| |
| |
| |
[Jans keek telkens kribbig op haar polshorloge]
Jans keek telkens kribbig op haar polshorloge en haar bewegelijk-levendig gezicht werd haast afstootelijk van nerveusheid. Ze speelde met alles wat haar onder de handen kwam: een dessertvorkje, de suikerstrooier, de druivenschaar... En over de blankronde tafel, die vonkte van zon, zilver en kristal, gluurde ze ontstemd naar haar man. ‘Dat rekken, net of hij 't er om deed.’
Maar Mijnheer De Haas had geen erg in haar donkere blik, en hij haastte zich niet. ‘Van vruchten,’ grinnikte hij genoeglijk, ‘heb ik niet gauw m'n bekomst, daar hou ik nou nog net zooveel van als toen ik 'n kleine jongen was.’ Iedere keer als hij zijn mond wijd opendeed, voor het lepeltje bessen met suiker, kwamen de twee eenzame groezelig-gele tanden in zijn onderkaak, erg te voorschijn.
‘'k Sta ook nog net zoo vroeg op als in me jeugd,’ pochte hij tegen Dirk, ‘en dan hou ik van lichaamsbeweging. Meestal spit en plant en poot ik 'n uurtje in de tuin, of ik knutsel wat in m'n timmerschuur, louter voor de liefhebberij.’
Dirk lachte goedig. ‘Zoo-zoo?, nou ik zou 't u niet nadoen.’
En Jans rukte aan haar kralensnoer, of ze het stuk wou hebben. ‘Mal gepoch! En zoo oud als dat hem maakte!’ Het was of er zwart vuur in haar oogen gloorde.
Haar man vertelde maar door. ‘Ja-ja, had hij laatst in 't najaar nog niet heelemaal zelf de heining van de voortuin gesnoeid, en de boomen. Ja, ja, en roeien in de boot, z'n grootste plezier, ook nog een van de beste op de kegelbaan, tja-ja.’ Soms kwam er wat speeksel op zijn onderlip, en onder zijn dreunerig praten bewogen zijn dikke brauwen als ruige plukjes snor,
| |
| |
schuins boven zijn goedlachsche troebel-grauwe oogen. ‘En dan houthakken - houthakken daar ben 'k dol op.’ Sterke staaltjes vertelde hij er van.
‘Gezwets,’ schold Jans in zichzelf, ‘zou ze hem toch 's zeggen ook, 't was gewoon bespottelijk.’
Zijn onderkin viel haar nu vandaag veel meer op dan anders, ook zijn glimmende dikke neus en de leelijke harige wrat in het geultje van zijn bovenlip. Telkens maakte ze vergelijkingen tusschen hem en Dirk.
‘Nou ja,’ moest ze dan weer eerlijk toegeven, ‘dat is onzin. Natuurlijk Dirk was knap, van die bijzondere oogen, zoo doorschijnend licht. En nog altijd of hij ze weghouën wou, maar anders dan vroeger, niet van verlegenheid, en wat er nou in zijn glimlach was...’
Om zich af te leiden lette ze weer op Toos, die genoeglijk lui in haar diepe stoel achterover leunde, een bijna opgerookte sigaret in haar afhangende hand.
‘Die deed haar best om 'n achteloos bevallige houding aan te nemen, waar dat voor diende? Leuke japon, die crême, maar die maakte haar oud: zoo'n buste, en die dikke hals, en dan die witte streep in haar stijve golfjeskuif...’ Vluchtig keek ze bij haar eigen japon neer, naar de fleurig-geblokte stof van groen, zwart en oranje. ‘Wel zoo leuk.’
Ze voelde meteen Dirk's blik en zag op.
Toen was het plotseling of haar gedachten wegvloeiden in een heete leegte. ‘God, had hij je ooit eerder zoo aangezien?’
Maar zijn zwoel verdiept kijken vervlakte dadelijk weer tot koele leukigheid, hij pinkte kameraadschappelijk in verstandhouding, en zijn neergetrokken mondhoeken knepen een glimlach weg.
Jans oogde nog van terzij naar Toos. ‘Zou die dat nou niet merken?’
| |
| |
Maar Toos had enkel aandacht voor het mooie meubilair, de antieke pullen en de artistiek-beschilderde wanden. ‘'t Imponeerde je toch telkens, zoo weelderig als 't je aandeed. En wie had nou ooit kunnen denken dat die - die onoogelijke ouë Jans 't nog 's mooier zou krijgen dan zij zelf.’
Ze geeuwde van slaap.
Toen kreeg Jans ineens weer dat gevoel van geirriteerdheid en haast. ‘Ze moesten nou toch niet langer tafelen, de middag was zóo om, dan had je 't diner, 't wegbrengen naar de trein en verder niks - verder niks... God, dat tréuzelen van De Haas. In geen tijd had die man haar zóo geërgerd. Moest je voor zoo'n enkele keer Dirk hebben en dan...’
Mijnheer De Haas lei met een harde tik zijn lepel neer, schoof een eindje achteruit in zijn stoel en pufte van verzadigdheid. ‘Ziezoo, klaar al weer,’ hij zwaaide zich alleen maar wat koelte toe met het vingerdoekje. Er plakten nog suikerkorrels aan zijn kin, en op het front van zijn overhemd kleefde een vermorzelde bes, maar daar had hij geen erg in. ‘Nou kunnen we er weer tegen, menschen.’
Toos gichelde goedmoedig.
En Jans schokte of ze onverhoeds gekrieuweld werd.
Dirk's glimlach gleed over haar heen: een vreemde tastende glimlach...
En het sloop stil-verwonderd in haar op: ‘Hij kijkt eigenlijk alleen nog maar tersluiks. Hoe dat zoo is?’
‘Geen trek in 'n perzik?’, vroeg ze hem, en keek meteen in het rond, ‘niemand meer 'n schepje van de compote! En moet die flesch nu zoo staan blijven?, dat malle beetje?, 't is de moeite nog al. Dirk, tóe...? Jij dan, De Haas?, welja vooruit.’
‘'k Ben eigenlijk al ver boven de raming,’ schertste
| |
| |
haar man, ‘maar 'k heb 'n dórst.’ In een ommezien was het glas leeg.
‘Nou,’ haastte Jans toen weer, ‘zullen we dan nu de zitting maar opheffen?’
‘Ja,’ zeien ze alle drie, ‘goed.’
Maar niemand kwam overeind.
Toos gooide haar peukje sigaret op het aschbakje, rekte zich. ‘Die buitenlucht,’ urmde ze behagelijk, ‘maakt je toch zóo loom. 'k Ben bepaald slaperig. Gek, hè?, als je eenmaal gewend bent aan 'n uurtje rust, 's middags, dan kun je er haast niet meer buiten en of 't nou van de wijn komt of van de wandeling, maar ik ben afschuwelijk dommelig.’
In Jans' zwarte oogen flitste een lach.
Toos praatte wat temerig door. ‘Wat kun je hier anders heerlijk wandelen, en op je eigen grond alleen al: eer je al die paadjes gehad hebt, 't is'n tocht... Nou, 'k zou ook best zoo'n zomerverblijf bij Uitgeest willen hebben.’
Ze dacht: ‘'t Zou toch niks voor mij wezen, zoo vervelend, geen mensch die je ziet.’
Dirk huichelde goedwillig mee. ‘Ja, als je dat nagaat, dan leef je in 'n stad maar half...’ Hij stelde in zichzelf vast: ‘'k Zou 't leven - hier niet meer aankunnen, in die stilte... 'n eeuwig-durende Zondag, goed als je maar gestadig de bitterflesch bij de hand had.’
Jans keek - het hoofd op de ineengeknepen handen - door de open ramen naar de achtertuin: saai in het witte helle middaglicht hing er het slapgebrande roerlooze groen, een meidoorn was al bruin-geschroeid, de seringen verlepten, geen geluid drong van het gaanpad tot hen door...
‘'s Zomers,’ praatte ze als voor zichzelf, ‘gaat 't,
| |
| |
maar 's winters...’ Een lange zucht vulde dat aan.
Toen bleef het even stil.
En Toos morde in haar denken. ‘Jij hebt toch 'n leelijke ontevreden natuur, met zooveel mooie dingen om je heen, nog klagen...’
Maar Dirk kon het zich indenken. ‘De naargeestigheid van zoo'n kale wintertuin, korte dagen, geen conversatie, en dan die jong-doenerige ouwe man - arme meid.’
‘Als 't dan 's winters maar vriezen wil,’ bedacht Mijnheer De Haas nog bij wijze van troost, ‘is 't wel aardig, op de schaats...’
‘Voor flirtende H.B.S.-kinderen,’ voltooide Jans. Het klonk veel te scherp. Ze maakte gauw een grapje. ‘Nou ja, of op je eentje, 't is merkwaardig wat je zoo buiten al niet op je eentje leert doen. Als De Haas naar de kegelclub is of naar de Soos, zoo 's avonds, doe ik 'n spelletje patience, dat kun je heelemaal alleen, bar leuk.’
Ze lachten wat verlegen allemaal.
En Jans haar oogen knipperden tranerig, maar ze had toch wel schik.
‘Als je je maar wat meer aansluiten wou bij je dames-kennissen,’ wees De Haas nog wat spijtig terecht, ‘de... de verschillende comité's voor...’
‘In-en-uitwendige zending,’ spotte Jans.
‘Goeie doeleinden,’ praatte De Haas door, ‘vereenigingen tot...’
‘Bescherming van trekhonden,’ hoonde Jans weer.
Haar man raakte van zijn stuk. ‘Degelijke dingen allemaal,’ protesteerde hij, ‘nuttige...’
‘Ja,’ remde Jans het netelig-vroolijk, ‘juist daarom míj te degelijk. Ik heb me 't grootste deel van m'n leven, met degelijke en nuttige dingen beziggehouden, daarom
| |
| |
heb ik er dan ook zoo'n hartgrondige aversie van.’
Toos keek voor zich neer. ‘'n Misplaatste aardigheid,’ keurde ze af in haar binnenst.
Maar Dirk dacht niets.
Schuw-fel zagen Jans en hij elkaar aan.
‘Heb je dan geen vriendin?’, vroeg Toos na een stilte, ‘ik meende dat je...’
‘'n Vriendin?’, viel Jans er op in, ‘nee.’ Bitter sprong het in haar op. ‘Heb ik die ooit gehad?’
Ze smaalde in een lach. ‘Die dames-kennissen waar De Haas 't over had, ben' me te knap, te jong en dan ongetrouwd: je weet maar nooit waar dat op uitloopen kan! Ik heb altijd gehoord als je getrouwd bent, moet je dié soort vriendinnen van de vloer houden.’
Mijnheer De Haas leek er bij te verouderen.
Toos suste nog. ‘Nou, nou...’
Daar maakte ze de situatie enkel maar benarder mee.
Ze wist ook niet of ze al dan niet gegriefd moest wezen. ‘M'n hemel, wat bezielde die Jans?’
Dirk glimlachte sluw-tersluiks, oplettend hoorde hij toe.
‘Als ik je niet aangezien had voor nuttig en degelijk,’ wierp De Haas op, en hij glimlachte zuur tegen Jans, ‘dan...’
‘Had je me laten zitten?’, ried ze en wou nog vroolijk kijken. ‘Ja, nu heb ik weer zoo'n aandrift om je van louter dankbaarheid om je hals te vallen.’
‘'t Zou voor 't eerst wezen,’ troefde hij, ‘dat jij zoo'n aandrift kreeg.’
Toos kuchte. ‘'t Ging te ver. Zooiets zouden Hartsen en zij toch nooit doen als er menschen bij waren.’
Maar Jans gaf goed-geluimd toe. ‘Ja, dat sluit als 'n bus.’ Meteen liet ze dat onderwerp slippen.
| |
| |
Haar man wreef ruw in zijn lodderig-kleine oogjes en van zijn vervaarlijke geeuw kraakten zijn kaken.
‘Maar wat jij nu 's gauw moest doen?’, ried ze aan, ‘'n uurtje naar boven, voor 'n tukje.’
Ze griefde hem.
Als geblameerd keek hij op. ‘H'm, vin' je?, nou aanstonds misschien, 't is geen vast evangelie.’ Hij geeuwde weer. ‘'k Heb er heelemaal geen behoefte aan. 'k Voel me nog zoo frisch, kip-lekker mag ik wel zeggen en zoo - zoo helder, zeldzaam-helder.’ Geeuwend klepte hij de sigarenkist open voor Dirk. ‘Alsjeblieft, ga je gang! Ik heb nog 'n moppie! Zuinigheid en vlijt... is 't niet zoo?’ Hij schraapte een lucifer aan, hield het stompje sigaar beverig in zijn getuite lippen en zoog er het vlammetje in. Meteen knikte hij baldadig-triumfantelijk naar Jans. ‘'k Doen nog effe 'n paar trekkies.’
‘Welja,’ Jans trachtte haar teleurstelling te bemantelen met onverschilligheid, ‘en als je nou niet gaat, maf je vannacht des te beter, moet je maar denken.’
Hij pluurde van slaap. ‘Nou omdat je er zoo op aan tamboereert, zal ik gaan zoo meteen.’
‘Om mij,’ verwierp Jans, ‘moet je 't vooral niet doen. Dat zou onzin wezen.’
‘Tut-tut,’ pruttelde hij binnensmonds, ‘ik knijp er tusschen uit, strakkies.’ Hij rekte zich.
Toos schudde glimlachend haar hoofd en stak vermanend een vinger op. ‘U bent tegen u zelf. Als ik in uw plaats was, bedacht ik me geen minuut.’
Jans keerde zich naar haar toe. ‘Nou,’ praatte ze vriendelijk aan, ‘maar waarom zou jij niet?, wees jij nou tenminste niet zóo eigenwijs, ga 'n uiltje knappen, in de groote logeerkamer, je weet wel, 't is er lekker
| |
| |
frisch, ik heb er alles klaar gezet... En denk er om, als je 't niet doet, blijf je de heele dag hangerig, zal je zien, de middag is nog lang en dan heb je 't diner nog en de treinrit.’
Vragend keek Toos naar Dirk. ‘Ja, ik wil graag, maar kan dat nou wel?, is 't niet raar?’
‘Och raar,’ weifelde hij, ‘dat niet, maar je...’
Jans ontnam hem het woord. ‘Waarom ráar?, we zijn hier buitenmenschen, je leeft er maar gemoedelijk op los, hier. 'k Ga zelf ook eventjes uitzijgen in m'n hangmat. Dirk zoekt dan wel 'n goed heenkomen ergens, hij kan 'n sigaartje rooken in 't priëel, of ook in de logeerkamer.’
‘Misschien,’ zei hij vaag.
Hij dacht. ‘De hemel beware...’
En Toos wist al vooruit: ‘Dat doe je toch niet. Maar zal je je dan niet verschrikkelijk vervelen?’
‘Vervelen?’, flitste het hoonend in hem op, ‘doe ik me natuurlijk niet als jij wakker bent!’
‘'k Ga denkelijk de krant lezen,’ opperde hij, ‘of 'n roman doorbladeren uit Jans haar boekenkast.’
‘Of,’ vervolgde hij fel in zijn denken, ‘Jans schommelen in haar hangmat, haar mooie beenen zien bengelen, en in de mazen van 't touw de vorm... nou ja...’
Krampachtig drukte hij de knieën tegen elkaar, en boog gegeneerd wat voorover. ‘Allemachtig,’ vloog het heet in hem op, ‘bij de minste aanleiding - die 'n àndere vrouw je gaf - had je 't...’
Stijvig van het zitten kwam Mijnheer De Haas toen overeind, hij deed een paar gewild-fiksche stappen. ‘Hè-hè, 'n rek, zoo'n lunch.’
Dirk grinnikte met leedvermaak.
‘In z'n trouwen is die man zienderoogen afgetakeld,’
| |
| |
viel hem op, ‘en dat is toch niet door Jans. Ouë mispunt met zóó'n vrouw.’
‘Kom,’ noodde De Haas hem in het voorbijgaan, ‘gaan effe mee, tien tel in de voortuin.’
Jans scheen er geen acht op te slaan, praatte bedaard voort met Toos over het tafelzilver. Maar in haar strakke oogen brandde haat.
Dirk zag het wel. ‘Ja, haar plannetje... en dat ze nou zelf niet zag hoe akelig doorzichtig 't was.’
Rood en sufferig liep hij met De Haas de breede koel-witte booggang door, het beschaduwde grintpad op.
Zon vonkte zilverig door het dichte lommer van de roode kastanjes en bespikkelde glinsterend de dikke rozen, het maagdenpalm en de resida. Een zwaarzoete geur hing in de slaperige warme stilte.
‘Lekker hier,’ loofde Dirk.
‘Ja, ja,’ mompelde De Haas afgetrokken, ‘ja, ja.’
Een heele poos zwegen ze toen.
Ze trokken dikke rookwolken uit hun sigaar, liepen slofferig naar het witte hek, tuurden het leege gaanpad af en sjokten weer terug.
Bij het zesde rozenboompje keerden ze telkens.
De Haas praatte in zichzelf, als sabbelend bewoog hij de lippen om het sigaren-eindje. Het leek wel of hij vergeten was dat Dirk naast hem liep. Elke keer als hij van het hek terug slofte, pinkten zijn tranerige oogen erger.
Het groene serre-glas fonkelde ook of het in brand stond, en de zon sloeg witte sterren uit de ramen.
‘'n Mooi leven zoo,’ begon Dirk te vorschen, ‘benijdbaar.’
Hij dacht schaamachtig-benieuwd: ‘Ik moet toch aan de weet zien te komen hoe 't is met die twee.’
| |
| |
De Haas bromde. ‘Hè? O ja - tenminste aan de buitenkant.’
Dirk onthutste daar toch wel van. ‘Nou, die liep van stapel.’
‘Kom,’ waagde hij joviaal, ‘'n pracht van 'n buitenplaats, 'n tuin als 'n paradijs, geld te over, 'n vrouw die goed voor je zorgt...’
‘Voorzichtig wezen,’ sprong het onrustig in hem op.
Maar De Haas tuurde onergdenkend voor zich uit. ‘Die goed voor je zorgt,’ prevelde hij na, ‘nou ik zal niet ontkennen: 'n best mensch, 'n uitstekend mensch, maar voor 'n huwelijk...,’ misprijzend vertrok hij de mond. ‘En dat heb ik toch m'n heele leven al op die geëmancipeerde dames tegen gehad, 't is visch noch vleesch. Die blauwkouserij, dâ-'s je reinste ontaarding, half man of half vrouw of heelemaal niks. Ze leerden voor zichzelf op te komen, onafhankelijk te wezen, en voor de man die ze tot vrouw neemt: 'n tóer om de leidsels te houën.’
‘Dat is met elke vrouw,’ wist Dirk.
‘Nee, nee,’ smoesde De Haas, ‘dàt weet jíj nou weer niet. Met jou is 't anders, hoor 's hier.’ Hij ging zitten op een bank in de schaduw van een hagedoorn. ‘Jullie ben' jong bij mekaar gekomen, en jullie ben' zoo wat van gelijke leeftijd, maar wij...’
Dirk kwam naast hem. ‘Nou,’ deed hij onnoozel, ‘maar maakt dat zóó'n verschil?, ik zal niet zeggen als de vrouw veel ouwer is, dat vind ik ook... dat is...’
‘Naar dat die vrouw zelf is,’ De Haas streek over zijn knieën, ‘m'n eerste vrouw, dat was er een van 't ouwerwetsche slag, net contrarie: volgzaam, gedwee, inschikkelijk. Maar zíj,’ hij hief in misnoegen zijn hand, ‘'n gevatte, 'n gladde... en koppig, tnou! In 't begin van ons trouwen heb ik wel 's gedacht -
| |
| |
onder ons gezegd en gebleven - wat ben ik begonnen?’ Nadrukkelijk kuchte hij. ‘Begrijp je?’
Dirk schoof wat dichterbij. ‘Hoe zoo?, je meent...? om... om dat bijdehante?’ Innerlijk lachte hij. ‘Dié liet zich uithooren.’
‘Nee,’ mompelde De Haas, ‘om... om... hoe zal ik 't zeggen, om 't intieme dat niet intiem wou worden, door haar.’
‘Gut?’, Dirk trok zijn oogen wijd open in geveinsde verbazing, ‘vreemd...’ Hij had een zwoel behagen in het gesprek. ‘Maar,’ bracht hij in het midden, toen het stil bleef, ‘dat zal toch wel meer voorkomen misschien, de ongewoonte...’
‘Ze was toch niet zóo,’ weersprak De Haas, ‘dat ze niet wist wat haar te wachten stond in 't huwelijk?’
Dirk keek hem maar niet aan. ‘Wat bedoelde hij daar nou mee? Argwaan tegen Jans...?’
De Haas praatte door. ‘En ik weet wel: op mijn leeftijd trouw je niet uitsluitend voor de wereld, maar nou ja, ook niet, om je vrouw als 'n pronkdingetje in je huis te zetten.’ Hij stootte Dirk aan.
Ze grinnikten saamhoorig.
‘In 't begin,’ verkondigde Dirk sluw, ‘wil 't toch wel 's meer dat 't...’
De man naast hem tikte vinnig op de bank. ‘Goed!, ja!, zeker!, maar bij ons is 't begin ongeveer 't begin gebleven, 't is in de loop van de tijd niet veel veranderd... Ze voelt er nou eenmaal niet voor, ze wil 't liever niet, verzet zich.’ Hij boog meer naar Dirk toe, vertelde gedempt-vertrouwelijk: ‘En die eerste nacht samen zal ik niet gauw vergeten, huilen dat ze deed, verschrikkelijk, en ze wou weg, 't huis uit... 'k moest praten als Brugman. 't Duurde nog wel 'n week eer ik wat beginnen kon. Ja, 't moest er toch
| |
| |
van komen, is 't niet zoo?, maar 't ging niet van harte, koel, op 't booze af, zonder fut...’
Allebei zagen ze er rood van.
Maar in Dirk schokte een heimelijke pret. ‘Die ouë stommerik.’
‘'n Koele natuur,’ opperde hij dan toch nog.
En De Haas verbeterde met een flakkerende driftstem: ‘'n Verworden natuur.’
Toen leek hij ook heelemaal uitgepraat, tuurde met fletse slaap-oogen voor zich heen, en haalde snurkerig adem.
Zelfs in de schaduw van de scherp geurende hagedoorn werd het broeiig-warm.
Over de zon-vlekjes, laag bij de grond, krioelden kleine groene vliegen, die glinsterden als onrustig verspringende licht-stipjes.
Ze werden alle twee slaperig van het staren er naar.
‘Enfin,’ mompelde De Haas, al half in de dut, ‘je leert je schikken, ik denk zoo maar: 't is àlles niet.’
‘Nee,’ gaf Dirk toe.
Innerlijk hoonde hij. ‘Natuurlijk op jóuw leeftijd.’
Suffend luisterden ze dan weer naar het donker gezoem van een paar bijen, het vliegenconcert op de grond. Dof verratelde in de verte een kar.
De Haas viel bijna om van slaap - de wijn deed ook zijn uitwerking - maar wat hem inviel zei hij nog. ‘Hier rook ik graag m'n lange pijp, Zondags, en zoo. Ik heb zoo'n Duitsche...,’ met een spuw-geluid blies hij het gedoofde sigaren-eindje uit de tuit van zijn lippen op het grind, ‘en dan dampen maar, twee in 'n uur, zes op 'n middag.’
‘Tsjonge?’, bewonderde Dirk wat absent.
Hij schraapte met zijn schoenen over het kiezel, boorde er zijn hakken in. ‘'n Pochhans,’ schimpte hij
| |
| |
stiekem, ‘als hij durfde zou hij ook bluffen over zijn prestaties bij Jans.’ Zijn korzeligheid verwrakte er bij. De gedachte vermaakte hem. Hij schokte zoo dat de bank kraakte. Toen keek hij schuw van terzij of De Haas het ook gemerkt had.
Maar die zat als levenloos ineengedeukt, de oogen op een kiertje toe, en tuurde voor zich uit.
Het huis in de boomen leek te trillen van gloed.
En het was of De Haas het aanwees met zijn scherpe neus. ‘Dat-hier heb ik Jeremias Baart van Bremen voor z'n kokker weggekaapt, dat is te zeggen voor m'n goeie geldje, maar eh... waar hâ-'k 't ook over?, o ja, die wou 't ook, had duizend pop meer willen geven. Baart van Bremen die dreef ook 'n en-gros-handel in verduurzaamde levensmiddelen, 'n confrater om zoo te zeggen, maar de eigenaar kwam te laat achter 't bod, 'n uur na de onderhandsche koop met mij.’ Hij zuchtte. ‘Nou staat 't op haar naam! Ja, als je alles van te voren wist, had je aan 'n oortje genoeg zei m'n Grôvader altijd: huis met tuin, plus tien duizend gulden op de Bank, nou ja...’ Hij geeuwde mopperig, ‘'k Begin toch slaap te krijgen.’
Dirk kon zijn lachen haast niet houden, toen hij hem aankeek. ‘Maar ga toch gerust uw gang,’ drong hij, ‘ik wou wel wat lezen, zoo maar lang-uit in 't gras, misschien dut ik ook in.’
Dadelijk stuntelde De Haas overeind. ‘Nou als je er op staat, best... Ik heb te... eh te veel wijn op, 'n beetje te veel. Jans schonk maar...’
‘Nou u kan er anders best tegen.’ Dirk grijnsde bij zijn compliment. ‘Jans had wel haar zin,’ dacht hij geamuseerd, ‘topzwaar was de kerel! En hij zelf... nou nog lang niet wat de menschheid: 'n stuk-in-je-kraag beliefde te noemen, maar toch wel... 'n koppig wijntje.’
| |
| |
Hij bracht zijn gastheer tot aan de breede wenteltrap. ‘Kunt u wel?, zal ik even meegaan?’
Kribbig-beslist, bijna beleedigd wees De Haas dat af. ‘Ben je... ben je niet wijs?, 'k zou niet weten waarom...’ Snel klom hij, driemaal stapte hij mis, boven morrelde hij stuntelig een kamerdeur open.
Dirk luisterde er stil-grinnikend naar. ‘En wat wil ik nou?’, soesde hij vaag, ‘ik wil 't immers niet?’ Hij nam een paar couranten mee van het tafeltje in de hall, slenterde op zijn gemak naar de achtertuin.
Tusschen de twee stevige notenboomen hing Jans haar hangmat leeg.
‘Zoo?’, zei hij halfluid. Hij neuriede en was kregel, maar wou zijn teleurstelling niet begrijpen.
Intiem deed de blonde stilte aan onder de hooge boomen, een duif koerde gedempt, als prevelend, een witte vlinder zeilde over hem heen, de zon in. Het dichte diepe iepenlaantje lokte met koele groene schemer.
Dirk liep er zóo behoedzaam of hij sloop. Hij speurde met gretig-scherpe oogen...
Er was niemand.
‘Ik zal me ook onzichtbaar maken,’ besloot hij, ‘voor 't geval ze nog 's naar mij loopt te zoeken.’ Hij beet in zijn onderlip. ‘Misschien was ze toch bij Toos gebleven.’
Lang-uit gooide hij zich neer, in verwilderd hoogopgeschoten gras, en dook er haast in weg. De halmen bogen over hem heen, krieuwelden hem in het gezicht, de nek... Ruw, met zijn ellebogen, drukte hij ze neer, plette een dot ros-getipte madelieven onder zijn heete wang.
Het was of de dringende reuken van honing, klaver en hooi zijn hoofd nog zwaarder maakten, zijn ge- | |
| |
dachten verschemerden, speelsch drukte hij de lippen op een plukje boterbloemen: hij zag Jans haar mond.
‘Toe,’ vermande hij zich opeens, ‘schei uit nou, wat bezielt je?’ De couranten ritselden onder zijn armen, hij vouwde ze een stukje open, en probeerde te lezen, maar de letters verwaasden voor zijn heete starre oogen. Uitlatingen van De Haas schoten hem weer te binnen: ‘Ze wil 't liever niet, verzet zich... 't Duurde nog wel 'n week eer ik wat beginnen kon. 't Moest er toch van komen.’ Wild wentelde hij zich om. ‘En als je dan nagaan kon, hoe ze was...’ Hij kantelde al weer op zijn heup.
Zijn kop bonsde.
Als hij zijn oogen toedeed zag hij een onwillig wringend vrouwenlichaam. ‘Nou maar hij... als hij 't was...’ Kreunend lachte hij achter zijn geklemde vuisten. ‘God, ja, als ze nou bij hem was... Och nee, dan nog niks: op de volle dag, buiten, met Toos en die ouë in je flanken... Nou ja, op 't harde paadje hoorde je iedereen aankomen, en bovendien 't was hier net schemeravond! Enfin, goed dat ze wegbleef.’ Dat stuitte op zijn stille hoop: ‘Och maar ze kwam nog wel, ze kon nog best komen.’
Hij glimlachte in zijn elleboog. ‘En als ze kwam, nou ja, en ze was dan een beetje lief, 'n klein beetje maar... Vragen zou hij niet - niet met woorden. Lekker als er iets voorviel, om morgen aan terug te denken, als hij weer alleen bij Toos zat. Je moest toch wàt hebben. En nou dat met Hilletje weer tot 't verleden behoorde... jee, mal gepiekerd had hij altijd wèl, over Hil ook. Per slot, wat was er voor ergs?, dat hij haar wel 's knuffelde en zoo, haar zoende, nou ja, maar verder niks, en toch wel aardig, die laatste keer ook, die laatste les... voor 't eind-examen, en die week
| |
| |
toen ze mee geweest was, in de zomervacantie naar Noordwijk...’ Hij glimlachte breed. ‘En Toos die nooit wat merkte, die enkel maar lette op de costuums van andere dames... Verduveld-fijn toch wel, dat stiekeme, en alles hoefde niet, dat was met Jans wat anders...’ Hij wierp zich weer voorover. ‘Als ze dan nou 's met z'n vieren 'n reisje maakten in de zomervacantie...? Hij kon 't voorslaan. Toos en De Haas zouën natuurlijk af-en-toe moeten rusten...! Bij wijze van gunst, zou hij kunnen zeggen, en we houën er anders niet van om kennissen mee te nemen...! Ze zouën tien tegen een wel toehappen. En met Toos alleen zoo'n reis... dat was 'n nachtmerrie, al zei je dan ook naderhand op school dat je genoten had... Jazzes, dat eeuwige gekliem en gezanik van Toos, gek dat die altijd ergens last van had. Waarachtig aan 't diner zou hij 't gesprek brengen op hun zomerreisje van verleden jaar naar 't Schwarzwald en dan over hun plannetje voor van de zomer beginnen: Zwitserland, 'n Smakelijk programma opstellen. Als Jans er bij was, en ze leien 't wat voorzichtig aan in de uurtjes als ze samen alleen bleven, dan kon 't aardig worden. Nou - Hubbink dacht er ook niet kleingeestig over, zooals laatst die zinspeling op z'n ongetrouwde schoonzuster, die vijf jaar ouwer was. Jee zooals die Hubbink lachte; 't beest liet al z'n tanden zien!, zònder eierdoppen ging 't niet, maar enfin verandering van spijs, hè? Oh, hij snapte 't! En Beert Hovink dan... typisch zooals die vent hem ook aanklampte, en zoo eigenaardig-gewoon die vertelde van z'n avonturen, eeuwig en altijd voldaan. Nou was dat vervelend-voldane eigenlijk 't eenige dat hij niet in hem mocht. Enfin, ze moesten die lui toch nog maar weer 's vragen, op 'n apart avondje dan, natuurlijk geen lui van 't leeraren-corps er bij. 't Was
| |
| |
nog 's wat anders. En die Moeke van Beert had hun toch ook wel gul onthaald, 'n vief vrouwmensch... en zoo oud als ze was... die kon je nog aankijken met kriebelig-jonge oogen.’
Ineens schrok hij op.
Hij had geen stap gehoord en toch ritselde vlakbij vrouwengoed. Hij keek schuw-voorzichtig op.
Jans stond achter hem.
Het was of het bonzen van zijn hart zijn stem aan stukjes klopte. ‘Zweef jij?, dat ik je niet hoor?, wist je dat ik hier was?’
Vaag onderscheidde hij nog dat ze weer een andere japon aanhad: een ruime luchtige, geel met paarse bloemetjes.
Ze knikte aarzelend of ze niet precies gehoord had wat hij vroeg en ze zei onderdrukt: ‘Ik kom jou gezelschap houën.’ Ze zat al, en trok aan zijn oor of ze aanbelde. ‘Mag 't?’
Hij probeerde te mopperen. ‘Ik sliep haast.’
Ze lachte gedempt. ‘Laat ik je dan niet storen, galante schobbejak, ik slaap óok haast.’ Ze liet zich achterover vallen, steunde het hoofd op de bloote armen, en plooide haar mond of ze fluiten wou.
Zwijgend lagen ze zoo een tijdje in de bronzen schemer.
Vuur-splinters schilferden flonkerend door het blârendak, een vogelkreetje tuimelde schuchter naar omlaag, op een krop-aar wiegelde zacht een glimmende mot en peinzend ging in het hooge groen een lieveheersbeestje zijns weegs.
Dirk onderwierp zich aan de stilte in een ontsteld genoegen. Hij wist: ‘Nog altijd wil ze 't, ze zoekt 't zelf.’ Gedurig moest hij zich bewegen. En in elk geritsel trilde verlangend ongeduld.
| |
| |
‘Waar is Toos nou?’, vroeg hij gedempt achter zijn arm uit. En hij dacht nog: ‘Waarom praat ik zoo stil?’
‘Die,’ lachte Jans zonder geluid, ‘is al in 'n diepe slaap verzonken en De Haas ligt onder de wol, of 't Kersttijd-in-de-winter is.’ Haar knie raakte hem aan, haar arm schoof langs de zijne.
En Dirk deed nog of het hem ontging. ‘Waarom,’ zeurde hij, om wat te zeggen, ‘noem je De Haas toch altijd bij zijn achternaam?’
Ze schopte met haar roode schoentjes de zaadpluisjes van een paardebloem, ‘'k Heb Toos tot voorbeeld.’
In zichzelf lachte hij om haar vinnige gevatheid.
‘Mooi voorbeeld!’, kwam hij daar openlijk tegen op, en wat hij er mee bekende, ontging hem. Hij praatte maar werktuigelijk. Alles in en om hem verdoezelde. Er was alleen een gespannen broeiig wachten op een verliefd gezegde, een intieme beroering: iets warms van Jans.
‘'k Zal haar zoenen,’ steeg het fel in hem op, ‘tot ze half versmoort.’ Het gesprek werd al meer een bijkomstigheid.
Hij gluurde naar haar gestrekt slank lijf, de dunne stof van haar jurk spande strak om haar kleine stevige borsten en viel met slappe plooien in de toevalligontstane geul van haar schoot...
‘Geraffineerd was dat allemaal,’ dacht hij huiverigvermaakt. Zijn glimlach trilde als van pijn, heet glom het verlangen in hem aan.
‘Geef je niet de voorkeur aan je hangmat?’, schertste hij onnadenkend. En meteen schold hij zichzelf uit voor: stoetel.
Jans glimlachte mat. ‘Vroeger zou ik direct weggeloopen zijn, als je zoo iets tegen me gezegd had!
| |
| |
Maar nou - de éerste keer dat je hier bij me bent en ik 's onder vier oogen met je praten kan, zullen...’
‘Zullen Toos en De Haas,’ voorspelde hij mokkend, ‘gauw genoeg weer op de proppen komen.’
Maar Jans wist beter. ‘Toos heeft crême de menthe gehad, voor pijn in de maag, en wijn bij de lunch, en De Haas, die...’
‘Was dronken,’ viel hij lachend in.
Even bleef er een stilte hangen.
Tersluiks keken ze naar elkaar, toen ontmoette de een de spiedende blik van de ander, en schoten ze allebei in een lach.
‘O - o,’ mompelde hij preekerig, ‘verdorven Jansie.’
‘'t Moest,’ lei ze uit, ‘ik wou nog 's met je praten over - over vroeger...’
‘Vroeger,’ mokte hij, ‘wat heb je daar nou aan? Laten we vergenoegd wezen met 't tegenwoordige, Jans.’ Hij stootte haar aan.
Maar ze wou er niet om lachen, en ze praatte of ze achter haar adem was. ‘Ik heb er vaak over gepiekerd, zie je, waarom 't toch wezen kon, dat je heelemaal niet bij me kwam, hier... Ik dacht: zou dat nou zijn omdat ik me zoo - zoo opgedrongen heb, telkens..?, zou hij me nou zóo minachten?’
Dirk schudde glimlachend zijn hoofd er over. ‘'t Minachten heb ik verleerd, Jansie.’
‘Ja?’, ze boog haar hoofd wat overzij, naar hem toe, ‘maar je hield je toch op 'n afstand?, en dat - dat heb je altijd gedaan, van 't begin af... en ik wou er altijd maar tegen in...’
‘Van 't begin..?’, prakkezeerde hij, en hij kon er zijn gedachten haast niet bij houden, lette gedurig op het schuiven van haar arm langs de zijne, de druk van haar warme hand.
| |
| |
Maar Jans begon er al over. ‘Ja, je ben me altijd uit de weg gegaan, als jongen al. Die Zondagen ook als ik niet naar huis ging... voor m'n studie! En ik wachtte tegen beter weten in, op dat saaie kamertje met - met bloemen en thee, in m'n mooiste jurk die ik had, maar je liep Toos achterna, en om mij gaf je niks... niks.’
Zijn tanden sloegen op elkaar met een klikkend geluid, hij knikte. ‘'k Ben toch zoo'n ezel geweest, Jans,’ bekende hij ruiterlijk, ‘zoo'n vervloekte ezel! Maar wat weet 'n jongen van éen en twintig ook van 't leven..?’
Blij-verbluft zag ze hem even aan.
Toen werd ze weer nadenkend. ‘Ja, maar dan die avond, weet je nog?, toen ik je toevallig ontmoette?’ Ze schoof wat dichterbij. ‘Toen was je toch géen éen en twintig meer.’
‘Toen?’, trachtte hij zich te bedenken.
Maar hij rook het fijne parfum van haar kleeren, haar haar, vóelde de aanraking van haar lijf, en er viel een hiaat in zijn gedachten...
Jans herinnerde hem er toch wel aan. ‘Weet je dàt niet meer? Bestaat niet! 't Was bij die tramhalte... en 't regende en jij - jij had 'n slokkie te veel op.’
‘Wel twee,’ gaf hij toe, ‘ja ik weet 't nog...’
‘En zoo opgewonden als je was,’ zette ze door, ‘moest je toch niets van - van mij hebben, al leek 't dan eerst ook van wel...’ Ze lachte met tranerige oogen.
En Dirk fronste. Hij dacht niet graag terug aan die regen-avond. Ruw gooide hij zich op zijn zij, en bracht zijn gezicht dicht bij het hare. ‘Ja Jans,’ beleed hij in een heesche lach, ‘tóen was ik louter uit gewoonte... uit sleur nòg 'n ezel! Daar heb je gelijk aan!’ Hij pakte haar arm beet. ‘Maar weet je wat ik in jóu nooit be- | |
| |
grepen heb?, dat jij zoo'n ouwe man kon nemen en 'n vent als Branders liet stikken, dat was toch... toch...’
‘Pure fantasie,’ biechtte Jans wrokkig-beschaamd, ‘ik kon niémand krijgen, behalve Duinker indertijd, en die was toen in mijn oog naast jou, 'n toonbeeld van leelijkheid. Maar voor de rest - niks gedaan hoor! Wel voor 'n pretje maar niet voor - voor vast. En toen loog ik er maar op los. Oud-wordende meisjes zwetsen allemaal graag over veroveringen. Ik schepte op...’ Ze probeerde te lachen. ‘En nou ik eindelijk 'n wezenlijke man veroverd heb... maak ik hem dronken 's avonds, omdat ik anders zoo ijselijk tegen de nacht opzie met hem. Ja, als je me nóu niet minacht...’ Haar oogen werden nat, ze tastte naar haar zakdoek, en vond zijn hand.
En Dirk omvatte haar vingers pijnlijk-heftig. ‘Och, wat praat je toch van minachten? Jij geeft De Haas te veel spiritualiën als je naar bed moet, en ik - ik neem zelf te veel, eer ik slapen ga met Toos. Is daar zooveel verschil in?’
‘Dirk?’, zuchtte ze uit, in verbazing.
‘Jansie,’ zei hij enkel.
Ze schoven dichter bij elkaar.
En zij leek opeens verbijsterend jong met haar glinsterende gittenoogen en spits vooruitgestoken kin. Over haar strak-gekamde haar lag een blauwe glans. En op de gouden sierplaatjes in haar ooren, de dikke gele kralen rond haar hals en de bloemetjes op haar jurk, hingen pailletten van zon.
‘Nee maar,’ viel hij ineens oprecht-verwonderd uit, ‘heeft dan geen een vent die jóu ontmoette oogen in zijn kop gehad?, dat ze jou niet zagen?’
Ze schudde in haar blijheid, gemaakt-spijtig het
| |
| |
hoofd. Maar haar lach straalde door haar wrok heen. ‘Nee - jij ook niet!’
‘Tóen niet,’ veranderde hij in een ontdaan welgevallen, ‘maar nóu!’ Zijn arm schoof over haar heen, hij omvatte haar. ‘Jansie,’ fluisterde hij aan haar oor, ‘zouën we niet 'n beetje méer dan goeie vrienden kunnen wezen?’
Ze werd van haar bange verrukking haast norsch. ‘Nee Dirk, doe dat nou niet met me! Maak me niks wijs, ik... ik weet wel, 't is voor jou gemakkelijk genoeg, dat kleine tijdje dat je hier ben...’
Hij boog zich naar haar toe. ‘Maar ik kom terug,’ beloofde hij gedempt, ‘en gáuw...’ Een inval flitste door hem heen. ‘En - en we kunnen wel méér bij elkaar zijn, weken lang misschien, als we - als we met z'n vieren 's op reis gaan? Ik dacht er zoo-net nog aan... naar Zwitserland, zeg? Jans, als dàt 's kon, hè?’ Hij drukte zijn mond op haar bloote hals. ‘Ik vin' je zoo'n lieve - lieve vrouw, zoo'n èchte... En ik heb je zoo heftig begeerd tusschenbeide, maar ik - ik durfde niet, en je maakte me toch zoo warm zeg, zoo glóeiendheet...’ Telkens als zij rilde, genoot hij heimelijk.
En ze kon toch nog niet gelooven dat hij werkelijk om haar gaf. ‘Och jongen, hoe - hoe kan ik nou weten of dat waar is..?’
‘Hieraan,’ hij drukte haar haast ruw achterover, en zoende hevig haar gretig-proevende mond, ‘hieraan - zoo - niet dan?’
Toen ze weer wat zeggen kon, stamelde ze in een lach. ‘Dat - dat doe je maar om wat - wat goed te maken van vroeger, niét?’ Haar mond was een bevende hunkering, haar vingers vroegen...
Toen was het of hij tegen haar aangeduwd werd.
‘Niet om goed te maken,’ hijgde hij hokkend, ‘maar
| |
| |
omdat - omdat ik zoo naar 'n beetje warmte verlang. En hindert 't niet bij jou, dat ik die zijen jurk kreukel? Zoo?, niét?, jij vrouw - vróuw die je bent. Zeg, dat je zoo slank kan wezen, zonder je te rijgen. Je hebt ook mooie beenen zeg?’ Zijn mond zoog weer vast op de hare...
‘'n Bevlieging,’ opperde ze toch nog onder zijn zoenen door. Er was wat listigs in haar lokkende lach. ‘En dat ik werkelijk indruk op je maak, kan je immers toch niet bewijzen?’
Zijn oogen trokken klein en plooierig of hij in het binnenst van een groot hel vuur keek. Met een ruk wierp hij zich op zijn heup. ‘Niet bewijzen?, ben jij 'n getrouwde vrouw?, dat je dàt niet weet?’ Hij nam haar gewillige hand en bestuurde die of ze een blinde was...
* * *
Eer Toos doorpraatte, keek ze nog even om naar Jans en Dirk - die in een hoek van de wachtkamer, voor een kaart van het Berner Oberland stonden - toen zag ze weer op naar De Haas.
‘Nee heusch waar,’ hield ze vleiend vol, ‘ik kan er maar niet over uitgedacht komen... 't is... 't is búitengewoon... zooveel als u met uw vrouwtje op hebt. Want zulke magnifieke dingen als u haar toch koopt. Nu dat schrijfbureautje weer, wat 'n beeldje, en die Odeon...’
De Haas keek haar de woorden uit de mond. ‘Oh ja?, vindt u?’ Over zijn schouder oogde hij ook even om naar Jans en Dirk. ‘Ja, ik geloof, u zou er meer mee ophebben dan zij.’ Zijn magere lippen knepen vaster om de donkere sigaar, zijn glimlach ging er bij stuk. ‘Zij hecht er niet zóo erg aan, als ik wel wou. Ik voor
| |
| |
mij, ik mag graag genoeg wat moois voor haar uitzoeken, maar tjá...’
‘Gut,’ beklaagde Toos, ‘dat is dan toch niet leuk voor u.’
‘Vèr van leuk,’ gaf De Haas stug-grinnikend toe, ‘als je met - met zorg en smaak iets uitzoekt... dan wil je ook graag zien dat 't gewaardeerd wordt.’
Hun stappen raspten hard over de zandige vloer. Voor de dubbele deur naar het perron bleven ze stil en tuurden over de blinkende bruine steenen, naar de bakken met Oost-Indische kers, terzij van de stootblokken, bij het begin van de rails.
De vuurroode en geel gestipte kelkjes leunden amechtig van warmte op hun mager-lange stengels tegen een steuntje van dwarslatten aan.
‘'n Blommetje,’ zanikte De Haas, ‘vroolijkt dadelijk alles wat op.’
Toos knikte absent.
Ze hing puffend van warmte haar mantel over haar andere arm, en betastte stiekem haar blouse in de oksel. ‘Gut, wat zweette ze weer.’ Ze zuchtte. ‘Benauwd hier.’
En De Haas hield de deur al voor haar open. ‘Hier is 't beter.’ Jolig-knipoogend keek hij nog even om naar Jans en Dirk: ‘'t Reisplan is nog lang niet voor mekaar, nou, ik gun ze de pret.’
Plurend tegen het scherp-roode avondlicht, keek hij in het voorbijgaan naar de schemerig-dompe coupeetjes van de trein die al voor stond. Vies-ruikende warmte sloeg uit de openstaande portieren. ‘Dat reizen,’ mopperde hij zoo'n beetje, ‘mag mij gestolen worden, maar ja, als zij er nou haar zinnen op gezet heeft...,’ hij trok zijn schouders op, ‘in vredesnaam.’
Toos glimlachte week. ‘Ja hè?, dan vindt u 't ook wel goed.’
| |
| |
Jaloersch-verwonderd schoof het in haar op. ‘Moest je Hartsen daar 's bij vergelijken, die zou nooit 's wat inschikken, en ook nooit iets voor je bestellen of uitzoeken, zelfs geen bloemetje. Dié liet je ijskoud je eigen verjaringscadeau koopen! Krankzinnig dat die Jans 't niet waardeerde van haar man, ze moest eigenlijk in de wolken zijn dat ze 't zoo getroffen had.’
Tersluiks oogde ze naar De Haas op. Zijn plooierig rood gezicht, kwam haar opeens ouwelijker voor. Onder in zijn baard glinsterden grauwe haarvlokken, en zijn kaken bewogen zenuwachtig of hij aldoor ergens op kauwde.
‘Hij toont nog ouwer dan hij is,’ viel haar op, ‘maar wat erg goedigs heeft hij wel.’
De Haas merkte eensklaps haar steelsche blik op hem, complimenteus kwam hij toen nog eens op hun gesprek terug. ‘En dat ècht-vrouwelijke opgaan in moois, dat vind ik nou juist zoo aardig in u.’
Toos bloosde er van. ‘M'n man vindt wel 's dat ik overdrijf.’
‘Juist typisch,’ vond De Haas, ‘zoo'n beetje overdrijverij.’
Toos gichelde enkel maar.
‘Ja,’ dacht ze wrang-practisch, ‘'t komt anders nog al duur uit. Maar zoo'n man als De Haas die over kapitaal te beschikken had, dat was wat anders dan 'n leerarensalaris.’
Voor een tweede-klas coupé bleef ze staan en keek zoekend om naar Jans en Dirk.
‘Ze komen net de deur uit,’ zag De Haas, ‘kijk... en 'n slak zou ze nog inhalen.’
Daar lachten ze allebei om.
‘Werkelijk,’ gispte Toos luchtig, ‘wat 'n zeurpotten.’ Ze wenkte...
| |
| |
Er kwam meer drukte op het perron, reizigers drentelden zoekend langs de trein, een paar witkielen reden rijwielen naar de goederenwagens, voor de kiosk kakelden een groepje dames, en de chef kwam ook al te voorschijn...
Jans plukte zenuwachtig aan de afhangende kersen op haar stroohoed. ‘Toe,’ zette ze aan, ‘laten we nou eerst afspreken... Als - als De Haas dan 's 'n paar dagen weggaat naar z'n vriend - je weet wel mijnheer Withof die gewrichts-rheumatiek heeft - dat jij...,’ haar stootend geprevel slonk tot een fluister, ‘op 'n middag, of 's avonds..?’
Heimelijk beroerde hij haar arm. ‘Als ik weg kàn,’ beloofde hij, ‘vast. Maar 't moet net 's zoo treffen, dat zij 'n paar dagen te logeeren is bij Jan en z'n vrouw, en dan zal ik m'n privé-lessen zien te verzetten. Maar schrijf niet aan m'n school-adres... Nergens om, maar je weet soms niet... Je verrader slaapt nooit, zegt m'n pipa wel 's. Zet 't gewoon in 'n briefje aan ons tweeën. Ik zal er wel wat op vinden.’ Opeens met een andere stem begon hij weer over de reis...
De Haas kwam hem al een paar stappen tegemoet. ‘'t Wordt tijd hoor.’
‘Helaas,’ verzuchtte Dirk gewild-theatraal, ‘helaas! Scheiden doet wee.’ Hij keek om naar Toos.
En ze had zich al heelemaal geïnstalleerd in de coupé: haar mantel hing aan een haakje, haar hoed lag in het net en op het beige pluche van de kussens naast haar, lag een zakje met bananen.
‘Zoo?’, gichelde ze, ‘uitgepraat over de reis?, we waren al bang dat je de trein zou missen.’
Dirk knikte tegen haar zonder haar te zien. Hij lei zijn hoed op een hoekplaatsje, sloot het portier, liet het raampje zakken, en leunde er uit. ‘Warm daar
| |
| |
binnen, om te stikken! We ben' mooi op tijd anders.’
‘Prachtig mooi,’ gaf De Haas toe.
Jans zei niets. Maar haar donkere heete blik liet Dirk geen oogenblik los.
Hij pinkte er van. ‘Over die tocht naar Zwitserland,’ stelde hij in het vooruitzicht, ‘hebben we 't nog wel 's.’ Jolig-overdreven declameerde hij: ‘Über die Berge ist Ruh...’
De Haas deed moeite voor een benieuwde glimlach. ‘Zoo?, 't program al afgewerkt?’
Dirk schudde zijn hoofd.
Maar eer hij antwoorden kon, praatte Toos over hem heen. ‘Kom jullie nou ook binnenkort weer 's bij ons? Zullen we afspreken: Zondag over 'n week?’
De Haas nam het gretig aan. ‘Heel graag, hè Jans?, heel graag. En dan werken we meteen de reisplannen uit, niét?’
Jans knikte enkel maar.
Leed besloeg als een wasem het opgetogene in haar schichtig-heete oogen. Ze dacht alleen aan het naderend vertrek, glimlachte beverig naar Dirk.
En hij omvatte haar verliefd met de oogen. ‘Wat 'n eenige vrouw zou ze wezen als ze wou... 't Had hij toch vanmiddag ook wel gemerkt. En wat was er nou geweest?, voorgevallen?, 'n beetje speelsche gekheid. En dàt was juist aardig, op reis ook.’
‘Vrouw,’ zei hij met de lippen alleen.
Ze gloeide om het gedurfde.
Maar De Haas stond onnoozel-vermaakt naar een deftig uitgedoste Neger te kijken, en achter hem geeuwde Toos.
Hij waagde het nog een keer.
En Jans glimlachte zenuwachtig-blij, maar pinkte toch waarschuwend.
| |
| |
De conducteur kwam...
En Dirk liet achteloos zijn kaartjes knippen. ‘Zoo'n dag is maar weer gauw om, hè?’
‘Ja,’ stemden ze alle drie toe.
En opeens was het of ze niets meer wisten te zeggen, tuurden ze dwaas-belangstellend het perron op, en naar een jongetje dat met bananen ventte...
Onverhoeds kwam toen de trein in beweging.
Ze konden elkaar net nog even een hand geven.
En Jans haar vingers wilden die van Dirk haast niet loslaten.
Vochtig-lauw voelde de hand van De Haas aan.
‘Tot ziens,’ zeien ze over en weer.
En Jans liep nog een paar stappen mee als getrokken door Dirk's hevige blik. ‘Dag!, Dag!’, het zwaar gedender van de trein vermorzelde het.
Dirk zag nog de brekende blijheid in haar oogen, en het zenuwachtig verstrakken van haar glimlach. Hij wuifde tot een seinhuisje aan de wegbocht hem het gezicht op het station benam.
Toen verlei hij zijn hoed, viel gemaakt-moe neer in zijn hoekje en lachte geeuwerig tegen Toos. Teleurgesteld dacht hij meteen. ‘Gut ja, we zitten met z'n beidjes... vervelend dat heele stuk.’
‘Leuke dag geweest,’ zeurde hij, om wat te zeggen, en liet als slaperig zijn oogleden zakken. ‘Jans,’ zei hij in zichzelf, ‘is dol op je, dòl. En geef jij ook om haar?, och, dat wist je nóu toch wel?, je gaf om iedere knappe vrouw...’ Een onaangenaam gevoel bekroop hem, tusschen de tanden siste hij een operette-liedje, het leidde hem af.
Mat begon Toos toen te praten: ‘Wat heeft die Jans toch geboft hè, met De Haas... Hij kijkt haar gewoon naar de oogen... Ze heeft maar te kikken... en 't
| |
| |
staat er al! Haar wil is wet! En dat hij haar maar gedurig met wat moois verrast...’ Ze schudde wangunstig-verwonderd het hoofd.
En Dirk zei of hij het meende. ‘Ja, Jans die heeft in de liefde de volle honderdduizend getrokken!’
Hij dacht: ‘Zanik maar raak - jij...!’
‘Nou in 't laatste halfjaar,’ telde Toos op haar vingers uit, ‘heeft ze dat schrijfbureautje van hem - en wat 'n beeldje is dat niet, om alle tien je vingers van af te likken - en die toilettafel met dat blauwe kristal, verschrikkelijk duur, en nou weer die zomervos... 'n juweel, en...’
Dirk kon toch zijn ergernis niet goed verkroppen. ‘Dan 's avonds,’ viel hij ironisch in, ‘doet ze 'n spelletje op haar eentje, als hij naar de kegelclub is.’
Toos trok een schamper-verbaasd gezicht. ‘Nou, en wat zou dat?’ Ze haalde haar schouders op, toen hij geringschattend zweeg. ‘Dat zou ik ook kunnen doen, Hartsen, nu jij 'n Soos hebt en 'n biljartclub, schoolvergaderingen, lessen... weet ik veel.’
Hij glimlachte verstrooid, en gaf geen antwoord. ‘Die Jans,’ soesde hij bekoord, ‘wat 'n vrouw is dat... die zou 'n ijsblok nog warm maken. Wat moest 't verrukkelijk wezen om bij haar te slapen... god ja, als dat 's kon, niet 'n uurtje zoo tersluiks, maar 'n heele nacht - 'n heele nacht...’
‘En dan die hall-klok van Jans,’ somde Toos weer geestdriftig op, ‘schitterend! En al dat dure Delftsch... en dat zware tafelzilver, zoo echt voornaam.’
‘Ja,’ zei Dirk in gedachten, ‘dat is zoo.’
‘Als zij 's naar Jan is,’ soesde hij, ‘en 't kwam dan net zoo uit dat De Haas ook van honk was, dan kon hij wel voor 'n dag èn 'n nacht...’
‘En die pathéfoon,’ zeurde Toos er doorheen, ‘wat
| |
| |
'n prachtig instrument was dat, hè?, net of er werkelijk viool gespeeld werd, en of er echt gezongen werd... verrukkelijk als je zoo alles in huis kan hebben: die opera's en die aardige dansen. Zooiets mankeert ons net nog, zeg? Jans zei: voor 'n honderd-gulden-vier-vijf heb je 'n heele beste. En 't is nog weer 's wat anders.’
Dirk vergat naar haar te luisteren.
‘Ja,’ zei hij op goed geluk af.
‘En wanneer,’ sufte hij, in zichzelf, ‘zou je dat dan hebben kunnen met Jans? Voorloopig was er zeker nog geen kijk op. 't Zou nog wel 'n tijdje moeten duren. Je kon 't haar nou ook niet aanraden, omdat je er altijd tegen geweest was als ze ging.’
Wat wreveligs stak in hem op.
En het ontging hem niet dat Toos hem geërgerd opnam. ‘Dié deed haast geen mond open.’
Toen mokte ze. ‘Ik waardeer al die dingen meer dan Jans, dat vond De Haas ook. Hij zei: dat echt vrouwelijke in u...’
Dirk lachte schamper. Zijn gemelijkheid nam toe. ‘Tsjonge?, echt vrouwelijk?, zei hij dat?’
‘Is dat zóo gek?’, vorschte ze bits, ‘dat je er om lachen moet?’
Hij antwoordde met een glimlach.
Dat maakte haar boos. ‘Ja, dat is jóuw manier, hè?, om me te grieven met zoo'n grijns. Net als die nare meid thuis... die heeft ook zoo iets, net of ze je aldoor voor de mal houdt, onuitstaanbaar gewoon!’
‘Wat 'n praats,’ dacht hij misnoegd.
Maar zijn aandacht dwaalde niet af, zooals eerst.
‘Bij jou,’ foeterde hij, ‘heeft ieder 't gedaan! Nou die meid weer...’
Nijdig onderbrak ze dat. ‘Oh, ik verbéeld 't me zeker maar, hè?, dat ze gluiperige oogen heeft, en - en net
| |
| |
als 'n spion rondsluipt, in huis! Nou - ik vind 't akelig hoor, vréeselijk akelig dat we net dat schepsel gekozen hebben, en dat nog wel voor dag en nacht! Ik tel als ik thuiskom altijd eerst m'n zilver!’
Dirk vergat te spotten.
Wonderlijk klaar stond de meid hem opeens voor de geest: haar grijs-groene glinsteroogen, het snedig blank gezichtje en het wilde rosse krulhaar, de felle roode mond, het overslanke lijf... ‘'n Typ! Wat dat voor een was? En dat haar stem anders werd, zachter, als ze iets tegen hem zei...’
Opeens hoorde hij Toos weer. ‘Nee, dat is waar, daar verbaas ik me gedurig over, hoe dat leelijk-manskind nog aan 'n vrijer komt, zoo'n magere sprinkhaan.’
‘Mager?’, verdedigde Dirk netelig, ‘ze heeft de slanke lijn tot in de perfectie, nou dié kan meedoen.’
Het giftig-wangunstige over zijn lof, kwam dan wel erg uit in haar schamper-kleineerend lachje. ‘Och?, wat je zegt?’, ze deed of ze het uitproestte, ‘nou en jij hebt er verstand van, hè Hartsen, dat scheelt zooveel...’
Hij werd bleek tot in zijn lippen, en wist in zijn woede geen woord uit te brengen. ‘Allemachtig, nou zat dat dooie element van 'n - 'n wijf hem waarachtig nog uit te jouwen met z'n fatsoen...’
Krankzinnig-strak staarde hij haar aan. Het was of de verwenschingen en vloeken zijn oogen uitpuilden.
‘Wat is er?’, gniesde ze nerveus, ‘wat kijk je?, zei ik daar te veel aan?’
‘Te veel,’ haalde hij uit, ‘te véel.’
Van bitterheid werd hij grof, en in ruwe termen kwam hij weer op de ellende van zijn leven terug... ‘'n Prul als jij moet mij dat nog zeggen, jij die te lamlendig bent... die niet eens scheep wil komen voor - voor je werk.’
| |
| |
Met een vlot gebaar van minachting draaide ze zich af. ‘In vuiligheid heb ik geen behagen, Hartsen.’
‘Nee,’ schimpte hij rauw, ‘en wel jammer dat jij ook maar uit... wat jij vuiligheid noemt, bent voortgekomen. 'n Grievende vernedering voor zoo'n hoogstaand wezen.’
Toen werd er tot aan Amsterdam niet meer gesproken.
Toos leek eerst een deuntje te huilen, dan een dutje te doen, en ten slotte verorberde ze opzichtig-smakelijk haar bananen.
In nijd en walging lette Dirk op haar. ‘Wat 'n wijf toch!, 'n wijf toch... nou zat ze te... te smikkelen of er geen vuiltje aan de lucht was... Jezus Christus ze moest hem nu ook uit de weg blijven vandaag, nou niet weer beginnen...’
Star tuurde hij door het raampje de vallende avond in.
Het zoele windje nam een prikkelende bloemengeur mee, en een scherpe reuk van aarde en gras. Blauwig verschemerden een rijtje wilgen aan een sloot. En de koebeesten verder-op leken weg te drijven in de witte nevel die laag over het weiland zweefde.
Dirk staarde er naar zonder er iets van in zich op te nemen. ‘God allemachtig, 't stompzinnige mormel dat daar achter hem zat te smakken en te zuigen op haar bananen... Jezus, hij - hij zou haar kunnen knijpen dat ze 't uitgilde...! Jij hebt er nog al verstand van, hè?, bedaard-wegstak ze de draak met hem... met z'n degelijkheid! Idiote brave Hendrik als hij ook had willen wezen eerst... krankjorem zooals hij telkens z'n verlangens er onder gevochten had, meer dan bespottelijk, en zoo'n judas... zoo'n vod, die je nog tergde...’
Zijn starre oogen gloeiden donker, en zijn gezicht werd wit en scherp, aan zijn mond kwam een wreede trek.
| |
| |
En weer dreigde het in hem op. ‘Ze moest nou toch verder oppassen vandaag, en haar - haar stomme bek houën! Ze kon anders nog wel 's - wel 's wat geks beleven.’ Grimmig peinsde hij er op door, tot een gerucht van buiten hem afleidde...
Toen hij bewuster toekeek zag hij de eerste huizen van de stad al, en straten met een wir-war van lichtjes. Werktuigelijk maakte hij aanstalten om op te staan, nam zijn hoed en wandelstok, morrelde al aan het portier.
‘Als 't niet te veel gevergd is,’ vroeg Toos bits-hooghartig, achter hem, ‘help me dan even.’ Ze hield haar mantel op.
‘Zóo,’ glipte het nog door hem heen, ‘zou ze 't de meid ook vragen.’
Eerst wou hij weigeren, toen, opzettelijk ruw, met veel onnoodig geruk, heesch hij haar in de mantel.
‘Probeer je,’ schimpte ze nijdig, ‘of de stof nogal sterk is?’
En hij keerde zich af met een keelgrom.
‘Leuk,’ spotte ze, ‘jij kan precies 'n varken nadoen.’
Hij zei nog niets. Zijn gezicht had wat krankzinnigs, hij glimlachte en knarste meteen op de tanden.
Het raasde in hem op. ‘Dat vadsige mirakel! God, ik zou haar - haar door elkaar willen schudden, waarachtig waar, haar 'n opstopper geven... Moet je dat gek-verwaten miserabele smoel zien. En dié lacht je dan nog uit.’ Hand over hand nam zijn woede toe. Hij gloeide of hij koorts had en praatte in zichzelf. Werktuiglijk stapte hij uit en liep gejaagd het perron over, de contrôle door, naar de tram.
‘Zeg,’ hijgde Toos achter hem, ‘wat mankeert jou? Je draaft! Ik ben er ook nog!’
‘Jammer genoeg,’ betreurde hij.
| |
| |
Ze gichelde naast hem. ‘Wat brom je nou weer?’
En hij draaide zijn hoofd van haar af, of hij wat viezigs rook, en hielp haar ook niet bij het instappen.
De stad ging hem voorbij als een verwarde droom, de goed-lachsche Zondagsmenschen leken hem onbegrepen gebaren.
Hij betaalde de conducteur, en bleef op het achterbalkon staan. ‘Och, hij was te - te tam geweest, te suf inschikkelijk, nee te bang ook: die eeuwige scènes, en dan de school, hè?, de lessen... nou, 't moest dan maar buigen of barsten. Hij moest anders optreden, hij, verdomme...,’ door het glas zag hij plotseling dat zij gichelend naar hem keek. Zijn vloeken knarsten.
Een mijnheer naast hem, keek op.
Hij had er geen erg in. ‘Bliksems, hij zou 't haar inpeperen, de dikhuid. 't Was nou mooi geweest.’ De woede bedwelmde hem als jenever.
Eerst toen zij opstond, merkte hij dat ze aan hun halte waren. Hij wipte haastig uit de hotsende wagen, en liep door of hij alleen was.
Toen wou ze nog gewoon-luchtig beginnen te babbelen. ‘Wat schokte die tram erg, je had zeker wel moeite om je evenwicht te bewaren?’
Hij rammelde met de sleutels in zijn jaszak, jachtte opzettelijk... ‘Was dat nou ook weer niet 'n voor de malhouërij?’ Zijn rood vochtig gezicht leek er bij te vermageren, nerveus kauwde hij op de binnenkant van zijn lippen. ‘God, god, nou zou hij toch toonen dat hij er mee aan was.’
Onhandig van drift maakte hij de huisdeur open, hing als tastend zijn hoed op, gooide zijn stok in de parapluie-bak en liep de kamer in. Zijn kop bonsde, zijn keel was dik en droog, hij had een gevoel of hij stikken
| |
| |
zou. Ruw gooide hij de ramen open, en zakte zwaar neer in zijn crapaud.
‘God, de gordijntjes!’, sputterde Toos dadelijk toen ze binnenkwam, ‘m'n hemel doe toch niet zoo onbehouwen met m'n boel! 't Geld groeit me niet op de rug.’
Het was of zijn tong verlamde van woede.
Maar zijn zwijgen maakte Toos al kribbiger. ‘Wat dacht dié wel?, wat scheelde hem opeens?’
En Dirk tuurde zoo afwezig voor zich uit, of hij niets gehoord had. Met beverige vingers had hij een sigaar opgestoken, en rookte met felle halen.
Toos van hem afgewend, trok de buffetladen open, keek of alles wel op zijn plaats lag, telde de bonbons in het schaaltje. ‘Oh, dat dacht ik wel, twée minder...’ Toen ze triumfantelijk-snibbig omkeek, zag ze nog net dat Dirk de aschneus van zijn sigaar, op het tafelkleed liet vallen, daar stoof ze op af. ‘Och!, och!, wat ben je weer bezig! Kijk toch wat je doet! Is die aschbak soms niet groot genoeg?’
‘Nou is 't uit,’ hij kwam met zoo'n vaart overeind, dat de stoelveeren kraakten of ze sprongen, ‘nou verdom ik 't langer, versta je?’ Zijn stem was van drift onvast en heesch. ‘Dat eeuwige gekliem van jou, hangt me de keel uit! Bah, wat 'n wijf ben jij! Denk er nou om, als je weer begint te bazelen over - over jóuw boel, over vlekken en asch... heb 't hart niet... 'k ben in staat om de heele boel hier aan gruizel te smijten, te tràppen...!’
Het leek wel of zijn heete drift oversloeg op haar. Ze lachte minachtend met breede witte lippen. ‘Och kom!, de boel kapot trappen? Ben je nou dronken of gek?, je zult 't wel laten om... om...’
Hij hijgde, het klonk of hij schor-heftig snikte. ‘Zoo,
| |
| |
dacht je?, dacht je dat ik 't wel laten zou?, nou hier dan...’ Blindelings greep hij een ding van het buffet en keilde het woest door de kamer, het tuimelde tegen iets anders aan, dat ook in scherven sloeg.
‘Ben je nu overtuigd?’, verstikt stootte Dirk het er uit, ‘of wil je nog meer..?’
Haar gesmoorde gil gaf hem een gevoel van voldoening. ‘De vaas,’ stamelde ze, ‘'t... 't Saksisch middenstuk.’
Hij zag er niet naar om. ‘Ja, dat is voor jou 't ergst, de váas, 't middenstuk! Dat ik - dat ik misselijk van je ben is minder! Enfin onthou 't nou goed: je ben gewaarschuwd voor eens en vooral.’ Hij ging de kamer uit, greep zijn hoed, en botste opeens tegen de meid aan.
Ze stond bij de deur of ze pas iemand uitgelaten had.
‘Waar komt die nou vandaan?’, vloog het nog door hem heen, dadelijk dook dat weer onder: hij tuurde naar haar gnuiverig gezicht. In haar helle oogen stond de glimlach als een schater.
Beduusd streek hij over zijn gezicht. ‘God, dat hij die dingen kapot smeet, hij...’ Zijn stemming kantelde. Hij gaf Diet een duwtje. ‘Sta jij hier al lang?’, vroeg hij, en wist zelf niet waarom hij fluisterde.
‘Al 'n poosie,’ smoesde ze achter haar hand. Het was of ze zei: ‘Ik heb alles gehoord.’ Komisch-brutaal gaf ze hem een knip-oogje.
Hij knikte lang, in verstandhouding, greep op de tast de deurknip en keek haar onder het heengaan tot het laatst toe aan, de wijsvinger tegen zijn lippen.
De avond-koelte verfrischte hem niet, hij gloeide.
En hij had nog geen tien stappen gedaan, toen Beert Hovink hem inhaalde. ‘Hee, bonjour!’, groette hij verrast.
Beert lachte zijn groote witte tanden bloot. ‘Goeien
| |
| |
avond buurman!, er nog op uut om 'n biertje te pakken, ja?, is 't goed dâ-'k mee oploop?’
Dirk keek in Beert's genoeglijk-joviaal gezicht. En die avond deed hij - voor het eerst - niet neerbuigend. ‘Graag,’ nam hij dankbaar aan.
‘'n Afleiding,’ dacht hij.
Beert schoof zijn panama wat achterover en draaide ijdel aan zijn blonde knevel. Zijn rechte smalle neus was rood van zon, en zijn vrijpostige oogen stonden vreemd helder in zijn gebruinde magere kop. ‘Wij ben ook uut-venhuzen 'weest,’ joolde hij, ‘met mien Fordje. En mien Moeke was keduuk van de hitte, jong', en oplaatst toch zóo vervelend.’
Dirk trok zijn magere mond breed, bij wijze van glimlach, en hij schoof ook zijn hoed wat achterover. ‘Potdome,’ wrokte hij gewild-jolig, ‘mien Moeke ook, jong'!’
‘Heden?’, Beert schaterde, ‘is 't toch waar?’
En Dirk lachte net zoo luid als Beert. ‘Waarachtig!’ En gegeneerd rees het in hem op. ‘God ja, de erker stond open, ze hadden vast wel wàt gehoord!’ Over zijn schouder keek hij toch nog even onverschillig-grinnikend om naar zijn huis. ‘Nou tabé dan!’, neuriede hij.
En achter het gesloten raam - bij de scherven - schreide Toos.
|
|