| |
| |
| |
[Tweede deel]
[De schrale iepen stonden bruin-geblakerd]
De schrale iepen stonden bruin-geblakerd in de zengende zomer, de lucht leek een helder-blauw vuur, en de bobbelige straatsteenen tintelden een pijn naar de oogen, leeg en verveeld lag het groezele grachtwater tusschen de glinsterende wallen. De witte middag maakte alle dingen suf van gloed.
In het salon, bij de open serre, liet Toos allerlei pas-gekochte modesnufjes zien aan Iet Stiffers. ‘En dat taschje van git, vin' je 't beugeltje niet snoezig?, kijk 's wat 'n aardig bewerkte kousjes, en dit rose sachet...’ Hun moe geprevel ritselde als de zij van hun japonnen, een lachje zoemde er doorheen, soms was het of ze een geheim behandelden.
Maar Dirk deed niet éen keer zijn best om er iets van te verstaan. Lui lag hij in zijn makkelijke stoel aan het open erkerraam, en tuurde zonder er wat van in zich op te nemen, naar buiten, zijn oogen vielen haast toe.
Geen mensch ging voorbij.
Alleen in de verte, bij het water, dwarrelden wat kleurtjes dooreen: daar speelden kinderen in de zon, en sloom droeg de saaie middag soms een geluidje naar hem toe: een schelle uitroep of een tierige lach...
Onwillekeurig dacht hij toen weer aan Tineke terug. ‘Ja, pukkie, die was nou - oh natuurlijk - goed en wel daar ergens in de dorpsstraat aan 't hollen met de anderen of ze zat als 'n oud wijfje met breiwerk voor 't huis en sabbelde op 'n zuurbal. In elk geval best tevreden...’ Zijn mond verstugde.
Traag schoven allerlei herinneringen uit winter en voorjaar door hem heen: de ziekte van Toos haar Moeder die verergerde, Toos haar ergernis-buien, hun onderling krakeelen, het vervroegde weggaan van het kind...
Zijn glimlach sloeg een hoekige wrok-plooi om zijn mond.
| |
| |
Als op een afstand maakte hij de dag van het vertrek weer mee, zag Anne-Marie en Jan met in de plooi gehouden visite-gezichten tegenover zich aan tafel, Toos absent speelgoed en lekkers inpakkend, en Tineke als een aapje in haar kort rood jurkje, bij hem opklauterend, aldoor keuvelend met hem... ‘Oome Dirk, kom je nou ook weer bai ons?, en gane we den boterblomme plokke, samen?, en zelle we vliegere...?’ Hij had nog gedacht: ‘Als dat voorbij is met Toos haar Moeder, zal ik 't er over hebben met ze, zal ik 't voorstellen.’
Meteen zei Anne-Marie in een spijtig lachje: ‘Jullie moete niet denke dâ-'k ondankbaar bin, want dâ-'s 't woord niet. Maar nou gaat Zussie toch nooit meer zóo lang weg, ze ken mit skik d'r-eigen ouwers niet meer, we bin heelegaar vreemd 'worren, dâ-'s zuiver.’ Diezelfde middag zat hij weer met Hubbink in ‘De Kroon.’ Een vreemde ongedurigheid kwam over hem. Hij vouwde een krant open en had geen geduld haar door te lezen, stak een sigaar aan, en lei die half opgebrand weer neer. Onder schooltijd dacht hij met een schuw behagen aan het borrel-uurtje in ‘De Kroon’, en als hij er zat, wou hij toch maar liever buiten loopen.
Op straat dreef onrust hem naar huis. En zoo gauw hij de kamer inkwam, begon hij zich al te vervelen. Toos zag hij in die dagen enkel met behuilde oogen, en als ze iets zei, was het uitsluitend over haar Moeder... het verloop van de ziekte...
Meestal keek hij langs haar heen in een verlegen wrok. ‘Zijn Moeder was toch ook dood? Was dit erger...?’ Doch soms probeerde hij toch nog wel 's wat goedigs te zeggen, en hij hoorde zelf dat het onverschillig klonk en nuchter. ‘Nou ja, eeuwig die Moeder... of 't zóo'n wonder was dat die nou ook
| |
| |
dood moest.’ Bij haar sterven stond hij met een strak gezicht en droog-gloeiende oogen, alleen in zijn borst was een nauw gevoel... Maar troostwoorden had hij niet kunnen bedenken, enkel even zijn hand op Toos' schokkende schouders gelegd. ‘Ja, die kant gaan we allemaal uit. Wie zal zeggen hoe gauw...?’ En dadelijk er op moest hij weer morren: ‘Waarom had die Moeder van haar zooveel meer van ze genoten dan zijn eigen Moeder?’ Maar toen hij uit het raam keek in een vochtige vroegte, sloeg het als een doezelige schrik door hem heen: ‘Wat is dat eigenlijk, hoe zou je 't moeten noemen... wat er in je... in je afsterft?’
Een bromvlieg gonsde door het erkerraam.
Vluchtig afgeleid keek Dirk op. ‘Wat soesde hij toch?, net 'n oud ventje die enkel maar kon denken aan dingen die gebeurd waren... Nou ja, als er niks vóór je lag! Niks...? Oh daarom - lachen moest je. Ja, lachen hoe deed je dat ook weer? Och als 't eerst maar vier uur sloeg, ze was altijd prachtig op tijd, Hil...’ Hij rekte zich, in zijn doffe oogen kwam weer wat leven. ‘Sterk - Toos zag er toch maar niks bijzonders in, dat hij zich expres schoor vóór de les en 'n schoone boord nam en 'n andere das. Nou ja, natuurlijk, dat betrof Hil niet, maar... de dochter van de heer en mevrouw Van Haaften. Hij gaf feitelijk ook geen aanleiding... er iets van te denken. Maar 't duurde lang deze keer, eer 't Woensdag werd. 'n Tijd terug leek dat uurtje verleden week, mooie les, boeiend wel... En dat hij niet had willen zien dat ze zoo keek. Gek dat z'n stugheid hem soms genoegen deed. En later als ze weg was... och ja, maar 't moest mooi blijven...’
Hij schokte een beetje, de heugenis aan een zwoele droom stak in hem op, zijn oogleden trilden. ‘Ja, god, dat je zóo fantaseeren kon, och ja, in je slaap als je
| |
| |
wil uitgeschakeld was. Zoo'n droom en alles wat er aan vast zat, dat kon je niet helpen, nee, dat kon je niet helpen.’ Weer onderbrak een herinnering het. ‘Maar gister toen je op de divan lag, wakker... toen had je toch ook... zoo wat 't zelfde over Hil...’ Hij drukte zijn klamme handpalmen tegen elkaar. ‘Ik zal wel oppassen,’ zei hij tegen zichzelf, ‘natuurlijk, ik zal er wel om denken, nou nog meer dan anders, ik ben sterk, ik weet ook best dat 't onzinnig zou wezen. Maar soezen er over, is nog wat anders dan 't te doen...’ Het stokte opeens.
Toos en Iet kwamen dichterbij. Ze smoesden over een uitverkoop bij Gerzon.
En Iet zuchtte na elke zin. ‘Ik heb 't me eenmaal voorgenomen. Ja, 't is 'n heel ding. Maar 't zal morgen ook wel zoo warm wezen. En 't is beslist noodig, een en ander voor mezelf, en voor Jantje en Jopie, misschien kijk ik nog 's naar overhemden voor Stif ook en wat dunne sokken... als 't èrg geschikt is.’
‘Natuurlijk wil ik dolgraag mee,’ mompelde Toos, ‘maar zoo'n temperatuur...’
Iet maakte het aanlokkelijk. ‘We nemen direct de tram, 'n open wagen. En dan fuiven we ons na afloop op ijs.’
Toos bleef toch nog besluiteloos. ‘Ja, dat is wel eenig en ik moet trouwens ook van allerlei opdoen, maar... enfin, pak even 'n zetel zeg.’ Ze schonk thee in.
Dirk ging rechtop zitten. ‘Jullie hebt er wat voor over,’ schertste hij, alleen maar om iets te zeggen.
‘'t Moet wel,’ Iet's lachje verliep al weer in een zucht, ‘en we zijn niet zoo lui als jij.’
Hij glimlachte slaperig. ‘Nee,’ dacht hij, ‘als 't winkelen betreft... daar heb je gelijk aan.’ Tersluiks keek hij naar Iet.
| |
| |
De witte sjaalkraag op haar grijs-lusteren manteltje maakte haar slap plooierig gezicht verweerd-geel.
‘'n Kleur als oker,’ moest hij hoonen in zichzelf, ‘en wat 'n kwabben onder haar oogen... dat licht-blauwe stroohoedje stond haar ook als 'n misplaatste grap.’ Iet praatte door. ‘Nee, dàn Stif, die heeft altijd zoo'n onverwoestbare werklust, kolesaal hoor, de heele middag les, vanavond ook, en dan al zoo'n lange schoolochtend achter de rug.’
‘Hartsen,’ lachte Toos goedig-minachtend, ‘houdt van luieren, die kan uren aaneen in z'n stoel liggen, zonder dat je 'n woord van hem hoort, hè man?, is 't niet?’ Ze zette zijn thee voor hem neer en maakte een beweging of ze hem over zijn haar wou strijken.
Hij trok snel zijn hoofd terug.
‘Idioot!’, hoonde hij in zijn binnenst.
‘Ik,’ trachtte hij toen nog te urmen, ‘heb ook les zoo meteen.’ Hij zuchtte zwaar er bij, of hij er erg tegen opzag, en had daar inwendig plezier over.
‘Eén les,’ tartte Iet vermoeid-oolijk, ‘stumper...’
‘In 'n open tram,’ vloog het schamper door hem heen, ‘is zwaarder, en ijs-eten in Mille Colonnes.’ De heftige geringschatting maakte zijn oogen schuw. En hij dacht nog: ‘Waarom kaats ik 't niet terug?’
Maar hij grinnikte enkel, en oogde vluchtig van Iet naar Toos. ‘Wat waren die allebei toch gauw verlept. Toos ook, vaal-wit, zelfs haar lippen en haar tandvleesch. Hoe kwamen ze zoo...?, en vroeger had Toos toch niet zoo'n rare slappe mond?’
Ze ving zijn blik op. ‘Zeg, je vindt 't toch wel goed dat ik meega met Iet?’
Iet wou juist iets zeggen, ze vergat het in verbazing, en keek perplex van de een op de ander. ‘Of je 't dochtertje bent,’ ontglipte haar mat-jolig.
| |
| |
‘'t Is maar,’ verklaarde Toos lichtgeraakt, ‘omdat Trui ook uit moet, 't is haar catechisatie-middag. En nu ze zoo op stel en sprong vertrekken gaat, is ze nog minder inschikkelijk dan anders.’
‘Heb je al brieven op je advertentie?’, leidde Iet af.
Toos schudde wrevelig-zorgelijk haar hoofd. ‘Nog niet, en wat er dan nog komt... 'n soepje. Trui was 'n beste... maar ja zooals ik je zei, 't is al begonnen met Tineke, om die extra wasch...’ Ze zuchtte zwaar, en keek schuchter tobberig naar Dirk. ‘Ik bedoelde zoo pas, er zal misschien wel 's gebeld worden, zie je, en zou jij dan kunnen opentrekken?’
Het was een oogenblik of zijn adem vastgehouden werd. ‘Dus zoo meteen - als Hil kwam - was hij alleen in huis...’
Hij vergat haast te antwoorden. ‘Ja, nou, dan kijk ik wel even uit 't raam.’
‘Als je wilt...?’, aanvaardde Toos dankbaar. Ze presenteerde ijsbonbons, maar hij bedankte. Hartelijk beloofde ze toen ineens: ‘Ik zal 'n mooi overhemd voor je meebrengen of 'n héel fijne das.’
‘Van de uitverkoop?’, spotte hij mak.
Het griefde haar toch. ‘Ik ben erg precies op alles wat ik aanschaf,’ voerde ze kitteloorig aan, ‘ik geef me altijd reuze-moeite, dus wat dat betreft...’
Hij knikte overdreven-nadrukkelijk, zijn keel-lach smaalde.
‘Ik vind,’ merkte Iet grappig-critisch op, ‘dat jij vreeselijk ondankbaar bent. Piet kan zoo echt blij wezen met wat ik hem geef...’
‘Van z'n éigen in zweet-en-narigheid verdiende centjes,’ vulde hij in zijn gedachten aan, ‘want lesgeven nóu, zoo'n heele dag in die hitte... och nee, dat was zoo allemachtig gewoon, deden die anderen
| |
| |
toch ook?, wie praatte daar ooit over...? En dan kregen ze... als 't er erg geschikt was... wat dunne sokken van 'n uitverkoop.’
‘Ja,’ waagde hij ironisch, ‘'t is 'n heel karwei hè?, dat uitzoeken in zoo'n winkel, soms zijn er niet eens stoelen disponibel.’ Hij lachte norsch-verlegen.
Want Iet en Toos gaven hem argeloos-knikkend gelijk.
‘Malle mispunten,’ wrokte het in hem.
En Iet vertelde te goeder trouw. ‘Nee zeg, had je Piet op z'n verjaardag moeten zien met z'n cadeau van mij...’
Toos wist het al. ‘'n Postzegelalbum, hè?’
Iet overdreef de omvang. ‘Zoo iets, net 'n Statenbijbel. Hij had al zoo'n massa zegels in kleinere albums, maar 't is natuurlijk veel leuker alles in éen heel groot...’
‘Snoezig van je,’ prees Toos. Ze zette haar hoed al op, deed de strik van haar popperig opgepronkte zomerjurk nog 's over en haalde haar wandeltaschje voor de dag.
Iet babbelde onbevangen door. ‘'t Was tamelijk kostbaar... ja, die dingen zijn nog duur! Maar Stif was zoo in de wolken, hij had me nog al 's 'n wenk gegeven in die richting, zie je? En nu heeft hij meteen 'n aardige tijdpasseering op Zondag en zoo, en in leege oogenblikken... Al die zegels losweeken en overplakken is 'n heel werk. Hij kan er wel 'n paar jaar over doen, 't neemt 'n massa tijd, en 't kost enkel maar 'n beetje kleefstof.’ Ze lachte er over, loom-geamuseerd.
En Dirk knikte als een harlekijn, of zijn hoofd aan een draadje zat. ‘Je bent wel goed voor hem!’ Heimelijk foeterde hij. ‘Dat zat nog te gichelen er bij, en 'n wonder zoo'n beste als Piet was! Ja, als er maar geen
| |
| |
sprake was van blijde verwachting... Jezus - blijde verwachting, wat 'n gekke ironie tegenwoordig.’
Toos aaide over het pluche van zijn stoelrug. ‘Vin'-je 't heusch niet vervelend dat ik ga?, zal ik je eerst nog 'n kopje thee inschenken?, wil je geen flik?, moet ik geen schoteltje met studentenhaver klaar zetten?’
‘Nee,’ zei Dirk telkens, ‘merci.’
Ze hield toch aan. ‘Dan misschien nog even 'n glas Ranja inschenken?, of ananas met spuitwater? Nee? Waarom nou niet?, dat is lekker frisch?’
Iet lachte er bedaard-vroolijk doorheen. ‘Nou maar Toos is goed voor jóu! Meer dan ik op Stif! Ze verwent je gewoon vreeselijk - vréeselijk!’
‘Och nee,’ verwierp Toos naïef-verbaasd, ‘hoe dat?’ Ze glansde. ‘'n Koud wijngrocje dan al-vast?’, volhardde ze zeurig.
Ineens werd hij toen driftig. ‘Ga nu toch!’
Ze had een schrik-gebaartje. ‘Hè-è,’ teemde ze schuchter, ‘dat is niet lief.’
‘Ehret die Frauen,’ haalde Iet koddig-vermanend aan, ‘sie flechten und weben...’
‘Dassen en sokken,’ zette hij boosaardig voort, ‘in 's irdische Leben.’ Hij wist ook direct wat Hubbink gezegd zou hebben. ‘Himmlische Rosen?, nog niet eens dood-gewone paardebloemen.’
Toen Iet hem aankeek onthutste ze een beetje. ‘Wat 'n knal-oogen. God, die man had soms wat geks, vooral als hij lachte.’ Ze praatte er gemakkelijk overheen. ‘O ja, heeft Piet 't met jou al over de Zaterdagavonden gehad? Nee? Nou je weet, die avond houdt hij heelemaal vrij... dan doet hij absoluut niets. Nu hebben we gedacht: als we daar 's 'n kaart-avondje van maakten?, met z'n vieren... De eene week bij ons, de andere bij jullie?’
| |
| |
Dirk was er dadelijk voor te vinden. ‘'n Pracht-idee.’
Zoo gauw ze dat hoorde, was Toos er ook mee ingenomen. ‘Ja, vreeselijk leuk.’
‘Whisten,’ bedacht ze, ‘kon hij zoo best, aardig voor hem.’
‘Afgesproken,’ nam ze aan, ‘en waar beginnen we?’
‘Bij ons,’ sloeg Iet voor, ‘vind jullie ook niet?’
Ze knikten allebei.
En Dirk drukte vrij hartelijk Iet's kil-gladde hand in de glacé. ‘Alweer 'n avond bezet,’ glom het even door hem heen.
Maar toen Toos hem, voor ze wegging, nog een zoen wou geven, stond hij haastig op, boog zich wat uit het raam, en keek vragend op naar de hel-tintelende zomerlucht: ‘Hoor ik daar 'n vliegmachine?’
Er gonsde iets in de warme stilte.
En Iet spotte nog: ‘Daar kijken we al niet meer naar... dat is zóo gewoon.’
Dirk dacht niet eens aan een antwoord. Nijdig sputterde hij in zichzelf: ‘Die geëtaleerde lievigheidjes... tja, Iet had natuurlijk weer moeten zien hoe gelukkig ze waren.’
‘Dag,’ groette Toos wat strak.
Hij knikte. ‘Vermaak jullie je maar,’ zei hij luchtig-weg.
‘We gaan plichten vervullen,’ wou Iet nog schertsend veranderen.
En hij spotte zoetsappig-wrang. ‘Eet maar niet te veel ijs met die hitte, en pas op de tocht in zoo'n open tram.’ Meteen flitste het nog in hem op. ‘Waarom pest ik ze zoo kleinzielig?, ik ben toch blij dat zij uitrukt?’
Scherp-fluisterend liepen Toos en Iet de gang door.
| |
| |
‘Over mij...,’ begreep hij.
Toen de buitendeur toeflapte, ging hij een paar stappen terug in de kamer.
Toos kwam toch nog aan het raam. ‘Nou, als je wat nemen wilt, je weet alles te staan.’
Hij knikte verbeten-ongeduldig. ‘Ja hoor.’
Iet lachte.
Gedachteloos keek hij ze na.
Het was of er langzaam iets zwaars van hem afgleed. Maar bij de wegbocht moest Toos eerst nog wuiven.
‘Wat 'n hartelijkheid!’, met een zwak onwillig gebaar stak hij zijn hand op, keerde zich dan zuchtend af. ‘Dat ongemeende - Jezus, Jezus...’
Een vloek wou het niet worden.
Doelloos scharrelde hij rond, eerst in de kamer, toen in het salon, langs de glimmende tafel met het Saksische middenstuk, de koud-glanzende sierkast, de blinkende haard...
‘Net 'n modelkamer,’ viel hem op, ‘en alles als voor jaren...’ Verwondering flitste er doorheen. ‘Eenmaal had hij 't mooi gevonden.’ Schuw gleed dat weer weg.
‘Was Hubbink nou alleen zoo - zoo ellendig helderziend - en hij? Stiffers zei nooit wat. Maar wat kon die man z'n kaken op elkaar bijten. Van Haaften?, die was versleten voor z'n tijd, die werd 'n zenuwpees. Ons voorland, meende Hubbink...’
‘Nee, nee,’ zei hij in verweer, het knarste tusschen zijn tanden.
In bezinning streek hij over zijn voorhoofd. ‘Toe stil nou, wat hoeft dat... Hil komt, Hillie, kleine vrouw... ehret die Frauen... wàt? Oh, Hil was nog zoo ver niet. Maar geloofde je dan, dat zij... zij óok...? Och láter! Waren er uitzonderingen?’ Hij kneep zijn
| |
| |
handen pijnlijk-stijf ineen op zijn rug. ‘Natuurlijk,’ bromde hij, ‘dacht je van niet?, dat moet toch... enkelen wel, Mevrouw De Rijck immers ook?, en dan Annet van Haaften, Annet had ook wel als iets vanzelfsprekends haar kinderen gekregen... Och ja, 'n vroegere generatie, maar nou...’ Hij zat er stugverlegen over in. ‘Neem je zelf nou niet alles af, is 't nog niet kaal genoeg?’
Een kittige stap in de gang onderbrak het.
Weer sloeg de buitendeur toe.
Nog voor hij het zag aan het open raam, wist hij het al. Trui ging uit.
Bedremmeld bleef hij staan in de stilte. ‘Nou nog 'n half uur...’ Met klein-geknepen oogen tuurde hij in de zon.
De pendule tikte de tijd weg.
‘Bèn ik nou in m'n schik,’ soesde hij, ‘nee, ik durf immers niet, ik - wat ben' me handen gek klam - ik ben bang, waarachtig ik ben bang.’ Hij wou zich wel vermannen. ‘Och, of Toos daar nou al zat of niet... En Hil hóefde niet te weten, dat er geen mensch thuis was.’ Er kwam een prikkelig-dik gevoel in zijn keel.
‘'k Ben ook zoo verrekt zenuwachtig,’ mompelde hij, ‘zoo beverig, nou dat is beroerd hoor, dat is beroerd.’
Het was of hij zich losrukte van de plaats waar hij stond. Haastig deed hij de kastdeur open.
Achter een kring van glaasjes, glinsterde de bitterkaraf, goud-geel tot in de geribbelde hals.
Hij wou er al naar grijpen.
Zijn inzicht onderbrak het gebaar. ‘Nee, zoo'n drank-adem... net of er 'n kroeg-deur openging, als je begon te praten. Nou, dan bleef je wel meteen 'n stuk bij haar vandaan. Nee, drank verdoezelde de grenzen... nuchter overkwam je niets, al had hij dan wel zin in 'n
| |
| |
slok.’ Hij proefde de bitter-scherpe smaak al, onderging in zijn verbeelding de tintelende opgewektheid er van, de uitwerking... zijn droge lippen bewogen. ‘Nee,’ streed hij tegen, ‘beter van niet... Als je zóo begint, wat moet dat nou worden?’ Zweet lei een ziekelijk-koud gevoel op zijn gezicht. Ruw smeet hij opeens de kastdeur weer dicht. ‘Als 't nou al zoo ver met je is...?’
Verwezen stond hij nog even te staren. ‘Hè - om te stikken ook, zoo warm, en dat gekke zweeten... smerig stond 't en je rook 't zoo. Hij kon nog wel even z'n kop onder de kraan houën in de badkamer, en z'n handen...’
Suffig luisterde hij naar het piepen van de traptreden onder zijn stap. Boven was hem weer ontgaan wat hij wou... Verstrooid keek hij het leskamertje in, liep dan door naar de slaapkamer, borstelde zijn jas wat af, en bleef voor elke spiegel stil, streek werktuigelijk over zijn haar, peuterde aan zijn das. ‘'t Zat goed.’ Hij spiedde toch nog, vaag ontevreden, naar zichzelf, of hij iets anders wou hebben in zijn uiterlijk, zijn gezicht... Opeens ontdekte hij het.
Zijn oogen hadden wat geniepigs, loerden schuw.
Hij glimlachte om het weg te krijgen.
Het ging niet weg.
In zijn staren er naar vergat hij het toch weer.
Er glipte tocht door de open deuren, een koeltje van buiten.
Dirk liep naar het balcon van de logeerkamer en ademde op, in de schaduw. Van terzij, vluchtig, of zijn oogen er zich aan bezeerden, keek hij naar het aantrekkelijk gedoe in de verflenste tuintjes van de buren.
Overal - onder de ritselende koelte van uitgebloeide goudenregen- en seringenboompjes - zaten de men- | |
| |
schen huiselijk bijeen, thee te drinken, te lezen, er speelden kinderen...
Dirk's lippen bewogen of hij praatte. ‘Nou,’ zei hij in zichzelf, ‘ìk heb die les met Hil toch?’
Een vage zoete geur dreef bij vleugjes naar hem toe, zoel streek de luie warme wind langs zijn open mond.
In de verte murmelde de stad, afgelegen straten fluisterden, het zingen van een torenklok verfijnde tot een droomerig geneurie...
Hij luisterde zonder gedachten.
Slaperig gemompel stommelde uit de tuintjes, soms even een gedempte lach...
Mevrouw Hovink ging haar bloemen al begieten, ze keek toevallig op en glimlachte in verrassing, toen ze hem gewaar werd.
Hij deed maar of hij het niet zag, keerde zich wat af en leunde zwaarder tegen de deurpost. Eerst oogde hij nog een paar keer naar binnen, nam de schijn aan of hij met iemand sprak. ‘Tien tegen een,’ dacht hij, ‘of ze weet toch niet dat Toos uit is.’ Het eenzaam omhangen op het balcon gaf hem ineens een armelijk gevoel. Van lieverlee verbande de gedachte aan Hil dat weer. ‘Eén ding was jammer, dat 't niet duren kon, àls ze slaagde voor haar eindexamen, was hij er af... Nou ja, dit was toch mooi geweest. Misschien zou er altijd wel iets blijven van die - die onuitgesproken genegenheid, dat warme tusschen hen, en voor de laatste les, voor dié tijd zou er misschien ook wel 's wat gebeuren. Ja, och, je hoopte van niet, en je wou 't anders.... En of dat nou ook zoo'n groot kwaad zou wezen als hij haar 'n keer op zijn schoot nam, éen keertje maar, en haar lekker-frissche mond zoende en haar warmte voelde. Ze wou 't toch zelf ook..?’
Mevrouw Hovink praatte met een krasserig lach- | |
| |
stemmetje tegen kinderen in een aangrenzend tuintje.
En Dirk wreef of hij geslapen had, zijn oogen uit.
‘Zie je nou wel?’, joeg het onthutst door hem heen, ‘nou zie je 't zelf... en àls je sterk was zou je dat niet...’ Hij ging recht-op staan. ‘Maar dat ben ik toch,’ hield hij vol, en hij herhaalde het in zichzelf of hij het zich opdringen moest... ‘Ik ben sterk, ik ben geen slappeling, ik heb verantwoordelijkheidsgevoel, zelfbeheersching, ja zeker, ik zal gerust wel flink wezen, 't móet, nou tenminste: vandaag...’
Hij haalde zijn horloge uit. ‘Bij vieren... Ja, en je moet zelf opendoen.’
Toen hij naar beneden ging, klingelde de bel.
Eerst wipte hij bij twee treden tegelijk de trap af, toen bedacht hij zich weer, stond even diep-ademend stil, en treuzelde opzettelijk eer hij opentrok.
* * *
Het was of achter het neergeschoven raam het leskamertje al nauwer en warmer werd.
Dirk zette zijn stem uit, en zijn armen leunden zwaarder op het piepende tafelblad, achteloos keek hij langs Hil heen naar buiten. ‘Van alles wat Beets geschreven heeft, bleef dus feitelijk alleen de Camera, al 't andere van hem... 't werk dat hij zelf en zijn tijdgenooten heel wat hooger geschat zullen hebben, zien wij nu allang als laffe zoetelijkheid, geknutseld moois, dat onecht aandoet...’
Even, toen ze omzichtig verzitten ging, voelde hij de toevallige aanraking van haar voeten. En het scheerde nog door hem heen: ‘Ze was onrustig...’ Schichtig glipte zijn blik over haar strak gezichtje, en haar donker-geboeide oogen maakten hem haast in de war. ‘Was 't om wat hij zei?’ Machinaal praatte hij
| |
| |
door. ‘Alleen dit eene boek, is om z'n kostelijke typeering, z'n eenvoudig-rake schildering van burgermilieu's, echt, omdat je er in aanvoelt de zuivere weergave van 't leven uit die tijd, de werkelijkheid-van-vroeger. En daarom zàl 't altijd weer belangstelling wekken, nooit zal 't boek uitsluitend 'n deeltje uitmaken van de leerstof die op de scholen behandeld wordt...’
Vlot-zakelijk sprak hij door, dreunerig een beetje, of hij van-buiten-geleerde bladzijden voordroeg.
Vluchtig keek hij op, af en toe.
Een roode sierspeld op Hil's korte ruige haar gloeide als een kluitje vuur in de zon, en het was of haar dunne wit-zijden blouse al doorschijnender werd.
Dirk tobde onder het doceeren door. ‘'t Ligt aan jou, of nee aan de zon, maar dat je er zoo op let, dat je 't toch geen oogenblik loslaten kan?’
Een fijne frisch-zoete geur kwam uit Hil's kleeren, telkens als ze zich even bewoog.
Hij wou er geen erg in hebben en moest er toch gedurig op letten. ‘Geen parfum, maar 'n reuk van haar zelf... uit dat kriebelige bobbed hair misschien of haar lijfje...’
Vluchtig schoven zijn voeten langs de hare, met een nijdige ruk boog hij zijn beenen onder zijn stoel. ‘Je zou je flink houën,’ preekte hij tegen een dof gevoel van spijt in. Meteen lette hij op de stilte in huis, en werktuigelijk beëindigde hij zijn beschouwingen over de Camera, wees tot staving van zijn bewering nog een paar kleine fragmenten aan...
Onder alles door hoorde hij gedurig Hil's snelle adem, het glitsen van haar hand onder haar arm, het prikkelend ritselen van haar goed... Wat aarzelend legde hij ten laatste het boek uit de hand.
| |
| |
In de stilte er op, waardeerde Hil met een schuchter-klein stemmetje. ‘'t Is toch zoo mooi, als u 't leest. Dingen die je anders heelemaal ontgaan, trekken nu je aandacht.’ De parelmoeren knoopen van haar blouse deinden snel op en neer.
Verwonderd dacht hij: ‘Wat ademt ze toch diep, net of ze onrustig is ergens over, of geagiteerd, juist als jij zelf.’ Zijn arm schokte of hij iets wegduwde.
‘Zoo?’, zei hij kortweg. Hij zag niet op. ‘'t Moest nou niet weer 'n vertrouwelijk onderonsje worden,’ hield hij zich voor, ‘dat deed je op school ook niet.’ Zenuwachtig streek hij over zijn haar.
Hil leunde met haar witte bloote armen gemoedelijk op het tafeltje.
Hij keek er vitterig naar. ‘In school zou je ook zeggen: je zit niet bij je Mama, thuis! Is dat 'n houding?, en hier, ja dat ging toch niet op...?’
Maar zijn terechtwijzing bleef achterwege.
En Hil oogde tersluiks op haar polshorloge. ‘'t Uur was zoo goed als om...’ Ze lei haar handen plat uitgestrekt op het wollen kleedje. ‘Ik hou toch zóo van deze les,’ verzekerde ze beschroomd-geestdriftig, ‘door u ben ik 't mooie gaan voelen van ons proza... van de nieuwe literatuur, de gedichten... Na elke keer, heb ik 't gevoel of ik iets van waarde gekregen heb, wat voor later, en dat is gek, dat heb ik na geen enkele andere les.’
‘Weer véel te vrij,’ protesteerde hij in zijn gedachten.
‘Ja-ja,’ ontviel hem hatelijk, ‘daarom ben je er ook zoo best in, hè?, telkens 'n negen op 't rapport.’ Hij glimlachte om het wat te verzachten.
‘O nee,’ Hil zuchtte diep, ‘knap ben ik nergens in, maar als ik 't kòn - er is natuurlijk geen denken aan,
| |
| |
want ik heb geen studiehoofd, maar als ik 't kòn - zou ik ook voor M.O. Nederlandsch willen studeeren. Ik hóu er zoo van.’
‘Zoo,’ wou hij weer zeggen. Hij varieerde het nog bijtijds. ‘Is 't waar?’ Een glimlach had hij er niet eens meer voor over. Nadrukkelijk haalde hij zijn horloge uit. ‘Tien voor vijven.’
Maar Hil ontging dat gebaar. ‘M'n nichtje,’ vertelde ze vertrouwelijk, ‘die gaat op die meisjes-H.B.S., u weet wel... nou, en daar is 'n leeraar voor Nederlandsch, die moet oer-vervelend zijn, hij behandelt uitsluitend de oudjes... Huygens hebben ze laatst gehad, en Hooft, maar zóo taai, gewoon om bij in slaap te vallen.’
Hij kuchte. ‘Ja, maar...’
En Hil praatte er enthousiast overheen. ‘Nou en zoo als u dan laatst Perk behandelde en Gezelle, éénig.’
‘Vond je?’, brak hij stug-droog af, ‘zoo.’ Hij kuchte weer en zonder op te kijken vroeg hij of ze hem nu goed had kunnen volgen.
Er viel een korte stroeve stilte overheen.
Groot keken haar oogen hem aan. ‘Ja,’ zei ze schor.
‘Als je nou soms nog iets te vragen hebt?’, vorschte hij plichtmatig.
Bevreemd en triest schudde ze haar hoofd.
Maar hij deed of hij dat niet merkte. ‘Hil,’ herhaalde hij kort aangebonden, ‘als je soms nog iets te vragen hebt...? Je bent toch niet doof?’
‘Nee,’ mompelde ze bedremmeld, ‘nee.’ Haar stuggebeten mond trilde.
Toen hij het zag, kreeg hij weer spijt van zijn kregel ongeduld. ‘God, 't kwam door hem, làm... Waarom deed hij 't ook? Van 't eene uiterste in 't andere...’
| |
| |
Hij wou wel graag haar kleine witte hand beetpakken, maar deed het toch niet. ‘'n Bullebak was hij, of nee, dat niet zoozeer, hij speelde er voor.’
Met zijn scherts maakte hij het toch nog erger.
‘Nee,’ bouwde hij na, ‘nee.’ En grappig-vermanend stak hij een vinger op. ‘Met twee woorden spreken, Hil.’
Hij hoopte dat ze in een lach zou schieten.
En haar gezichtje werd vuurrood van ergernis. ‘Nee m'nheer,’ prevelde ze nijdig-gehoorzaam. Haar handen werden vuisten.
Het ontging hem niet.
Onzeker ineens gaf hij werk op: ‘Maak nu maar 's 'n opstel over Pieter Stastok. En dan doe je daar maar 's reusachtig je best op, hè?’, belastte hij gemaakt-brommerig.
Hil knikte stroef-onderdanig. ‘Moest je 's weten hoe ik me uitsloof voor jou,’ mokte ze in haar gedachten, ‘maar dâ's nou ook uit! Kan me niks meer bommen...’ Ruw in haast propte ze cahier en boeken in haar tasch, en schoof haar stoel al achteruit.
Maar hij voorkwam haar opstaan. ‘Wat wou je nu doen? Ik heb nog niet gezegd dat de les uit was.’
Gedwee schoof ze weer wat bij. ‘Pardon m'nheer.’
En hij liet opzettelijk het zwijgen duren: zijn glimlach wachtte op haar blik...
Maar ze keek star voor zich neer.
Een mug vloog fijn-brommend de warme stilte in, en dof, als smoezend, gonsden geluidjes van de straat naar binnen. Het vergulde klokje op de schoorsteen sloeg vijf uur.
Snel, als verlucht zag Hil op, met een mime of ze zoo overeind zou komen.
Zijn schutterige glimlach verbreedde.
| |
| |
Maar Hil bleef bloo-stug.
Toen lei hij zijn armen - of hij het van Hil afgekeken had - ook maar op tafel. ‘Hil,’ bracht hij haar wat onhandig onder het oog, ‘je begrijpt toch wel, tijdens de les kunnen we onmogelijk babbelen.’
Ze was erg in de wiek geschoten. ‘Bedoelt u dat ik...?’, ze durfde nog al wat, maar ze deed het haast fluisterend, ‘o, ik dacht dat de les zoo goed als afgeloopen was.’ Vreemd-onwennig stond de glimlach in haar norsch-rood gezichtje.
‘Zoo goed àls...!’, wees hij haar schertsend terecht, ‘nou daar heb je 't! En je komt om wijsheid op te doen, is 't niet?, om zoo meteen met vlag en wimpel door je examen te komen. 't Zou me werkelijk aan m'n hart gaan als je straalde.’
‘Ja,’ gaf ze snibbig toe, ‘dan zou er weer 'n jaar privé opzitten.’ Haar mond beefde erger. ‘Toch al naar genoeg voor u met zoo'n suffige leerling, zoo'n lastige...’
‘Wat hèb ik 't verbruid,’ zag hij in.
‘Je weet best,’ wees hij vriendelijk af, ‘dat 't dàt niet is, dat allerminst!, om mij niet, kind, om jezelf...’
Tot antwoord trok ze een lip.
‘En bovendien,’ trachtte hij het goed te maken, ‘na de les kunnen we altijd nog 'n boom opzetten?, vin' je nou zelf ook niet?’ Hij wachtte.....
En ze trok een klein snibbig mondje. ‘Oh - maar 't zal je altijd zien, als je màg, weet je net niets...’ Ze staarde.
In een kier van de groen saaien gordijnen voor de boekenkast blonk de vergulde rug van een roman.
Star tuurde ze er naar, en haar oogen werden tranerig bij de inspanning om de titel te ontcijferen, het gelukte haar niet. ‘Nou, 't kon ook eigenlijk geen snars bom- | |
| |
men,’ wist ze meteen, ‘'t is alleen om hèm niet aan te hoeven kijken.’
Maar van de stilte moest ze toch zweeten.
‘Niet zoo lichtgeraakt wezen, nou,’ knorde Dirk stilvertrouwelijk, ‘niét zoo'n kruidje-roer-me-niet...’
‘Och,’ waagde ze pruilend, ‘'n kind, 'n schoolkind,’ en ze trok met de schouders of ze zeggen wou: ‘Wat kan 'n groot mensch dat nou schelen?’ Zoo met haar spinnig-verplooide mond en stout-flonkerende oogen, was ze onweerstaanbaar.
Zacht greep hij haar bij de volle bovenarm. ‘Nest!’
Ze schokte als geslagen. Maar door haar donkere oogen flitste een witte glans.
Schichtig trok hij opeens zijn hand weer terug. ‘Weet je nog wel,’ praatte hij zich behendig over een vluchtige verwarring heen, ‘dat we de vorige week iets afgesproken hebben?’
Hil had het aldoor geweten, en er tot het laatste leskwartiertje stilletjes op gevlast. ‘Hij zou ook nog 'n gedicht voorlezen. En als hij niet zoo vreemd gedaan had tegen haar, zou ze 't ook direct gezegd hebben.’
Maar nu deed ze - grappig geraffineerd - of ze zich iets trachtte te herinneren. ‘Vorige week?’, ze trok haar voorhoofd vol kleine vage rimpeltjes, ‘afgesproken?’ Nog-al heftig schudde ze haar hoofd, een lok van het balsturig-korte haar sloeg in een dikke slip tegen haar slaap. ‘'k Weet heusch niet, m'nheer.’
‘Niét?’, het stelde hem danig teleur dat ze het vergeten was.
‘Dat gedicht immers,’ bracht hij haar te binnen, ‘van Roland Holst, dat ik een van de allermooiste vond. Ik heb 't opgezocht...’
‘O,’ zei ze mat, ‘ja.’
Ze dacht: ‘Wat ben je nou weer 'n barre schat, nare
| |
| |
brombeer.’ En ze pinkte nerveus, want merkte meteen dat hij verdoken wachtte op haar gretig aandringen-vananders... ‘Doet u 't nú?, is 't 'n lang?, hoe heet 't?’ Maar tegen haar verlangen in, kneep ze haar roode lippen stijf opeen. ‘'t Kind zal nou 's niks vragen,’ stelde ze vast.
‘'t Voorlezen?’, vroeg hij bedremmeld en goedig tegelijk, ‘tenminste als je er nog om geeft, Hil?’
Ze verbeterde en aanvaardde tegelijk. ‘Als 't u niet ophoudt?’
‘Hèb ik dan gezegd dat ik geen tijd had?’, vroeg hij zachtzinnig, en sloeg het boek al open, bladerde erin en haalde er een los blaadje uit. ‘Op éen voorwaarde dan,’ bepaalde hij nog, ‘dat je 'n ander gezicht trekt, je gewóne gezicht...’ Onder zijn brauwen uit keek hij naar haar met aanhalige oogen.
‘'n Ander...?, m'n - m'n gewóne...?’, stamelde ze onbeholpen, en het was haar of er vlammen uit haar gloeiende wangen sprongen. Ze glimlachte schuchter. ‘Niet zoo kijken,’ dacht ze aldoor bang-verrukt, ‘niet zóo kijken.’
Maar toen hij ‘Goed zoo’ zei, werd haar mond weer norsch. ‘Net of je 'n zeven voor je glimlach kreeg.’
In die nieuwe ontstemming had Dirk al geen erg meer, hij schraapte zijn keel en las de eerste strofen uit ‘Winteravondval.’
Hil luisterde opvallend-stil. Het boos-strakke ging ongemerkt weg van haar mond en het verwerende uit haar stijf-opgetrokken schouders, haar vuisten werden weer handen.
Eerst was er ook nog het kamertje, smal en heet het raam, eng-begrensd het uitzicht op schepen en boomen, maar van lieverlee kreeg alles wat onbestemds, leek het terug te wijken en verijlde tot minder dan een droom...
| |
| |
Vaag - of iemand in de verte het tegen haar zei - dacht Hil nog: ‘Nou weet je toch wel zeker dat hij verdriet heeft, nou is 't weer geen verbeelding. En wat wordt er toch zoo zwaar in je?, net of 't midden in je borst begint te schreien.’ Het schoof weer weg onder haar aandacht.
En in het begin was Dirk er nog op uit, het gedicht in de puntjes te declameeren, toen hij dat vergat werd het mooi. De woorden droegen verlatenheid aan, moe droef verlangen, heimwee...
meeuwen zwevend door de zuiverende kou,
zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen,
en hun kreten af en aan over mijn hoofd;
heb ik ooit wel in een ander lied geloofd
hier op aard' dan de verloren kreet der meeuwen?
En zij zwenken en verdwijnen, en het is
nu weer stiller, en het gouden uur wordt later,
en ik loop verloren verder langs het water
van der eeuwen eenzame geheimenis.
En de kust wordt grijzer, en de schemeringen
komen nu, en ook de groote zee wordt grijs,
en de golven zingen - o, de vreemde wijs
van die andere wereld, die de golven zingen -
En zij zingen nader en mijn hart bevangt
een onmetelijk vervreemden uit dit leven,
en ik loop als in een bijna overzweven
naar dat rijk, waarheen ik altijd heb verlangd.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Een keer toen zijn stem wat onzeker werd, vloog het
| |
| |
grimmig-beschaamd in Dirk op: ‘Je had 't niet moeten nemen - dit... liever iets van Jan Prins: Springtij of De Schutsluis... Als je nu aanstonds maar direct gewoon glimlachte en luidop wat nuchters zei...’
Hij deed het ook onmiddellijk. ‘Nou?, lang niet lollig, hè?’
Het was wel het gekste wat hij had kunnen zeggen.
Hil's oogen knipperden, ze wreef er in, en keek rond of ze wakker werd in een vreemde omgeving, tuurde naar Dirk's rood-lachend gezicht als zag ze het voor het eerst. ‘O - en ze was ook nog kwaad, ja ze was natuurlijk nog kwaad...’ Meteen voelde ze dat er een raar-stijf gevoel om haar mond was, en in haar oogen wat vochtigs.
‘Nou?’, vroeg Dirk weer lacherig.
‘'t Heeft haar ook gepakt,’ zag hij duidelijk.
En Hil wist zoo gauw geen antwoord. ‘Móoi was zoo'n nonsens, en als je zei wat je voelde, née, en hij lachte, en zij was kwaad.’ Stuursch glimlachte ze, en knikte... Opeens zag ze ook dat ze haar handen stijfgevouwen had, haastig maakte ze haar vingers los.
‘Dus je vond 't wel mooi?’, vorschte Dirk wat bevreemd over haar zwijgen, ‘zeg nu 's?’
Hil kuchte, maar daar ging haar heeschheid niet van weg. ‘Ja’. En ze mijmerde meteen. ‘Mooi dat was niet precies 't woord, maar net of 'n ander je... je eigen verdriet liet zien... dagen waar je de datums niet meer van wist! Waarom lachte hij toch aldoor? Leelijk - net of hij niet dezelfde was.’
Dirk kreeg alweer een beetje zijn school-stem. ‘Is dat nu alles wat je er van te zeggen hebt?, de samenvatting van je indruk...?’
‘Nou hield hij haar nog voor de mal ook!’, nurksch schokte ze met de schouders. ‘O - wel meer... Maar
| |
| |
dat is misschien iets geks, ik weet niet, of misschien dat u 't... 't ongepast zou vinden. Is 't nou wèl les of niét?’
Hij schoot er zijn lach bij in. ‘Is 't nou nog niet over, Hil?’
Stroef zweeg ze, de kin op de borst gedrukt, de oogen schuw neer.
Neerslachtig nam hij het waar. ‘'n Mensch kon gauw wat verknoeien.’
Zwaarder leunde hij op de piepende tafel. ‘Hilletje,’ overreedde hij hartelijk, ‘doe nou niet zoo stekelig, wat is dat nou?, vin' je 't zoo onvergeeflijk dat ik pas iets over dat babbelen zei?’
Haar mond trilde en trok, onder het kuiltje van haar hals sloeg een felle klop. ‘Als 't om dat babbelen geweest was,’ tartte ze, rood-wordend, en haar stem sprong over, ‘maar dat was 't niet, nee, daarom niet...’ Het scheerde nog door haar heen. ‘Als hij mij geen les meer geven wil, ook goed. Zóo is 't ook alleen maar naar... kan me niks meer schelen, de heele school, 't leven...’ Maar toen kwamen haar tranen haast los.
En haar antwoord verblufte Dirk. ‘Brutaaltje...’
Even zat hij sprakeloos. ‘Dus, hij was doorzien?’
‘Hil,’ kwam hij er dan toch nog tegen op, ‘hoe kom je nou op zoo iets?, natuurlijk was 't wel daarom...’
Ze zei geen woord.
‘Wat zou er anders wezen,’ drong hij in vreemde bevangenheid, ‘Hil?, dan moet je ook zeggen, wàt...?’
Maar dat wou ze niet. ‘U weet 't wel, en misschien nog beter... vàst wel.’
Hij was beteuterd als een jongen.
En de zon glinsterde op zijn wit-blond haar, er was al veel grijs in, en de rimpels bij zijn oogen liepen door tot aan zijn slapen...
| |
| |
‘Ik?’, polste hij bloo, ‘wat zou ik dan weten, kind waar hèb je 't over?, verbeeld jij je dàt nou niet?’ En in hetzelfde oogenblik schoot het door hem heen: ‘Hil, àls we ‘het’ samen weten, is 't dan niet beter zoo?’
Maar dat zei hij toch niet.
En Hil schudde wel fel-beslist het hoofd, maar ze praatte met een klein beklemd geluidje. ‘Nee, als 't nog niet eerder zoo geweest was, dàn, maar 't is telkens, en dan wil ik er niet aan denken, wil ik iedere keer weer gewoon.. als eerst, omdat 't zoo akelig is, en dan - dan begint u weer van nieuws...’ Ze schrok er zelf van op. ‘Hemel, wat zei ze nou allemaal?’ Haar voeten glitsten met een plomp van de stoelsport op de vloer. ‘Och...’
‘Vin' je dan dat ik zóo vaak onaardig tegen je ben?’, vroeg hij zacht in spijt.
Ze knikte beschroomd. ‘Haast doorloopend, de laatste tijd, soms eventjes niet, nóu met 't gedicht... maar anders... zoo'n verschil bij eerst. Natuurlijk heb ik iets gedaan of gezegd dat u... u onaangenaam vindt. Als u dat tenminste dan maar zei, dan - dan was 't misschien nog goed te maken met 'n excuus. Ik heb nooit met opzet, uit - uit moedwil iets gezegd of gedaan om u - om u te grieven.’ Haar onderlip wou maar niet gewoon stil blijven, ze moest er telkens nijdigvermanend in bijten.
En elke keer als Dirk het zag, huiverde hij bedwongen. ‘Kindje dat wéet ik immers wel...’
‘Als u dat dan weet,’ vorschte zij op haar beurt, ‘waarom doet u dan zoo?’
En hij was weer schaakmat gezet. ‘Verdorie, ja, natuurlijk had ze wel zoo iets moeten denken.’ Hij strekte zijn handen uit naar de hare op het tafelblad, en raakte ze toch niet aan. ‘Hilletje, kind, ik kan niet
| |
| |
anders zeggen... ik weet er werkelijk niets beters op, dan dat 't 'n idée-fixe van je is.’
‘Dan,’ viel ze er stil-heftig op in, ‘heeft de héele vijfde 'n idée-fixe. Want iedereen merkt 't, 't valt iedereen op dat u zóo tegen me is. Cor van Doorn zei laatst ook: wat heb je toch met mijnheer Hartsen, hij doet... hij doet...’ Ze bleef er in steken.
‘Nou?’, vroeg hij gespannen.
‘Of je er niet bent,’ maakte ze af, ‘en Henk Rustenburg zei... nou ja, ook zoo iets, maar ruwer... plat.’
Vluchtig beroerde hij haar vingers. ‘Zeg 't maar?, ik wil 't liever weten?’
Ze verfrommelde de blaadjes van een notitieboekje. ‘Nou, hij schimpte, ècht met leedvermaak...,’ even kneep ze haar lippen heelemaal binnenwaarts, toen plotseling flapte ze het er uit: ‘m'nheer Hartsen kan je ook niet luchten of zien!’ Een schuw neus-gesnuif splitste de woorden.
‘Als ze maar niet gaat schreien,’ dacht hij nog, ‘als ze gaat schreien, dan - dan weet ik 't niet meer...’
‘Henk,’ leidde hij af, ‘dat is die lange rooie... die...’
Ze werd vuurrood. ‘Ja,’ voltooide ze snibbig, ‘die met me loopen wou, telkens uit school, en die ik 'n zeldzame hark vond.’
‘Net als mij,’ wou hij schertsen.
Hij zag het booze fonkelen onder haar ooghaartjes. ‘Och, als ik dat vond, zou ik er heusch niet over praten...’ Ze bedacht zich gauw. ‘Nou - 't is evengoed onzin, vriendelijkheid en zoo kan je toch niet dwingen.’ Ze keek van de klok op haar polshorloge, bewoog zich onrustig.
Maar Dirk lette er niet op, hij peuterde zonder erg scheurtjes in een vloeiblad en piekerde overluid. ‘Ik wist niet dat ik zoo'n onvriendelijke bullebak was, ik
| |
| |
dacht dat 't nog al ging met...’ Eensklaps viel hem iets in, zijn oogen leefden er heelemaal van op. ‘En dan Zondag voor 'n week, toen je met je Vader en Moeder bij ons op visite was?, toen heb ik toch telkens met je gepraat?’
‘Ja,’ viel ze spinnig uit, ‘dat is 't juist, dan zegt u: Hil, hoe staat 't er bij met je boekhouden, en vlot 't nog al met je Fransch en dan kijkt u onderhand naar de tafelpooten of uw schoenen!’
Hij glimlachte triest. ‘Net als zoo'n bloo jongjuffertje uit 'n vorige eeuw?’
Maar hij dacht: ‘Waarachtig als Van Haaften er bij zit en haar Moeder, net als op school met die uitgefigeleerde jongens, dan mis ik de moed...’
Hil toornde. ‘Of u er nou al om lacht, 't is toch zoo, maar natuurlijk idioot om er over te praten...’
‘Och kind,’ zuchtte hij.
En ze voer weer uit. ‘Of u nou al kìnd zegt, daarom ben ik 't nog niet.’
‘Vrouw,’ plaagde hij toen droefgeestig.
Ze werden plotseling allebei rood.
En dadelijk wijzigde hij verschrikt: ‘Mensche-kind, dáme...’
Dat was meer dan zij uitstaan kon. ‘Hij spotte er nog mee.’
‘Mag ik nu gaan?’, vroeg ze kortaf.
Aarzelend-toestemmend bewoog hij het hoofd, en het flitste in hem op. ‘Nee, zoo niet...’
Hij kwam tegelijk met Hil overeind, en liep op haar toe. ‘Hilletje,’ drong hij vrij nederig, ‘moeten we dan boos van elkaar gaan?’ Het leek wel of zijn handen naar haar toegestuurd werden: hij lei ze zwaar en warm op haar schouders.
En het was Hil of ze een kleur kreeg over haar heele
| |
| |
lijf - maar het meest van genoegen. ‘Ik... ik ben niet boos,’ mompelde ze. En na een zalig-benauwende stilte wijzigde ze nog wat ondeugend. ‘Niet begónnen met boos te wezen.’
Hij trok haar een beetje dichterbij. ‘Ik ook niet! Geen oogenblik! Ja, als je me niet gelooft, hoe moet ik 't dan bewijzen, Hil?’
Haar schuw-warme blik ging niet hooger dan tot het front van zijn overhemd. ‘Met niet te doen,’ sloeg ze mompelend voor, ‘of ik zoo'n onbenullig schoolkind ben. Ik - ik ben geen kind meer, al lang niet. Ik heb ook wel begrepen, toen u dat gedicht voorlas, dat u daarmee iets van u zelf... wat van verdriet, toevertrouwde aan mij, ja?’
Even was hij onaangenaam verrast. Het vloog door hem heen. ‘Aan doodgaan had hij gedacht, en aan de liefde van 'n warme vrouw, nou, verder was er ook zoo goed als niks de moeite waard...’
Hij lei zijn armen om Hil heen. ‘Och ja, je bent wel volwassen.’ Het was of hij heel iets anders zei.
Ze durfde nu wel leunen.
‘En,’ trachtte hij nog verwerend uit te leggen, ‘als 't nou juist daarom was dat ik zoo deed?’
Ze probeerde na te denken. ‘Dat u onaardig was omdat... omdat ik geen kind meer ben? Nee dat begrijp ik niet.’
Zijn handen liefkoosden haast zonder dat hij het wist. ‘Dat komt, je bent nog maar pas 'n groot mensch, Hilletje, je hebt nog geen ervaring.’
‘Maar,’ bekendeze naïef-pralend, ‘ik weet wel veel.’
Zijn trieste lachje bleef hem als een krop van leed steken in de keel. ‘Ja? En dan ook dat vriendelijkheid bij groote menschen, zoo gauw ontaardt in... zoo gauw wat anders wordt..?’
| |
| |
‘Als ze elkaar aardig vinden,’ vulde ze aan. Ze knikte parmantig. ‘Nou en... u is... u vindt?’ Ze drukte haar voorhoofd tegen zijn jasrevers. ‘'n Beetje,’ smoesde ze vaag, ‘ik bedoel 'n beetje... lief...’ En dadelijk er-op trachtte ze los te komen, duwde ze zich af tegen zijn borst. ‘Och, ik... 't is onzin!, u vindt me 'n spook! Natuurlijk! 't Moet wel! Laat u me nou maar gaan. 'n Kei als Stans Bakker is veel aardiger.’ Ze voelde de warme zwaarte van zijn spannende handen door haar kleeren heen.
Dirk liet haar niet los. Hij rook de kriebelige frischzoete geur van het springerig-wilde haar, en haar lijf... ‘Denk er toch om,’ wou hij zichzelf nog waarschuwen. Maar het was voor doovemans-ooren.
En hij zei of hij schertste: ‘Ik ben geen jongen uit de vijfde, Hilletje.’
Ze prevelde binnensmonds. ‘Och, dat wéet ik toch wel, en evengoed zou ik willen dat u... 'n klein beetje...’ Ze schokschouderde als verwerpend. En werd onder zijn sterke handen heet van verwarde blijheid. Zonder het te meenen drong ze weer. ‘Laat u me nu maar gaan.’
Toen kwam hij nog 's op zijn vraag-van-straks terug. ‘Ik zou wel willen weten, wat ik doen moest om te maken, dat je niet meer boos was, Hil?’
Star tuurde ze op de ruitjes van zijn das. ‘Ik ben niet meer boos,’ beleed ze, ‘echt waar, 't is over.’
Hij vouwde zijn handen beneden om haar rug ineen, drukte haar tegen zich aan. ‘Hilletje,’ hakkelde hij diep-ademend, ‘is dat nou werkelijk waar?, kan ik daar op aan?, kijk dan 's op, Hil?’
‘Nee, nee,’ verzette ze zich, geagiteerd-plagerig. Ze durfde ook niet best.
‘Hil?’, hield hij aan, en drukte zijn mond in haar
| |
| |
lekker-ruikend haar. Hij was vergeten wat hij wou.
En Hil bleef ook nog maar werktuigelijk op haar stuk staan. ‘Nee, nee, u kan me toch evengoed wel gelooven?’, maar ze lachte er bij.
Zijn wang wreef langs de hare, zijn mond bleef stil op haar schouder. Het woelde in hem op. ‘Wat 'n warmte... en dat mee-gevende in dat vive lijfje, 'n vrouw heelemaal, 'n echte... god, of je wijn gedronken had. Je moest toch weten wat je deed... Zoenen, enkel zoenen...’
Ineens met een ruk hief ze haar hoofd, lachte een zwoele gloed in zijn oogen, en bracht haar grappiggetuite lippen vlak voor zijn mond.
‘Hilletje,’ zuchtte hij, of hij kreunde.
En stil-hevig zoende hij haar...
Even was het nog of ze schrok, tegenspartelen wou, toen bleef ze stil.
Een wagen bolderde voorbij, harde geluiden kwamen van de straat beneden.
Ze letten er niet op, ze zuchtten zooals menschen die snel en veel gedronken hebben.
‘Hè,’ zei Hil kinderlijk, ‘u beet...’
Hij lachte er niet om, maar keek stug-beschaamd van haar weg, en boog onwillekeurig luisterend zijn hoofd.
Hil maakte - opeens indachtig-wordend - een guitig-verschrikt gebaartje, en wees vragend naar beneden.
Het kinderlijke in haar doen viel nu plotseling veel meer op, en gaf hem gedurig een sarrend schaamtegevoel.
‘Nee,’ stelde hij haar gerust, ‘er is niemand thuis. Ik dacht zoo... ik dacht dat ik 'n sleutel hoorde omdraaien, maar ik verbeeldde 't me.’
‘O gelukkig,’ ze zuchtte verlicht, lei haar handen op
| |
| |
zijn schouders, en keek hem aan van heel dichtbij, in haar wijd-getrokken oogen spiegelde een heete opgetogenheid. ‘Ik ben toch...,’ eerst ademde ze nog 's diep, ‘zóo blij! U ook, hè?, nou blijft 't altijd zoo met ons, ja?’
Weifelend-toestemmend bewoog hij zijn hoofd, rood van beschroomdheid en lust. Aarzelend ging hij zitten en nam haar op zijn knieën.
Ze drukte haar oogen dicht tegen zijn wang en fluisterde. ‘Ik heb 't zoo vaak gedacht, zie je, dat dit gebeurde, 'n massa keeren, en nou is 't echt waar, nou is 't 'n feit, ik kan 't haast niet gelooven, hè?, u wel?’
Dirk schudde zijn hoofd. ‘Maar ik heb 't wel gewild,’ biechtte hij schichtig, ‘juist omdat ik 't wou, werd ik zoo stug, begrijp je?, want 't was beter van niet...’
Ze lei haar hand als een muilkorfje om zijn mond, en krieuwelde hem met haar pink onder de kin...
Jongensachtig begon hij er van te grinniken, en speelsch zoende hij haar fijne witte vingertjes, een voor een. ‘Hil,’ hij kuchte bedremmeld, durfde het haast niet vragen, ‘geef je dan - dan heusch 'n beetje om me...?’
‘'n Beetje?’, haalde ze verontwaardigd uit, ‘'n béetje?’, en meteen bekende ze enthousiast, ‘verschrikkelijk veel!’ Ze sloeg, schrikkig-blozend, even haar hand voor de mond, lachte verlegen en praatte stiller door. ‘Nou ja, 't is zoo. Van 't begin af aan, maar 't werd al erger, dat gaat zeker altijd zoo met liefde... In mijn gedachten noem ik je: jongetje en Dick, en dan hou ik heele gesprekken - 't loopt meest op zoenen uit.’
Dirk lachte stil-schuw. ‘Wat is 't nog 'n kind,’ dacht hij.
‘Jóngetje,’ herhaalde hij als geërgerd, ‘waarom nou?’
| |
| |
‘Gut,’ verklaarde Hil, ‘nog al gewoon! Je hebt van die grappig verlegen oogen - weet je dat zelf niet? - en dan zooals je kleuren kan, gewoon tot achter je ooren, geen jongen uit de vijfde heb ik 't ooit zoo zien doen... Frons je nu?, nee, 't is juist echt, als je anders was, zou ik niet... nou en je hebt ook van dat leuke haar, net witte zij, je ben eigenlijk heelemaal zoo knap.’
Hij knuffelde haar. ‘Vleistertje!’
‘Nee,’ protesteerde ze gegriefd, ‘ik zeg 't niet om te vleien, hoor. 't Is eenvoudig zoo, iedereen kan 't zien.’ Ze friemelde wat aan zijn das. ‘Dat weet je ook wel?, née, heb je dan geen zakspiegeltje ergens in je vest of jas? Heusch niet?, enkel 'n kammetje! O u... je bent 'n wonder. Zeg, ik màg toch wel “je” zeggen, hè?, ik weet je voornaam ook, maar ik noem je Dick, Dicky, ja, màg 't?’
Dirk gaf alleen maar aandacht op haar mond onder het praten, wat ze vroeg drong maar half tot hem door.
‘Als er geen mensch bij is,’ hield ze vast, ‘ja, hè?’
Hij drukte haar vaster tegen zich aan. ‘Hil, lieve kind, na deze eene keer doen we... doen we weer als eerst hoor. 't Is niet goed, ik weet 't beter dan jij, ik ben zooveel ouwer moet je denken, 't is - 't is 'n gevaarlijk iets, Hil, heusch.’
Ze trok een breed komisch-gewichtig mondje, probeerde een onderkin te maken en knikte met waardigheid... Dadelijk er na zei ze, alleen met haar lippen: ‘Jongetje.’
Tegen wil en dank schoot hij in een lach. Toen zoende hij haar weer.
Fijn-rap tikte de klok.
Een mug zoemde om hun hoofden, liep krieuwelend over Dirk's nek en beet een roode jeukvlek op Hil's
| |
| |
bovenarm, maar ze merkten niets, bleven onbewegelijk zitten, zwoel-geboeid.
Zijn zoenen leken lange - lange teugen. En hij was als een zieke die drinkend al dorstiger wordt... In een schrik werd hij zijn verlangen gewaar. ‘Nee, hij moest nou uitscheiden - nou uitscheiden, god, wat deed hij nou ook?, 'n kind van school...’
Maar toen haar lippen schuchter-gretig bewogen onder zijn woelende mond, vergat hij dat weer. En raarversmoord stamelde hij: ‘Kind, meisje toch... kleine vrouw.’
Wat ze verheerlijkt uit-zuchtte verstond hij niet. Maar hij voelde wel ineens, dat het veerkrachtig-vive weg was uit haar lijf, slap lag ze tegen hem aan.
Toen hij haar aankeek, onthutste hij. ‘Wat had hij gedaan met z'n zoenen...?’
‘Kom,’ haastte hij plotseling, ‘'t is méer dan tijd, Hillie, we moeten... je moet nu...’
Ze liet maar met zich doen, voelde dat ze overeind gezet en luchtig vastgehouden werd als een pop die niet goed staan kon, verwezen keek ze rond, trok werktuigelijk haar blouse recht.
Dirk pakte meteen haar boekentasch en opende de deur. ‘Hilletje,’ zei hij schorrig. Het klonk of hij ergens vergeving voor vroeg.
‘Moet 't nou?’, vroeg ze ijl.
Het antwoord kwam in een zucht.
Sloom gehoorzaam ging ze toen de trap af.
Hij volgde traag.
Zonder in de spiegel te zien, drukte ze in de gang haar rose zijden hoedje op, lei een nonchalante knoop in haar bont-gebloemde sjaal. Haar donker-starende oogen lieten hem geen oogenblik los, suf-gedwee nam ze de tasch van hem over. ‘Ik ben zoo - zoo anders,’
| |
| |
praatte ze stootend, ‘zoo ànders, vreemd heelemaal. En u... en je... jij jaagt me weg, Dicky?’ Ze glimlachte toch, met een aanlokkelijk spits-rood mondje.
Dirk trok haar haast ruw opzij, naast de kleeren van de kapstok. ‘Even nog - hier.’
Hil leunde zwaar.
En hij rekte zijn zoen. ‘Nou is 't uit,’ zei hij een paar keer, ‘dit is nou voor 't laatst. Ja, dat moet hoor, dat moet.’ Dan begon hij opnieuw.
Hil's raar-benauwde gicheltje brak het eindelijk. ‘Ik denk net,’ hijgde ze, ‘als ik - als ik van de koekjes of van de bonbons snoep, thuis: dan zeg ik ook gedurig, dit is de laatste, en dan gris ik er nog zes weg.’ Ze zuchtte diep in een doezelige pret. ‘Hè, ik geloof dat ik nóu toch weet hoe 't voelen moet als iemand dronken is, 'n beetje boven z'n thee, bedoel ik.’ Ze wreef in haar oogen, deed onzeker een stap...
Hij kreeg opeens zijn bezinning weer terug. ‘Kind, je ziet zoo rood opgezet, drink wat water. Hou je handen even onder de kraan, niet? Zal je goed uitkijken op straat en opletten - thuis ook?’
Ze knikte verstrooid, glimlachte in zijn oogen.
‘Ik heb 'n gevoel,’ beleed hij zorgelijk, ‘of ik - of ik wat erg verkeerds gedaan heb, Hilletje, of ik je kwaad gedaan heb, kleine meid.’
Eerst keek ze dom-verwonderd, toen lachte ze zonderling-driest. ‘Och Dicky!’ Ze rekte zich, gaf meteen een jolig-harde aai over zijn haar. ‘Zoó geeft die poes van ons kopjes. Hè - ik ben alweer gewoon... net of ik heelemaal verdoofde pas, en kurke-beenen had.’
Dirk vroeg maar nergens naar, hij liep met haar mee tot aan de buitendeur, en toen hem vlak voor het witte ijsglas weer de lust overviel, haar te knuffelen, trok hij gauw open.
| |
| |
‘Dà-àg!’, zong ze haast, maar onmiddellijk bedacht ze zich, en voegde er buiten nog guitig-gauw aan toe: ‘mijnheer.’ Haar knap pikant gezichtje leek in het helle zonlicht nog blanker, het ruige jongenshaar wipte koddig uit het diepe hoedje en de sjaal deinde in lange slippen over haar rug, bij haar kort wit rokje neer. ‘Hè, fijn weer geworden, frisscher.’
‘Ja,’ gaf hij toe, ‘veel mooier dan pas.’
Hun lachende oogen zeien heel wat anders.
En Hil deed al - met een rukje of ze zich lostrok - een paar stappen van hem af, keek toch even over haar schouder naar hem op, en roemde met een preutschstrak mondje: ‘Leuke les geweest.’ Dan liep ze jachtig door om de tram nog te halen.
Met een lach liet Dirk de deur in het slot vallen. ‘God, zoo'n rakker!’
Toen hij zich omkeerde, trof de stilte hem, als iets onaangenaams. Suffig bleef hij staan soezen op de deurmat. ‘Dus 't was nou gebeurd!’ Een rimpel kwam tusschen zijn oogen. ‘Och gebéurd? 'n Paar zoenen! Ja, vandaag... maar over 'n week? Och niks! Dàn niks... God, maar onbekookt stom als je er toch van werd: want nou in de gang... en ieder oogenblik kon Trui de sleutel in 't slot steken of Toos... Ja, je moest oppassen! Och oppassen, of je je dat nou al voorhield!’
Hij liet koud water over zijn heete handen sproeien, onder de kraan. ‘'k Zou toch 'n lief ding geven,’ tobde hij, ‘als 't niet gebeurd was, vooral ook om de volgende keeren. En Hilletje - natuurlijk die zag er dàt niet in.. die wist niet, kon niet voorzien...’ Hij dacht het maar niet uit, keek triest-verbouwereerd naar zijn opgewonden-heet gezicht in het spiegeltje boven de borstels. ‘Nou, jij hebt wat uitgehaald, 't is wat moois. En wat
| |
| |
moet dat nou?, hoe stel jij je dat nou voor over 'n week?’ Er kwam een benauwd-vol gevoel in zijn borst.
Maar toen hij treuzelend zijn handen afdroogde, dacht hij weer sterk-bekoord: ‘Toch verrukkelijk om zoo te zoenen, elkaar zoo te zoenen, heelemaal wèg... nergens gedachten op, dat 't kon op zijn leeftijd. Gek, als jongen van twintig en in 't begin van je trouwen was je ouwekerelachtig-saai en nou je al 'n stukkie in de dertig was - jongeling.’
In de stuursch-donker gemaakte huiskamer week zijn gewild-luchtige zelfspot. Het was of al die stil-glanzende ordelijk-geplaatste dingen daar wat koel-hooghartigs hadden, een stroeve minachting ook...
Zelfverwijt stak weer scherper in hem op. ‘Ja, zij was nog 'n kind, zie je, 'n kind, maar hij had wijzer moeten wezen, hij, als getrouwd man...!, wàt - getróuwd man, hij...?’ Onrust onderdrukte zijn wrevele hoon. ‘Ja, hij dacht nog zoo, vóór de les, over z'n sterkte. God hoe kwam je er ook toe?, hoe begon 't nou ook?’
Hij stond zich te bedenken. ‘Nou ja, ze stak hem haar mond toe... fijn die frissche vaste lippen, om - om open te zoenen, te dwingen met zoenen...’ Van verbluftheid - over die wending in zijn gedachtengang - bleef hij steken. ‘Nou,’ mopperde hij, ‘'k wou wel 's 'n ander gezien hebben, in jouw plaats, en nog 'n wonder dat 't niet erger... dat 't er bij bleef...’ Krom werd zijn rug of hij een last te dragen kreeg.
Een stem in hem tempteerde: ‘Ja, voor deze keer nog, maar in 't vervolg?’
Het zweet brak hem uit. Armelijk piekerde hij. ‘Zal dat nou gedurig maar zoo door gaan in m'n hoofd? En als 't nou Jans geweest was? Jàns...?’ Hij zag haar verbeten mager-wit gezicht met de zwarte gloei-oogen.
| |
| |
‘Ja, dat was minder erg, 'n getrouwde vrouw, een die wist, die al knauw op knauw gekregen had. Waarom was hij toen maar niet met Jans...?’
Met een schok keerde hij zich af. ‘Och geleuter.’
Hij haalde de bitterkraf uit de kast, schonk zich in en dronk. ‘Nou wàs 't ook voorbij met Hil, je móest 't vergeten, 't kon niet wéer...’ Een oogenblik voelde hij zich onverzettelijk-beslist. En suffig-voldaan zakte hij toen op de divan neer, zette een glas vol bitter op het tafeltje bij zich, en liet zijn hoofd behagelijk in de mollig-gladde kussens zinken. ‘Hè - moe.’ Ongedurig strekte hij zich uit, trok zijn knieën op, gooide zich van de eene zij op de andere, bleef dan eindelijk ineengedoken stil. Even was het of hij wegviel in een vale zachte duisternis; een geluid dat hij niet herkende haalde hem daar weer uit. ‘Hè niet slapen nou, fijn soezen.’ Dommelig tuurde hij naar een figuurtje op het behang: het leek zich behoedzaam los te maken en trillend op hem toe te komen, maar het naderde toch niet...
‘Staat de klok stil?’, dacht hij nog, ‘'t lijkt wel nacht buiten.’ Lui weerde hij een langpootige vlieg af, zijn arm viel slap terug. ‘Die mond van Hil... en zoo stevig als ze overal aanvoelde, slank en toch zoo vast en pittig.’ Hij kneep zijn oogen stijf toe, en leefde het voorbije uur weer door. Toen vloeiden herinnering en fantasie ineen...
Hij hield Hil in zijn armen, ergens waar het woest en eenzaam was: duinzand flonkerde, helmplanten wiegelden, ze hoorden wind en zee... En al-luisterend er naar zoende hij haar warme mond, en bevoelde de fijne schoudertjes en de zachte huid van haar armen, betastte heel haar mooie lijf. Eerst had ze nog haar zijden bloesje aan, dan enkel een badpakje, hij trok
| |
| |
haar het dunne doorzichtige prulletje uit in een heete pret over haar prikkelend verzet, het opwindend tegenspartelen, zoende haar in het wilde weg en overal, net zoo lang tot ze stil werd. Zelf was hij ook zonder kleeren ineens... Snel, gretig boog hij zich over haar heen, en voelde over heel zijn lichaam een golf van gloed...
‘Hè god,’ hijgde hij, zijn beenen schokten in klamme kleeren, ‘god-god.’
Toen de buitendeur dichtsloeg schrok hij op. ‘Trui, oh, er werd gepraat, allebei dus al?, had niks gehoord. Jeses, wat soesde hij nou van Hil...?’ Zijn gezicht werd heet en zwaar, hij zette zijn nagels in zijn wangen. ‘Zie je nou wel?’, morde hij, ‘zie je nou wel?’
En van dat oogenblik af was er alleen maar angst.
Haastig - voor Toos er was - nam hij nog een groote teug van zijn borrel, greep een courant, en hield die breed voor zijn gezicht, of hij er iets mee verbergen moest.
Puffend kwam Toos de kamer in. Ze bracht een wee-scherpe zweet-reuk mee, en gluurde kribbigrond... Zóó van de helle witte zomerstraat, in de schemerige kamer, kon ze haast niets onderscheiden, ten laatste zag ze hem.
‘O,’ ze lachte wat minachtend, ‘lig je dáár weer?, dacht ik al.’
Hij vond het niet noodig er wat op terug te zeggen, tuurde zonder te lezen op de courant, in zijn starre oogen een witte glinstering, als van nat.
Toos lei een paar pakjes op tafel, zette haar hoed af, peuterde voor de schemerige spiegel aan haar vochtigwarme haar: de stijf-nette ondulatiegolfjes waren er haast heelemaal uit, en onder de mouwen van haar zomerjurk kringden gele zweet-plekken. ‘'n Groet,’ merkte ze kribbig op, ‘kon je me tenminste nog wel geven - beleefdheidshalve.’
| |
| |
Dirk bleef achter zijn courant. ‘Ik geloof dat degene die binnenkomt er mee beginnen moet.’
‘Oh,’ haastte ze ironisch-vriendelijk, ‘dag Hartsen!’
Hij geeuwde opzettelijk. ‘Gedag.’
Ze lachte, het was maar een knarsend geluidje.
‘Interessante lectuur?’, ze trok de buiten-jaloezieën op, keek spottend benieuwd in zijn courant, en gichelde meewarig-verbaasd. ‘Och, nee, die is goed! Je houdt hem verkeerd om!’ Haar lachje klonk of ze hem ergens voor uitmaakte.
Hij ried het direct. ‘Sufferd, dacht ze nou.’
‘Ja,’ wierp hij nog-al handig tegen, ‘ik probeer of ik 't ook omgekeerd kan lezen - gèk, hè?’
‘Jij,’ hoonde ze in het voorbijgaan, ‘weet je maar te amuseeren.’
‘Och ja,’ hij geeuwde haast zijn mondhoeken kapot, ‘uit verveling.’
‘Als je maar meer les gaf,’ praatte ze dom aan, ‘zou je daar geen last van hebben, jij luibakt te veel Hartsen.’
‘Meer les?’, hij probeerde kalm te blijven, ‘waarvoor dan wel?, voor wie?, heb je nog meer noodig...?, of misschien omdat jij zooveel uitvoert, hè? Nee, wil ik je 's wat zeggen, ik geloof dat ik binnenkort de brui geef aan al die privé's...’ Nijdig smeet hij zich om, vuurrood. ‘Stil - kon ze daar nou niet uit opmaken dat er iets geweest was met Hil en hem? En geen privé's?, wat wou je dan, nóu was 'n privé nog dikwijls 'n uitkomst in de saaiheid...’
Toos haalde bevreemd en trotsch haar schouders op. ‘Je bent weer verschrikkelijk aan 't doorslaan niet?, flink geborreld denk ik,’ wrang-schamper klonk dat, kleineerend... ‘Je zult er op de duur nog 'n rooie neus van krijgen, 'n bittertjesneus. 'n Mooi gezicht
| |
| |
in onze stand.’ Aanstellerig hooghartig stapte ze door de kamer, op beenen die haast niet bogen.
Er gonsden verwenschingen door zijn heete kop, hakkelende scheldwoorden. Altijd, als ze hem een gevoel van minderwaardigheid wou geven, groeide de haat hem haast over het hoofd... ‘Gekke stoethaspel om zoo tegen hem te doen, ijselijke prul. Waar die zich toch op verhoovaardigde? Nou ja, op'n inbeelding. En als ze die verloor, raakte ze alle houvast kwijt.’
‘Die met jou begint,’ praatte Toos nog onverschilligkalm door, ‘is gek.’
Gemaakt bedaard ging hij op zijn rug liggen en geeuwde zonder dat hij moest, maar zijn hartslag stootte bonzend door zijn borst. ‘Was je maar nooit begonnen met mij.’
Gretig ging ze er op in. ‘Dat denk ik zoo vaak.’
Hij sarde: ‘En je hebt nog zoo je best gedaan om me er toe te bewegen, die avond bij ons op 't dorp ook, weet je wel?, me letterlijk gedwongen... omdat je je werk niet aankon.’ Zwakjes ging hij fluiten.
En even stond ze sprakeloos, wist ze in verstikkende drift geen bijtend weer-woord meer.
‘Is 't niet zoo?’, hij raakte op-dreef, ‘daar kan je niets tegen inbrengen.’
‘Schoft,’ snauwde ze schor.
Hij deed of hij lachte. ‘Kijk,’ tartte hij, ‘dat gaat je nou veel oprechter af, dan de zoen die je me geven wou daarnet, toen Iet er bij was.’
Toos hijgde. ‘Ik zal je wel nooit - nooit meer 'n zoen geven.’
‘Dat doet me genoegen,’ knikte hij als monter, ‘'t heugt me ook niet, de laatste jaren dat ik er om gevraagd heb.’
Ze stamelde iets en het brak op een snuivende zucht.
| |
| |
Toen nam ze een plat langwerpig pakje van de tafel en keilde het naar hem toe. ‘Sujet! En voor jou loop ik in die snikhitte de winkels af om overhemden te koopen, dure, fijne, en dàt...’
‘Dat,’ stuitte hij, ‘is voor malloten als jullie al 'n heel ding hè?, 'n opoffering niet?, god wat 'n wezens ben jullie! Om van 't geld dat je man verdient, 'n paar overhemden te koopen, daar moet je je nog op beroemen, hè?, dat is 'n prestatie! Ik moest er over in de wolken wezen, niet?, in de zevende hemel.’
Een antwoord wist ze niet.
‘Nou,’ ging hij stroef-rustig door, ‘'n overhemd koopen kan ik zelf ook nog wel - al is 't niet op 'n uitverkoop! Daar heb ik jou niet voor noodig, hoef je niet zoo'n martelaars-gezicht voor te trekken, dat kan ik je ook nog wel uit de hand nemen.’
‘Erg geschikt,’ mokte ze gesmoord, ‘en zoo aardig.’ Tersluiks trachtte ze het grootste pakje, dat op tafel lag, weg te moffelen.
Maar Dirk kon dat niet onopgemerkt laten passeeren. ‘Was je dat niet te zwaar om te dragen,’ viel hij er dadelijk op aan, ‘had 't laten thuisbrengen... zitten zeker 'n paar kleinigheidjes in voor jou? Enfin, gelijk heb je! Je moet nemen wat je krijgen kan.’ Hij verlustigde zich in haar verbluft woede-gezicht.
‘Ik... ik,’ stotterde ze, ‘je... je weet...’
Hij knikte beslist. ‘Nou - of ik 't weet!’
Met een ruk draaide ze zich van hem af, borg het pakje op en snerpte met een hooge dunne zenuwstem: ‘Ik zal mijn tijd niet langer verbeuzelen met jou, Hartsen.’
‘Och,’ troefde hij boosaardig, ‘dat kwartiertje komt er anders ook niet op aan. Je hebt al zooveel tijd verbeuzeld, voor andere dingen...’
| |
| |
‘Met eten koken bijvoorbeeld,’ kaatste ze gewiekst.
‘'t Eten koken?’, tergde hij, ‘dat is toch al gekookt, voor 't grootste deel?’
Ze had enkel een woede-gebaar.
Maar Dirk deed of hij het niet zag. ‘Wié zit er nou bijvoorbeeld 'n uur lang voor de gas-oven om saus over 't vleesch te gieten, jij of Trui?’
‘Je zou 's zien,’ verdedigde ze nog, ‘als ik er niet bij was, niet precies aangaf hoe 't...’
‘Ja,’ belemmerde hij hoonend, ‘dàn was 't niet te eten natuurlijk.’
Ze balde haar handen. ‘Hartsen, als ik naar mijn natuur te werk ging,’ dreigde ze voorzichtig, ‘kwam er niets op tafel.’
‘Jouw natuur!’, smaalde hij, en lachte onderdrukt. ‘Enfin, dan zijn er ook nog hôtels, ik vind 't best, beter zelfs! 'n Leuk ideetje, 'n diner-dansant.’ In zijn rood-driest gezicht was toch wat schichtigs, en zijn oogen meden de hare.
Het viel Toos plotseling op en het verontrustte haar. ‘Vast 's kijken zoo meteen, hij zou toch niet iets gebroken hebben? Stel je voor, zoo'n dure Saksische vaas, of die kraf met 't ruitjesslijpsel, een van die zes fijne bitterglaasjes...’
‘Deze keer,’ dacht Dirk triumfant, ‘heb ik 't gewonnen.’
Bevreemd volgde hij meteen haar zoekende blik, ze stapte speurend rond in de huiskamer, het salon, keek in de kasten, op het buffet...
‘'n Inbreker,’ stak hij er de gek mee, ‘is er niet geweest in die tijd.’
Ze maakte zoo'n steile rug dat er een deuk tusschen de schouderbladen kwam. ‘Clown,’ schold ze verstikt, en zonder om te kijken stapte ze weg, het hoofd
| |
| |
in de nek, de ritselende japonrok in druk-golvende zwaaien om de gezette beenen. Het was of er vlaggedoek wegwapperde in de open deur.
Dirk dronk gulzig zijn glaasje uit, en schonk het dadelijk nog 's vol. Maar de plezier-uitdrukking viel weg van zijn gezicht, en zijn handen beefden. ‘Och,’ concludeerde hij neerslachtig, ‘tenslotte was 't enkel maar belabberd, dit en alles...’ Een gedachte aan Hil schoot verontrustend in hem op. ‘Ja, dat ook. Wat moest je er mee?’
Hij vouwde de handen ineen om zijn achterhoofd, en kneep zijn oogen klein, trachtte zich een gedragslijn voor te stellen. ‘Net doen of alles je ontgaan is. Nee, dat kon niet. Als ze dan aldoor zoo keek?, nee, dat was gemeen. 't Haar gewoon zeggen, koel bezadigd, als 'n meerdere: Hil 't gepasseerde... 't voorgevallene... nee beter: 't gepasseerde... eh van de vorige week, moeten we vergeten kind, 't bezwaart me heel erg. 't Mag niet...’
Met een keel-grom gooide hij zich om, het gezicht naar de wand. ‘Och, datzelfde had hij nu ook allemaal gedacht onder de les, en toch - en evengoed...’ Dat wierp alles weer ondersteboven. ‘Nou enfin, afwachten! En Toos ging ook niet elke keer. Als ze in huis bleef was 't vanzelf uitgesloten. En hij zou... hij kon er wel wat op vinden: tamelijk onhebbelijk vooral tegenover Mevrouw van Haaften dat je Hil niet eens 'n kopje thee brengt! Tja, zoo'n beetje sluw...’ Gerucht in zijn nabijheid leidde hem af.
Telkens ging de deur open en toe. De tafel werd gedekt, absent luisterde hij naar de bekende geluidjes, lepels en vorken tikten fijntjes tegen dun porcelein, als klokken van kristal klingelden de glazen... Toos praatte bazig kort-af, toch niet boos. Trui antwoordde bescheiden.
| |
| |
Dirk hoorde het alles als achter een wand. ‘Ja, nou moest hij zoo meteen opstaan, en eten en kijven... tréiteren...’ Hij zag er duchtig tegen op. Maar een glimlach onderschepte zijn zucht. Een geur van gebraden vleesch en kruidige soep sloeg warm-prikkelend naar hem toe. Hij gluurde.
Toos stond in witte wolken van etensdamp. Ze schepte oplettend-bedachtzaam de borden vol, deed in Dirk's soep een extra portie balletjes, gaf Trui nog een en ander mee, en ging zitten.
Na het gedwee-omzichtig toedoen van de kamerdeur, werd het stil.
Toos keerde zich ritselend naar hem om. ‘'t Eten is opgedaan hoor,’ zei ze vreemd-mak, haast vriendelijk.
Hij hoorde danig op van haar veranderde stemming, kwam nieuwsgierig overeind, dronk zijn glaasje uit, schopte het pakje uit de weg, en schoof aan tafel.
‘Hil al-lang weg?’, vroeg Toos argeloos-gewoon.
Dirk kreeg een kleur als een pioen. ‘Natuurlijk,’ gromde hij, ‘die komt haast terug...’
De lepel met de dampende soep bleef tusschen het bord en haar mond halverwege steken. ‘Waarom nou natuurlijk?’
Hij werd giftig van onrust. ‘Omdat 'n uur zestig minuten bij mij is.’
‘Nou,’ praatte ze er onzeker tegen in, ‘je houdt haar anders toch ook wel 's langer, 'n kwartiertje of zoo. Is dat nou weer zoo gek? God, ik kan niks meer zeggen of jij trekt van leer.’ De stem begaf haar, ze tastte naar haar zakdoekje, had opeens tranen.
‘Tjee,’ dacht hij strak-verwonderd, ‘de weerhaan staat pal Zuid.’
Hij hekelde meteen. ‘Soep met tranen! Enfin - dan
| |
| |
had je er geen zout in te doen.’ Het gaf hem geen voldoening.
Ze bleef, zoo lang de maaltijd duurde, nerveus-drenzerig, tipte telkens een traan weg, maar gaf meteen toch ook uitsloverig-zorgzaam acht op Dirk, wist nog eer hij sprak wat hij wenschte, en bediende hem op zijn wenken. ‘Nog 'n schepje doperwten, hè?, 'n glaasje spuitwater zeker?’ Ze liep al naar de syphon op het buffet.
Hij knikte maar stroef. ‘Waar was ze nou weer aan toe?’, overlei hij in geïrriteerde argwaan, ‘natuurlijk had ze iets op 't oog, maar wat... wàt...?’ Werktuigelijk at hij door, piekerde ook over haar argeloos vragen naar Hil. ‘Stak er misschien toch iets achter?, iets opzettelijks?, had ze... zóu ze er wat van denken? Ja, god, als er nou toch 's wat van uitlekte? Och idioterie, kòn toch niet? Hil zou wel oppassen, en als ze niet...?, och onzin, ze zou wat zèggen! Nee maar 't kon... door iets in haar doen, zoo opgewonden als ze was, och welnee, bespottelijk ge-urm.’
Toos schoof hem de kristallen schaal met de geurigkoele aardbeienvla toe, en het pas aangebroken blik met vanille-biskwies.
Achteloos nam hij er van. ‘En altijd,’ sufte hij door, ‘kon je alles nog vierkant ontkennen. Nou ja, 'n breuk met Van Haaften, en dan over zoo iets... mocht hem gestolen worden. En mijnheer De Rijck hoe die dat opvatten zou...?’ Hij schoof zijn bord opzij, kraakte werktuigelijk een paar noten.
‘Was je,’ vroeg Toos licht-bekommerd, ‘nou ook niet 'n beetje stug tegen Iet?’
Hij rimpelde zijn voorhoofd. ‘Tegen Iet?’ Hij wist het niet meer, het leek al zoo'n tijd terug dat Iet er was. ‘'k Weet niet,’ hij trok zijn schouders op, mompelde. ‘Dat gewauwel ook.’
| |
| |
Ze ging er niet op in.
‘Doe mij ook 'n noot?’, bedelde ze zonderling-deemoedig, haar uitgestrekte hand lag kleintjes open op het tafelkleed.
Fronsend kraakte hij er een, mikte die langs de borden naar haar toe, overal bleef een stukje liggen.
Ze had er toch niets op aan te merken.
‘Zou die beroerde Jan Zondag weer te logeeren komen?’, overwoog hij, ‘Jan met z'n Xantippe... plezierig.’
‘Vond je de vla niet fijn?’, vroeg Toos, ‘'n nieuw recept van Iet.’
‘De vla?’, bedacht hij zich, ‘vlá...?’ Hij keek in de bijna leege schotel. ‘O ja, best.’
Goedig-verwonderd schudde ze het hoofd. ‘Waar jij bent met je gedachten?’ Schalksch-dreigend stak ze een vinger op. ‘Ja, dat je niet eens meer weet wat je gegeten hebt pas.’ Ze lachte opdringerig-lief.
‘Neem je toch in god's naam in acht,’ vermaande hij zich in stilte, en bezon zich al op een ironisch antwoord.
Maar Toos grabbelde speelsch als een kind in het mandje met noten. ‘Mooi zijn ze, hè?, en net allemaal doosjes van bobbelig hout... typisch verpakt.’
Elke hatelijkheid bleef achterwege.
‘Ze paait me,’ wist hij zoo goed als zeker.
Hij ging zijn handen wasschen onder de kraan, nam de courant mee uit de brievenbus en keek die op zijn gemak door in de hoog-ruggige crapaud, voor het erkerraam.
Maar zijn aandacht dwaalde telkens af.
Toos ritselde als een muis. Langzaam, in gedachten, zette ze thee, schoof de kopjes uiteen, en schudde een zakje met flikken leeg op een schaaltje. Haar lippen
| |
| |
bewogen snel, of ze levendig met iemand redeneerde, en haar oogen werden star-van-verdieptheid.
Toen er gebeld werd dacht Dirk: ‘Misschien bezoek, te hopen.’
Maar Trui bracht de post.
‘Dank je wel,’ knikte Toos koel-terloops.
Maar dadelijk, toen de meid de kamer uit was, ging ze zitten te lezen. ‘Oh, brieven van buiten de stad, op de advertentie. Nou 'n meid van buiten, dat is misschien wel wat, 's kijken.’ Ze las luid-op.
Gehinderd fronste hij. ‘Och, doe 't liever stil.’
‘Gut,’ pruttelde ze, ‘kan 't jou dan niet schelen, wie je in huis krijgt voor dag en nacht? Toe, zeg, hoor nou 's, kan jij ook nog 's je oordeel zeggen.’
Hij giste: ‘'t Wordt je bij wijze van gunst toegestaan, en als 't verkeerd loopt, heb jij 't aangeraden.’
‘Nee,’ wees hij van de hand, ‘met meidenkwesties bemoei ik me niet! Allemaal ondingen die meiden: lam - eeuwig die vreemden over de vloer.’
Ze beefde van ongeduld en nijd. ‘Ja of je dàt nou al zegt... ik weet 't beste wat ik er mee uitsta, maar 't is nou eenmaal 'n noodzakelijk iets...’
‘'n Noodzakelijk iets,’ nam hij over in zijn gedachten, ‘om van 't weeë leeg-zitten... 'n zenuwpees te worden.’ En even flitste het nog door hem heen, hoe gezond, frisch en opgewekt Toos vroeger geweest was in het huis aan de Fagelstraat.
Hij zuchtte zwaar.
‘Nou,’ volhardde hij knorrig, ‘'t mag wezen zoo als 't wil, maar ik hou me er buiten. Ik zit er toch ook niet bij als die anderen, die uit de stad, tusschen zeven en acht bij je komen, morgen?, om zich te presenteeren? Die dingen hooren,’ zijn mond vertrok in een grimmige lach, ‘bij jouw werkzaamheden.’
| |
| |
Toos liet het zonderbaar-gelaten over zich gaan. Stil las ze door. ‘En om dat nare kind, die Tineke,’ druilde het toch nog in haar op, ‘was juist Trui's ontevredenheid begonnen. Enfin verdragen maar... Kijk, dit was wel wat,’ bracht ze zich op andere gedachten, ‘nette hand ook: uitstekend kunnende koken en naaien, in 'n fijnstrijkerij geweest, en gewend aan de kleine wasch. Dietje Gieles, Diet, leuke flinke naam.’ Ze las de andere brieven ook nog door, bleef dan weer strak voor zich uitturen. ‘Of ze nou wel over die verzekering beginnen zou? Hij wàs uit zijn hummetje, nou ja, gut, wanneer was hij dat niet? Op gunstiger oogenblik kon je wel wachten tot je 'n ons woog.’ Ze kuchte.
‘Zeg,’ begon ze ineens gedempt-vertrouwelijk, ‘weet je wat Iet me vertelde van To Bollema?, die haar man heeft haar in 'n levensverzekering gekocht. Vind je dat niet vreeselijk attent en snoezig zorgzaam? Nu wou Willie ook. Iet was er echt jaloersch op, enfin kan ik me voorstellen. 'n Leeraarsvrouw blijft toch ook altijd min of meer onverzorgd achter, bij haar mans overlijden.’
‘Aha,’ dacht hij, ‘daar hebben we 't.’
‘Onverzorgd?’, weerlei hij, ‘en 't pensioen dan?’
‘O,’ gaf ze er heftig op af, ‘je weet net zoo goed als ik Hartsen, 't pensioen is op geen stukken na voldoende. Dat kan je zóó nagaan: veertienhonderd gulden, en ik dacht zoo...’
‘Die veertienhonderd gulden,’ bracht hij in het midden, ‘moest je eerst maar 's zelf moeten verdienen.’
Maar dat wou ze niet hooren.
‘En ik dacht zoo,’ overpraatte ze het kwakerig, ‘toen Iet 't er vanmiddag over had, als jij 's kwam
| |
| |
te sterven, zoo iets is toch mogelijk, ik kan 't eerst gaan, maar jij ook - jij ook - nou en dan zou ik ook niet meer dezelfde stand kunnen ophouden.’
Nijd glom in hem aan. ‘Nou,’ opperde hij, uiterlijk kalm, ‘dan doe je 't wat minder.’
‘Wat minder?’, herhaalde ze hevig verontwaardigd, ‘ik geloof niet dat jij je goed indenkt wat dàt voor me wezen zou, Hartsen:'n étage-woninkje, geen meid, armoedig straatje, nooit meer uit, niet meer dezelfde kennissen - nee, want je kunt ze niet meer terugvragen - geen reis, geen avondjes...’
‘Maar,’ hielp hij spottend opsommen, ‘ook geen man, geen dranklucht in huis, geen bed naast 't jouwe, geen asch op 't kleed, geen geel-gerookte gordijnen.’
Toos hield zich nog in. ‘Flauw,’ mokte ze zacht.
En hij glimlachte met een wrang-wit gezicht. ‘Ehret die Frauen,’ sprong het hoonend in hem op, ‘inhalige aftroggel-genieën.’ Beverig stak hij een sigaar aan.
‘Je zou in elk geval niet van honger hoeven om te komen,’ bemoedigde hij.
‘En dat... dat...,’ stamelde ze ontzet, ‘vind je voldoende voor mij?’
Hij knikte tergend-beslist.
Ze ziedde van toorn. ‘Hoe durf je Hartsen!, 't is láag, je...’
‘Omdat jíj zoo verheven bent,’ voorkwam hij opzettelijk koeltjes, ‘ja wat 'n eergevoel heb jij, hè?, wat 'n vrouw van karakter.’
Toos stuntelde overeind. ‘Wat... wàt zeg je...?, hoe kom je daar nou op? Natuurlijk ben ik 'n vrouw van karakter,'n nètte vrouw, ik...’
‘Dat is 'n étalage-pop van Hirsch ook,’ verhinderde hij ijzig-bedaard.
| |
| |
‘O juist,’ begreep ze, ‘voor jou bestaat alleen maar dat éene...’
‘Dat nietige bijkomstigheidje,’ vervolgde hij, ‘van 'n vrouw die niet eens vol-uit vrouw durft wezen, uit ziekelijke bangheid voor 't moederschap! En alleen maar 't geld van haar man wil, àl z'n geld, anders niets! Ja, dat is zoo. En jij ziet enkel àl dat andere, die prutsige plichtjes van bloemenschikken en bonbons presenteeren en 'n vlaatje klaarmaken! En daarvoor moet ik je dan nog in 'n levensverzekering koopen.’
‘Oh ik doe niets,’ schimpte ze ironisch, ‘ik ben niets, ik voer niets uit, zeg 't maar!’
‘Och,’ greep hij aan, ‘als je 't zelf al zoo goed inziet.’
Ze brabbelde van toorn. ‘Je bent... je bent...’
‘Dat,’ knikte hij tegemoetkomend, ‘heb je straks al gezegd: 'n schoft en 'n sujet... Nou, als dat je opinie is, wat wil je dan nog van zoo-een verwachten?’
Ze zweeg verbluft.
‘Je kan,’ voerde hij toen nog ernstig aan, ‘er altijd nog 'n thee-depot bij nemen, ook 'n aardige bijverdienste, òf zeep, òf boter.’
Toos maakte een beweging of ze hem aanvliegen wou, het bleef bij het gebaar. Zwaar zakte ze terug in haar stoel. ‘O-o,’ snikte ze, ‘dat 't nou al zoo ver is, dat 't je niet schelen kan, hoe 't me gaat, als jij er niet meer ben, of ik armoe lijd...’
‘Armoe,’ bracht hij haar nadrukkelijk onder het oog, ‘heb ik ook geleden, zoo lang me heugt, maar op 'n andere manier. En wie trok zich daar wat van aan?’
Ze begreep niet eens wat hij bedoelde.
‘Bollema,’ verweet ze, ‘heeft heel wat meer op met....’
‘Die,’ onderbrak hij, ‘is nog maar kort getrouwd...
| |
| |
die zal kinderen verwachten, dan is 't wat anders.’ Hij nam zijn courant al weer op. ‘Schenk je thee?’
Ze stond niet op.
‘O wil ik zelf maar?’, sloeg hij voor, ‘'t is ook werkelijk wel wat afmattend, gedurig dat opstaan om in te schenken. Wacht, 'n reuze-ideetje, ik zal Trui bellen!’
Met een ruk stond ze overeind, en stram, als op houten beenen liep ze naar de theekast, haar handen gingen te keer met het porceleinen servies, haar stappen bonsden, in haar bevende handen rinkelde het kopje. ‘Als-'t-u-blieft!’
‘Dank u zeer,’ hij boog, dronk dorstig-snel, en dook weer weg achter zijn courant, deed of hij langzaam aan in slaap viel, ronkte - omdat hij wist dat hij haar daarmee had. En onderwijl dacht hij: ‘Zoo, ik heb haar toch mooi van katoen gegeven. Maar nou met Hil, hoe dat moet?’
|
|