempte samenspraak: kinderen holden voorbij,
| |
| |
een vracht-auto daverde, een wagen reed dicht langs het huis...
‘God,’ Dirk knarste van ongeduld op zijn tanden, ‘dat ze nou niet afmaakte! Net of ze 't er om deed. 't Gaf toch ook geen pas, dat ze zoo'n tijd aan de voordeur stond met 'n jongen.’
Daar doorheen boorde zijn jaloerschheid. ‘Was die jongen knap?, knapper dan hij in haar oog? 'n Jong ventje leek 't, zoo'n voetbalhyena. Zou ze... was die aardiger dan haar eigen jongen? Idioot dat 't kind nou ook met zoo'n armzalige stoker van 'n vrachtboot ging.’
Hij liep heen en weer als een tijger achter tralies: langzaam maar nijdig. ‘Beroerd dat ze 'n jongen had, 'n jongen die haar ook knuffelde en zoende, met haar vree. Hoe ver was ze met die al? En nou deze...’
Aarzelend kwam hij op de deur toe. ‘Je kon haar vragen om thee te zetten, haar wegroepen... Och, nou, stond dàt niet gek...? En ze was zoo lief pas. Ze zei toch ook: hè jazzes, toen er gebeld werd, als dat belletje niet gegaan was...’ Zwoel-glimlachend viel hij op de divan neer, zijn boosheid verdoezelde, bij zijn begeerte. ‘Lief zou ze er uitzien, mooi als 'n beeldje uit 'n kunsthandel, pikant zou ze wezen zonder kleeren... Die jongen van haar, och nou, dat moest je uit je hoofd zetten, dacht ze zelf ook niet aan, gaf ze nou misschien niet eens veel meer om, anders zou ze zoo niet tegen hem...,’ het toeslaan van de buitendeur brak het.
En de slager tikte nog wel een keer tegen het ruitje van ijsglas, maar Diet trippelde niet terug.
Ze oogde tersluiks de huiskamer in en zag Dirk op de divan zitten.
‘Zet je thee?’, vroeg hij kort-af.
| |
| |
En Diet lispelde wat onverstaanbaars terug. De keukendeur deed ze achter zich dicht.
In de drukkende stilte er-op, zat Dirk dan weer ongeduldig-verliefd te wachten. ‘Hij zou haar op zijn knieën nemen of bij zich op de divan, haar zoenen. Lekker rook dat ding, zoo frisch heelemaal.’ Hij raakte in zwoele gedachten verdiept en zijn handen bewogen als tastend...
De uurslag van de pendule haalde hem weer in de werkelijkheid. Hij sprong overeind. ‘Die-iet,’ schalde hij door de gang, ‘hoe zit 't?, kom je nog?’
‘Ja,’ lachte ze.
Even later liep ze zoetjes om niet te morsen, met het boordevolle trekpotje de kamer in. Ze keek niet op, stak het thee-lichtje aan, lepelde suiker in zijn kopje en rook aan het kannetje of de melk ook zuur geworden was.
Dirk zat maar oolijk-verbluft naar haar te kijken.
Ze had haar ruige kroeshaar overgedaan, en een andere jurk aangetrokken. Een korte groene, haast zonder mouwen, het rokje kwam maar even over de knie. Haar blank gezichtje zag er frisscher uit dan ooit.
‘'k Heb me effies opgeknapt,’ vertelde ze.
‘Toe maar,’ sputterde hij jolig, ‘midden onder je werk. En of je zóo niet knap genoeg was.’
‘Me werk was zoo goed als af,’ ze wiegde een beetje of ze in haar gedachten een dansje deed, ‘en - nee - 'k was niet knap genoeg.’
Hij keek gnuiverig-verbaasd. ‘Zoo?, niet?, met dat witte schortje voor, ben je toch ook wel lief? En dan dat zwarte jurrekie, met die witte kraag en manchetten, als je dàt aanhebt...’ Hij klakte.
Ze lachten er saamhoorig over.
‘Jeetje,’ grapte Diet, ‘'k dacht dat u nooit notitie van me nam.’ Ze lachte met scherpe pret-gilletjes.
| |
| |
Dat deed hem opeens weer aan de slager terug denken. Zijn glimlach wankelde. ‘Jawel - zoo.’ En brommerig verweet hij ineens. ‘Wat liet je mij lang wachten pas?’
‘Pas?’, gekte ze met een onschuldig gezicht, ‘pàs?, oh, ik wist niet dat u zoo'n erge thée-trek had.’ Meteen bracht ze hem het vol geschonken kopje.
Hij knikte. ‘Ja, trek in nog wat anders ook.’
‘'n Bebon?’, plaagde ze geraffineerd-onnoozel.
‘Krèngetje,’ smoesde hij, ‘aardig eenig krengetje.’
Ze schaterden allebei.
Maar Diet liep langzaam achteruit naar de deur. ‘Nou ik zal...’
‘Blijven,’ viel hij in, ‘blíjven natuurlijk.’
Naïef-verwonderd keek ze om, zwijgend, de brauwen opgetrokken.
Dreigend stak hij een vinger op. ‘Doerakkie! Dat wou je toch ook? Je hebt je toch niet zoo mooi gemaakt, om in de keuken koper te poetsen?’
‘'k Wist niet,’ prevelde ze gemaakt-bleu, ‘of 't wel moch'.’
‘Natuurlijk!’, gnuifde hij, ‘màg je, je móet... ik zit hier toch zoo alleenig, hè?, zoo moeder-zalig-alleen.’
Ze deed nog of ze draalde.
‘Vooruit,’ verzocht hij als haars gelijke, ‘neem ook 'n bakkie en 'n zitje.’
Dat beviel haar. ‘Met alle genoegen.’
‘Er is ook nog wel 'n zoetigheidje in 't buffet,’ bood hij aan.
Diet was er al bij. ‘Maar dat ziet ze,’ schoot haar te binnen, ‘Mevrouw telt altijd de lekkere dingetjes voor ze uitgaat.’
Hij zat zich te verkneukelen. ‘O maar als ik d'r zin in heb, is 't wel gepermitteerd.’
| |
| |
Ze hield hem de open bonbonnière onder de neus. ‘Astublief! Op uw verantwoording dan maar.’
En hij pakte enkel haar bloote arm. ‘Nee, voor jou! Eet jij ze maar op voor mij.’ Hij streelde haar aanhalig, krieuwelde haar in de oksel.
Maar bij haar kittig-scherp stoei-lachje, kwam de gedachte aan de slagersjongen weer in hem op. ‘Zeg, wat had je toch zoo lang te kletsen met die slungel pas....?’
Haar flitsende oogen kregen wat triumfantelijks. ‘Ja-a, dat zou u wel willen weten, hè?’
Hij liet haar arm los. Zijn gezicht betrok.
Toen vertelde ze het toch. ‘Oh niks bezonders hoor. Maar ik kon niet zoo gauw van hem afkomme. Hij is met Truus Verlet. Truus, dâ-'s me vrindin, die bij Mevrouw Hubbink dient, u weet wel? Nou en 't is nog maar los, nog maar scharrelderij. Truus gaat ook wel d'r 's met 'n ander. Daar wou hij nou 't ware van wete. Maar ik liet zoo effe in de gauwigheid me tong niet schrappe. 't Moet Truus zelf maar wete... 't Is anders wel 'n nette jongen, 'n keurige jongen, op ze kleeren ook, maareh...’ Ze beet, onder het theeschenken door, een kersenbonbon doormidden, en liet meteen het heele onderwerp schieten. ‘Hè, wat 'n fijnerd! Die met vruchies ben 't lekkerst.’
Maar Dirk hield nog aan. ‘Nou?, wat wou je zeggen?, wàt maareh...?’
Ze draaide zich om op haar stoel, lei haar armen over de stoelrug en keek hem over dat zelf-gemaakte schuttinkje guitig aan. ‘Tjeetje,’ constateerde ze in stilte, ‘wat is dié jaloersch.’
‘Nou,’ verklaarde ze rondborstig, ‘ik bedoel... ik wou zeggen: 't zou míjn druk niet wezen, 'n opscheppertje! Als je met hem uit ben geeft hij maar éen
| |
| |
consumptie, en als je dan wat duurs neme, 'n fruitcobler, of 'n koep-sjaak kijkt hij sip.’
‘Zoo - zoo?’, hoorde Dirk daar van op. En hij vischte achterdochtig. ‘Hoe weet jíj dat zoo precies?’
Ze nam twee kersenbonbons tegelijk. ‘Nou van Truus toch? Truus haar jongen hêt op háar vrije avend nog al 's overwerk, dan gane we same.’ Slurpend dronk ze haar thee uit.
Dirk polste al weer. ‘En wat voeren jullie dan uit al die tijd?, ja drie volle uren...’
‘Ph,’ trachtte ze zich er van af te maken, ‘'t is nog al wat!’
Er kwam een stugge plooi in zijn glimlach. ‘Oh, als je niet antwoorden wil, ook goed.’ Hij liet zich achterover vallen, sloot zijn oogen en leek haar vergeten te hebben.
Maar heimelijk laakte hij. ‘Wat doe ik mal, wat klets ik toch pietluttig! Waarom maak ik nou geen pret met haar?’
Diet wiebelde op de veeren-zitting van haar stoel. ‘Dan gane we na' de biëscoop,’ biechtte ze toen toch maar, ‘as ik alleen ben ook. Ik vin' 't fijn... Of ik jut nog 'n kennis op, 'n vrindin, en dan loopen we zoo maar wat om.’
Hij vulde aan. ‘En kijken naar de jongens.’
‘'n Boel ân te zien,’ mokte ze.
En hij veranderde: ‘Och ja, die kijken wel naar jullie.’
Ze knikte een beetje wrevelig. ‘Sjans genoeg. Als we danse wille ook.’
Dirk kreeg een pijnlijke trek in zijn gezicht. ‘Dans je dan met die...?’, bijtijds hield hij het nog in. ‘Die sjappies van de straat,’ had hij willen zeggen. Hij deed of hij hoesten moest. ‘En danst je vrijer ook?, née?’
| |
| |
Ze schudde haar hoofd. ‘Die ken die nieuwe dansen niet.’
Van verbazing kwam hij weer overeind. ‘Zit die dan maar toe te kijken?’
Diet lachte binnensmonds. ‘Nou wat geeft 't?, hij hoeft niet àltijd z'n zin te hebben.’
Het stak hem. ‘Zoo?, krijgt hij nog al vaak zijn zin?, já?, hou je van hem, Diet?’
Ze tuitte haar lippen en maakte een zonderling brommerig keel-geluidje.
‘Diet,’ hield hij voet bij stuk, ‘zeg nou 's?’
Ze lachte flauwtjes. ‘Nou vraag' u zóovéel.’
Hij werd wrang van wangunst. ‘Oh, als ik 't niet weten mag... je moet niet meer vertellen dan je kwijt wil wezen, hè? Schenk je nog 's in? En als je dan nog wat te doen hebt...?’
Daar onthutste ze toch van. Dralend schonk ze thee, haar gedachten er niet bij. ‘'k Heb alles af,’ zei ze wat beteuterd, ‘'k heb voor 't oogenblik niks om handen.’
Dirk leek het niet te hooren.
Spijtig talmde ze, schoof de dingen op het theeblaadje terecht, verzette haar stoel. Onder haar pony uit, keek ze tersluiks naar hem. ‘Ben u nou ineens kwaad op me?’, vroeg ze lief-deemoedig.
‘Kwaad?’, hij schudde zijn hoofd, ‘nee, maar wel.. wel verdrietig omdat je me niet vertrouwt.’
‘Dat doen ik wel,’ streed ze tegen, ze stampvoette haast, ‘welles! Maar je kanne alles niet - niet zoo makkelijk zegge.’ Ze ging weer zitten. ‘Ik moch' me vrijer eerst wel lijen,’ bekende ze, ‘maar nóu... toe' dat ik hier kwam...’ Ze werd vuurrood.
Zijn ontevredenheid week opeens. ‘Heb je,’ vorschte hij zacht, ‘een ontmoet die je beter aanstaat?’
| |
| |
‘Ja,’ zei ze zonder klank. Het ootmoedige viel weg van haar gezicht, haar oogen wezen hem aan, donkerglinsterend, zwoel...
Het was een bekentenis.
Dirk knikte enkel. Zijn hoofd leek op te zwellen van bloed. Het geluksgevoel in zijn borst verbouwereerde hem. ‘Ze hiel' van hem! Diét van hèm! Moest je nou zeggen: kom 's hier?, kom hier bij me...? Of vergiste hij zich toch nog?, nee, maar pas dan, boven?’
Ineens met een weggeknepen lachje morde Diet: ‘U is niks aardig meer, niks! Geen sikkepit! Strakkies... daar net wel... maar nou...’
‘Maar nou?’, informeerde hij gretig, ‘wat nou?’
Ze stak uitdagend haar gezichtje vooruit. ‘Nou?, zoo - zoo dazerig!’
Hij keek haar enkel maar aan, star, met toch iets van een lach om zijn mond.
En zonder dat hij de handen uitstak, kwam ze bij hem. ‘Dâ-'s naar van u,’ morde ze lief, ‘dâ-'s nou echt...’ Ze viel tegen hem aan.
En hij pakte haar. ‘Ja,’ gaf hij toe, ‘ik bèn 'n ouwe dazer, hè Diet? Ik - ik wil zoo graag alles van je weten, vrouwtje, maar we kunnen onze tijd eigenlijk beter gebruiken, is 't niet?, zeg 's...?’
Maar dat kon ze niet onmiddellijk.
Want zijn brutaal-zwoele zoen greep haar mond. Hij kreunde van genot er bij, voelde het huiveren van haar lijf...
Eerst na een zware heete stilte kon ze stamelen. ‘Daarom hê-'k me - hê-'k me espres verkleed en- en gewasschen, om jou... om bij jou...’
Wat ze daarmee bedoelde drong toch nog niet heelemaal tot hem door. ‘Dat wist ik wel,’ zuchtte hij van genot, ‘dat zag ik toch wel... dat je je mooi maakte
| |
| |
om mij. En ik ben 'n stomme kerel, niet?, om zoo te kletsen, net nou - net nou...’ Hij trok haar achterover naast zich, in zijn arm.
Haar mond viel open. ‘Toe,’ steunde ze vreemd.
En popelend omhelsden ze elkaar. Hun lippen schoven ineen, ze streelden elkaar met de tong, hun tanden botsten.
‘Vrouwtje,’ hijgde hij in een schuwe heete stilte, ‘geef je om me?, ja, dat moet wel, hè?, zèg 't 's?, werkelijk waar?, geef je...?’
‘Nou,’ openbaarde ze driest, ‘bar. Ik kon me op laatst haast niet meer inhouën, als je langs me ginge.’ Haar handen gleden over hem heen, omvatten hem, in bezit nemend...
‘Toe nou,’ zuchtte ze weer. Haar wang schuurde ruw-heet tegen zijn wang, haar lichaam wreef tegen het zijne...
Hij trachtte zich nog te bezinnen. ‘Er was 'n grens, je moest niet alles...’ Maar zijn denken sloeg weg. En hij zoende al heftiger haar hals, haar oogen, haar mond. Zijn tanden beten. Hij hijgde of hij worstelde. En zijn handen deden haar pijn.
Maar ze lachte toch.
En toen hij onhandig van verliefde haast de knoopen aan de lage hals van haar jurk wou openmaken, schaterde ze het uit. ‘Wat doe je toch?, wat wil je daar?’
Zijn woorden haperden van hartstocht. ‘Je borsten, je kleine mooie borsten...’
Hevig lachte ze nog na. ‘Nou jonge, zóo kan je niet, maar - zóo.’ Ze lichtte de korte groene jurk op, hoog, tot aan haar kin.
En onthutst-opgetogen keek hij toe.
Ze was naakt.
En dood-stil lag ze even onder zijn heet-verrukte blik, zijn gretige belangstelling...
| |
| |
‘Kind,’ blies hij opgewonden uit, ‘ben je...?, maar dat is... is...’ Hij wist geen woorden meer. In hunkerende extase zoende hij heel haar witte pralende lijf, haar stevige kleine borsten, haar schoot, haar beenen...
En alles van haar hield een hitsende belofte in.
‘Wat 'n pracht ben je,’ prevelde hij vervoerd, ‘wat 'n vrouw ben je. God dat je dàt voor me over hebt.’ Hij zoende haar weer...
En ze liet hem maar begaan, in een franke drieste zinnelijkheid die overleg uitsloot en bangheid bande... ‘'k Heb,’ zei ze, rillend onder zijn zoenen, ‘nog wel meer voor je over...’
‘Kind,’ weerde hij angstig-blij, ‘kind.’ En hij zoende haar tot zijn hartstocht zijn heimelijke wensch verhardde tot een dringende eisch, een gebiedende noodzakelijkheid.
‘Nee, dàt kan toch niet?’, stootte hij overweldigd uit, ‘dat is - is toch te - te gevaarlijk Diet?’ Zwaar leunde zijn lichaam, hij stende als in nood.
En Diet lachte roekeloos. ‘Nou òf 't kan! Ga jij je gang maar hoor. En wees niet ongerust nou, ik - ik weet er wel wat op. Toe, kom maar...’ Ze plukte aan zijn goed. ‘Wacht, 'k zal je helpen, basie.’
Zoo zag ze er uit als een furie, maar dan toch als een mooie furie.
En hij wou nog een bedenking maken.
Maar alles zonk weg in haar lach-van-bereidheid.
Ze rekte zich uit in een zwoele spontaneïteit. En alles aan haar leek hem te omhelzen, haar beenen incluis.
Toen was er geen wereld meer, en er bestonden geen andere menschen. De conventie had afgedaan, de angst, en elke weerbarstige overlegging.
| |
| |
Hij lachte zooals hij nooit gelachen had.
En hij hakkelde als een dronken mensch: ‘Diet, wat ben je goed - wat goed - Diet - vrouw van me - m'n vrouw.’
Het brak op ongeweten vervoeringen.
* * *
Het witte heete middaglicht taande al toen Toos terugkwam.
Dirk zat lui, in de open erker, en las de laatste opstelletjes vluchtig door. Geen enkel kind kreeg onvoldoende en niet eenmaal fronste hij over een fout.
Hij moest gedurig zijn glimlach tegenhouden en zijn gezicht was opvallend warm. ‘Stil, je bedwingen nou, gewoon wezen.’
Toos haar mond stond geen oogenblik stil, ze liep door de kamer, van de eene spiegel naar de andere, en streek over de stijve golfjes van haar kapsel. ‘'t Zit heel goed zoo hè?, 't zit keurig, is 't niet?’
‘Ja,’ zei Dirk, ‘keurig.’
Hij keek er naar en hij zag het niet. ‘God, als ze wist - àls ze wist...’
En Toos praatte maar door, over de kapper, over de dames die er waren, de dingen die ze gekocht had. ‘'n Flacon haarkrulwater, en iets voor roos, en iets om 'n glansje op je haar te brengen...’
‘'t Moet reusachtig geven,’ zei ze wat onzekerder, ‘je vind 't toch wel goed?’
Dirk knikte. ‘Waarom niet?’
Hij vond alles goed.
Maar zijn opgezet-rood gezicht trilde een beetje, hij kon het ook maar niet gewoon-strak houden. Al-door kwam er die lach in, en zijn oogen tintelden erg, en zijn kop klopte zoo...
| |
| |
‘Nou heb ik me,’ zei Toos, ‘nog wel wat verlaat. We zullen maar gauw eten zoo meteen en...’ Het hokte in verbazing. ‘Heb je... ben je nog niet... moet je je glaasje bitter niet?’
De lach sprong weer breed te voorschijn in Dirk's gloeiend gezicht. ‘Nee - ja zeker - tap jij even in?’
‘Ja,’ knikte ze bereidwillig.
Ze schonk het glaasje vol en zette het naast de kraf neer op een tafeltje bij hem. ‘Zoo, dan kun je je redden.’
Hij knikte grinnikend, voldaan.
En Toos dacht: ‘'t Is net of 't beter met ons gaat, de laatste tijd.’ Ze neuriede.
Maar hij ademde op, toen ze de kamer uit was. ‘God wat 'n dag was dat, wat 'n dag.’ Behagelijk-loom rekte hij zich, en oogde nog 's in een schuw-welgevallen naar de divan. ‘Pas, dáar... God, en zoo oud als hij was, maar dat had hij toch niet geweten, dat 't zoo'n genot zou wezen: 'n vrouw hebben - 'n vróuw hèbben! 't Was net of hij nou pas trouwde. Nee, of hij nou pas z'n eerste huwelijksnacht gevierd had, midden op die smoor-heete middag.’ Hij zuchtte diep, en zijn glimlach verbreedde.
‘Nou nog - nou altijd nog: je kon haast niet gelooven dat ze van jóu was, van jou zou wezen... Die jongen van haar - nee, niet aan die jongen denken, die liet ze wel los, dat moest wel, dat kon niet anders.’
Hij duwde dat weg. En op een vlaag van verwondering kwam zijn blijheid terug. ‘God, dat hij nou 'n man met 'n verhouding was, híj... En dat 't nou Diet was - tòch Diet. Eenige vrouw toch ook. Wat 'n actie in dat tengere lijfje. En dan zoo maar, zonder geknoei, zonder contrôle, zonder angst... En dat morgen weer, en overmorgen en zoo altijd maar door. Ja, tenminste...,’
| |
| |
hij schrok. En die schrik stootte toch niet zijn blijheid omver.
Hij tuurde even wat onthutst, en dronk het haast-vergeten bittertje in één teug leeg. ‘Nou stel dat er op 'n keer wat van kwam, dat kon toch - kon toch - vanmiddag ook: ze hield hem vast, en híj gaf toe - nou dan zou hij 't nog wel zoo weten in te richten, dat 't niet ophield tusschen hen. Dàt mocht nou nooit meer ophouën. Desnoods kon je 'n huisje huren op Sloten, nee verder weg... maar ook niet al te ver, en 't eenvoudig laten inrichten, en ze dan af en toe 's bezoeken, haar en 't kind - zijn kind.’ Hij fronste zorgelijk.
‘'t Was beter van niet, dat kind, natuurlijk, hij hoopte dat 't niet zou hoeven. Maar als 't komen moest, dan geen geknoei, geen moord, dan er voor zorgen, 't op gang helpen. Kon 't leeren, goed! Kon 't dat niet, gebrek aan knappe ambachtslui was er nooit.’
Hij schonk zich nog 's in. Zijn hand beefde, zijn glimlach ook. ‘Hij zou dan ook véel meer lessen moeten geven, nou dat hinderde niet, dan wist je tenminste waarvoor, en dan zou Toos hem wel narekenen, maar daar had hij maling aan, rond-uit máling.’
Hij hield zijn glas tegen het licht en lachte om zichzelf. ‘Kom,’ monkelde hij tegen wat donkers, ‘'t is onzinnig, en denk zoo ver niet. Ongelukken ben' de kwaaie kansen.’
Gulzig, als een dorstige, dronk hij zijn borrel uit, en schonk zich nog eens in. ‘Ik ben niet bang,’ zei hij plotseling sputterend, en lachte daar zelf weer over. Hij zakte dieper achteruit in zijn stoel, vergat de opstellen, en soesde weer voort.
‘Mooi was 't toch, haast al te mooi, haast of 't niet zou duren, of er wat tusschen komen zou. Want zóo... want dit... God ja, wat moest ze van hem
| |
| |
houën, Diet, om zoo te wezen, Jezus nog toe, wat was hij dan toch altijd 'n bedelaar geweest, zoo lang hij getrouwd was, en daarvoor... zoo lang hem heugde, zoo lang hij Toos nou kende. Misschien zou Jans als Diet wezen. Ja Jans? Dat was 'n ongedachte keer. Dat ging niet door. Goed dat er verder niks was voorgevallen nog. Diet ruilde hij nergens voor. Er haalde niks bij Diet.’
Dirk lachte zonder het te weten. ‘Nou zouën er ook geen dooie plekken meer wezen in z'n leven, en geen desperate buien, geen vervelende uurtjes...’
Hij hief zijn glas op, het was of hij met iemand klonk. ‘Je begint nou heelemaal van nieuws,’ zei hij in zichzelf, ‘van nieuws en vol-op, vòl-op.’
Dankbaarheid omvatte zijn verbazing. ‘Dat ik dàt nou nog in m'n leven gekregen heb,’ hij schudde perplex zijn hoofd er over.
‘Wat 'n geluk,’ mompelde hij, ‘wat 'n geluk.’
En hij zuchtte er bij.
Want zijn geluk schitterde tegen een fond van angst.
|
|