| |
| |
| |
[Dof en gedrukt stond de stad onder de]
Dof en gedrukt stond de stad onder de grauwe winterlucht, de scherpe wind joeg vieze papier-flarden op, en alle straat-geluiden klonken hard en nuchter.
Dirk stapte, in de luwte van de huizen, langzaam voort. Een keer toen hij zich bij toeval zag in een spiegel achter een donker winkelraam, schoot er een heete ergernis door hem heen. ‘Verdorie, hij liep waarachtig als 'n ouë vent...’ Met een kregele ruk trok hij zijn schouders recht en trachtte zijn loome tred wat veerkrachtigs te geven, maar al gauw verslapte dat weer.
De wind matte hem af.
Zijn gezicht voelde pijnlijk strak, zijn oogen traanden en in zijn beenen kwam een vreemde zwaarte...
Zijn tram schoof de hoek om.
Hij keek zoekend rond naar de halte, zag dat hij die al voorbij was, en stak - achteloos uitwijkend voor een vrachtkar, een motor-fiets - jachtig de straat over...
Zijn lippen klemden.
Met een stuntelig-stijf sprongetje wipte hij op het achterbalcon van de wiebelend door-rijdende tram, en zijn verbeten-wit gezicht werd glimmerig-van-schrik, hij stapte bijna mis.
Wezenloos bleef hij even staan, zijn hand stram om de koperen steun-stang, de ronde oogen van de conducteur negeerend...
‘Dat doe ik toch niet weer,’ was zijn eerste gedachte, ‘aan gehakt gereden was erger dan... dan iedere andere dood.’ Zijn hart mokerde, warmte sloeg hem uit, zijn piepende adem brak op een hoest.
‘Nog plaats binnen, meneer,’ zei de conducteur gedienstig.
En Dirk ging sloom zitten, op een bank aan het beslagen glas. ‘Wat ben ik toch gauw moe tegenwoordig,’
| |
| |
tobde hij, ‘en zoo zweeterig, van die beverige knieën, idióot... Nee, nou moest je niet vergeten: na viér uur les...’
Met de rug van zijn handschoen wreef hij een open plek in de wasem van de ruit, tuurde in gedachten naar de verwinterde rommelige straat. ‘Saaie boel deze maanden, en thuis - nou thuis zou 't ook de dood in de pot wezen, zonder Tineke... Anders niet erg voor Toos, dat haar Moeder nou 'n beetje sukkelde, had ze tenminste wat om handen... met 't kind er bij. Ze moesten Pukkie nog maar wat zien te houën, als Anne-Marie 't goed vond tenminste. Ook 't toppunt dat die na zes dagen al weer op de been was, en dan zoo'n brok van 'n zeun...’
Uit gewoonte gaf hij een twee-en-halve-cent-stuk bij zijn dubbeltje aan de conducteur, keek bij een halte toevallig om, en ging met een schok rechter zitten, een gloed sprong naar zijn stille ingekeerde oogen.
Hil van Haaften stapte in, een tasch met boeken onder de arm, de wangen rood van wind, het korte bruine haar in dikke plukken over de ooren. Op een een-persoons-bankje, aan de overkant van de doorgang, streek ze neer.
Dirk had geen oog van haar af.
Ze leek een prentje uit ‘The Sketch,’ zoo als ze daar zat in haar dikke helder-geruite jekker, de ruige bontgeblokte muts tot op de oogen getrokken, een felgestreepte sjaal hoog om haar hals... Jongensachtig wipte ze het eene been over het andere, grabbelde een tramboekje uit de borstzak van haar jasje, scheurde er een blaadje uit, en reikte het zonder op te kijken aan de conducteur.
Haar wijd-open oogen stonden strak van gedachten, haar ronde lippen spanden.
| |
| |
Opeens bij intuïtie, leek ze zijn aandacht te voelen, en keek opzij. Toen kleurde ze tot aan haar spitse kin, en had een vaag gebaartje van verrassing. Maar onmiddellijk er-op bedwong ze zich, en groette kalmbeleefd. ‘Mijnheer.’
Dirk nam zwijgend zijn hoed af.
‘Toe,’ zei hij in zichzelf, ‘maak 'n praatje.’ Schuw gleed zijn blik door de wagen, over reclames, een kwabberig damesgezicht, een dikke rug... ‘Waar nou over, zoo direct?’, zocht hij verlegen ‘'t weer?, ja, zoo gauw als hij melkboer werd! Och wàt gaf 't nou! Krankzinnig dat - dat schùchtere... Nou ja, omdat hij 't in z'n gedachten al zoo ver had laten komen.’
Hil frutselde zenuwachtig aan de lange kappen van haar handschoenen en keek telkens openlijk naar hem om, wachtte zichtbaar...
En nog onverhoeds, bruusk van verlegenheid, keerde hij zich tot haar. ‘Koud, hè Hil?’
Ze hipte op, of ze schrok. ‘Nou,’ zei ze met een uithaal, ‘vreeselijk.’ En dadelijk nam ze dat weer terug. ‘Och, eigenlijk, ik heb er geen hinder van, maar die donkere lucht alle dagen dat is om... om náár van te worden, vindt u ook niet?’ Ze drukte haar kin in het warme holletje van haar das en keek schuin naar hem op in een leuke liefheid, de lippen wat gespitst, lach-glinsters in haar oogen.
Schuw of hij wat verbodens deed, lette hij er op. ‘En nog altijd geen ijs,’ plaagde hij onzeker, ‘dat is nou wel weer - fijn, er verdrinken elke winter toch al zoo'n massa menschen, hè?’
Levendig gaf ze daar op af. ‘Fíjn?, hoe kùnt u 't zeggen? Echt akelig dat trieste dooi-weer. De schaatsen verroesten, en die zalige ijsclub ligt er maar voor lauwloenen. Ja, u lacht, omdat u toch niet rijdt...’
| |
| |
‘Wat?’, hij verstond haar niet, greep de leuning van haar bank, en boog over, ‘wat mopper je nou?’
Minder beslist herhaalde ze het, haar blik in de zijne.
Hij lachte vermaakt. ‘Spinnetje,’ smoezelde hij, ‘hoe kòm je op 't idee?, ik rijd wèl hoor! Ik zal naar je uitkijken op de club, dan doen we samen 's 'n baantje, niét?’
Geestdriftig knikte ze eerst... Toen begon ze te twijfelen: ‘Is 't heusch waar?, u meent 't niet?, zullen we ècht?’
‘We zullen ècht,’ praatte hij oolijk na.
Meteen, rauw-nuchter, riep de conducteur zijn halte af.
‘Dus,’ stelde hij onder het opstaan nog gauw in het vooruitzicht, ‘'n late winter misschien, hè?, en wie weet hoeveel vrije middagen.’
Ze liet dat al weer los, keek verkennend om. ‘Móet u al?’
Hij knikte, en zenuwachtig lachte hij weer, blij tot in zijn hart om de eerlijke spijt in haar warm stemmetje. Na de lange vertrouwelijke oogen-groet, nam hij ook nog vleiend-eerbiedig zijn hoed voor haar af, wipte kwiek-vlug van de trager doorrijdende tram, en keek op het trottoir - de gierende tocht negeerend - naar de spleet die gauw in de bewasemde ruit gestreken werd.
Hil's oogen keken er donker-glanzend doorheen.
En hij glimlachte met een strak-hevige blik...
‘God,’ dacht hij onder het vief-haastig doorloopen, ‘wat 'n warmte ging er uit van dat kleine ding. Nou kleine ding: 't was al in optima forma 'n vrouw, zoo welbewust... brutaal-modern als 't maar kon. En tusschen hen... gut dat dàt kon: er was niks en alles. En hoe nou...?, ja, waar 't in bestond?, dat kon je niet zeggen, maar 't kwam wel door die privélessen...’
| |
| |
Hij tuurde, dacht weer aan de ochtend terug, toen Van Haaften hem op de leeraarskamer zorgelijk over Hil aandeed: wat dat nu met haar moest, een vier voor Nederlandsch... hij zat er wel mee in... Onder het praten door zag hij Hil's warm-vereerende oogen, de eerbiedige genegenheid van haar lieve gezicht... En in een flits ging zijn leven aan hem voorbij: Toos was uit logeeren, met haar Moeder, bij Jan, Jans pas getrouwd, en Tineke zou vooreerst niet komen, had mazelen... De kamers, thuis, waren hem nog nooit zoo erbarmelijk-kaal voorgekomen, zijn leven nooit zoo leeg... Koel als terloops, had hij toen aangeboden, Hil gratis bij te werken, onder stugheid zijn gretigheid weghoudend... En Van Haaften had dankbaar aanvaard...
Met vage oogen zag Dirk naar de doffe schepen in het zwarte kadewater, en naar de vale buurt-huizen, die allemaal iets over zich hadden, of ze wonder wat presteerden.
‘Toch geen spijt er over gehad,’ soesde hij nog door over Hil, ‘'t was 'n aardige les iedere keer, 'n prettige onderbreking op die taaie uren met stoetelige jongens... Haar opstel niet veel zaaks, en soms nog onmogelijke taalfouten, maar ze wist 'n gedicht te waardeeren, 'n mooi stuk proza... ze had gevoel, 'n beetje te veel misschien, omdat ze nog zoo jong was, en hij... nou ja, hij nam zich wel in acht...’
Zonder op te kijken naar de erker, sloot hij de deur open, en zijn gezicht verstroefde uit gewoonte toen hij de gang inliep. Alleen de reuk van het huis kon hem al een beklemd gevoel geven. Werktuigelijk trok hij zijn handschoenen uit en zijn jas... ‘Als Hil niet gekomen was,’ sufte hij broeierig-verdiept, ‘net in dié tijd, dan was je misschien tot... nou ja, je wist op
| |
| |
laatst niet meer wat je uithaalde, louter van - van lamlendigheid.’
Een raar-piepend geluidje verstoorde het.
Uit de kleeren aan de kapstok, kwam oolijk Tineke's vlaskopje kijken. Haar helle blauwe oogen glinsterden van jool, haar mondje met de ongelijke witte tandjes sprong wijd open, ze schaterde. ‘Dàg! Bin je nog van me verschoten, oome Dirk? Doene we verstoppertje?, moet jij hem wezen...’
Zijn rimpels trokken weg. ‘Ja pukkie,’ achteloos streek hij over zijn haar, en onverwachts pakte hij Tineke beet, beurde haar hoog in zijn armen op, ‘en wou jij me verschieten, hè, rakker?’
Schel-juichend rekte het kind zich uit, en botste zoo met haar kruintje tegen een pluim van roode pijpkralen die aan het fijn-bewerkte hout van een Japansche lantaren hingen. Stil-van-eerbied bekeek ze toen de mooie lamp die ze anders alleen maar uit de verte zag, tikte zachtjes tegen de teêr-gekleurde bak en volgde met haar wijsvinger een lijntje in het décor...
‘D'r staat 'n bruin engeltje op,’ bevond ze, ‘en die heb 'n vâdoek om z'n billen.’
Lachend kwam hij met haar de kamer in. De warmte omvatte hem weldadig, hij zuchtte van behagen en neuriede...
In de rossig door-stoofde dag-schemer stond gezellig de gedekte tafel met de warm-gebloemde bordjes van het daagsche eetservies, een potje met gele primula's zomerde in het midden, de haard er achter leek een poort van vuur.
‘En nou vanmiddag vrij,’ glimpte het in Dirk. Hij danste haast, en dacht niet meer aan Hil.
Van terzij bezag hij zich -met het kind op de arm - in de spiegel, zijn lichte oogen lachten, zijn bleeke haar
| |
| |
sprong warrelig terug. Tineke in haar hard-groen jurkje met het witte kraag-schort leek een pop.
‘Dat kleintje daar,’ wees ze, ‘zien je dat héele kleintje dáar gunter, Oome Dirk?, dat bin ik...’
Hij lachte onderdrukt. ‘Neen,’ joolde hij, ‘dat kleintje... dat is Oome Dirk.’
Zwaar dribbelend kwam Toos binnen, gloei-plekken op haar wangen, een braadgeur in haar kleeren.
Hij keek om, zijn kin in Tineke's haar gedrukt.
‘Dag,’ zeien ze vluchtig.
Ze gaf hem dadelijk zijn kopje koffie voor-af, deed onrustig beredderig, stak figuurtjes in de boter, verzette het potje met primula's, schikte de dun-gesneden cervelaatworst op een schaaltje, en zuchtte telkens...
‘De heele ochtend in de weer geweest,’ vertelde ze met een dreinerige monterheid, ‘de slaapkamer gedaan, en Trui in de keuken geholpen... Mevrouw van hiernaast stalen helpen uitzoeken voor 'n japon, 'n schoteltje klaar gemaakt voor Moeder en voor ons, de dokter gehad...’
Dirk vroeg nergens naar, hij knikte amper.
‘Wat stal je weer uit,’ dacht hij. En diep in zijn binnenst hoonde hij. ‘Kránigerd!’ Maar er was een lach bij.
Tineke snapte er tusschendoor. ‘Waarom - waarom is er geen meneer van hiernaast, Oome?, waarom...?’
Hij keek ernstig. ‘Omdat die dood is.’
‘Waarom is die dan dood, Oome?’, Tineke drukte haar neus tegen de zijne, ‘hè?, waarom nou, Oome Dirk?’
‘Omdat hij zoo ziek was,’ lichtte hij in.
‘O,’ rekte Tineke, ze knikte of ze er alles van begreep, en trok een breed oud-vrouwenmondje, ‘mazeltjes zeker?’
| |
| |
Dirk knikte gnuiverig.
‘God,’ bevroedde hij meteen, ‘wat zou 't weer 'n lamme tijd wezen, als Tineke weg was...’ Hij liet het kind hotsen op zijn arm, en dronk in het voorbijgaan zijn kopje uit.
‘Is 't koud?’, vroeg Toos.
‘Nee,’ spotte hij gemoedelijk, ‘zoeltjes,’ meteen blies hij in Tineke's oor.
Het kind schaterde schel. ‘Wat kietelt dat!’
Tersluiks keek Toos toe, jaloersch als een achter-afgezet zusje. ‘Nog kennissen gezien?’, vroeg ze toen weer. Zij dacht: ‘Zou hij niet eens erg hebben in m'n nieuwe ochtend-japon?’
‘Kennissen?’, Dirk keerde zich van haar af, ‘nee.’
Geërgerd stond ze even tegen zijn rug aan te kijken, toen liep ze met haar dreunende dribbel-stap de kamer uit, de gang door, en praatte kijvig in de keuken tegen Trui.
De deuren dempten alles.
En Dirk keuvelde al weer met Tineke. ‘Wat speelde je, puk?’, hij zette haar met een bons op de grond, en hurkte bij haar neer, want ontdekte naast de divan nog een gedekte tafel: een stoof met een zakdoek er over, tinnen schoteltjes van het speelgoed-serviesje er op. En de pop stond er bij met een wit-punt-schortje voor: een omgespeld theezakje...
Tineke bedacht zich even. Ze hield haar armpjes op de rug. ‘Huishouwingkie,’ lei ze uit, ‘en de pop is Trui en ik - ikke bin Tante Toos. Wil je meespele?’
Hij grinnikte. ‘Graag hoor.’
‘Dan,’ regelde Tineke, ‘bin jíj Trui, en jij hebbe 'n verkeerde bôschap gedaan.’
‘En de pop?’, polste hij, ‘wie is dat dan?’
Daar zat ze over in. ‘'t Kindje maar?’, verzon ze ‘'t kindje, hè Oome... hè Trui?’
| |
| |
‘En de vader dan?’, vroeg hij weer.
Ze trok een ouwelijk peins-snoetje. ‘Die,’ bedacht ze, ‘is dood van de mazeltjes... hè Trui?’
Hij boog zich proestend voorover, zijn kin op zijn knieën.
Maar Tineke maakte al inderhaast een pakje klaar: een krant met een leege garenklos er in, en duwde hem dat in de handen. ‘Verzichtig vasthouën, hoor meisie, dâ-'s worst, zukke worst âs van de tafel. Maar deuz' is veuls te vet, dat moet je zeggen... en veuls te dik gesneeën, en Mefrou lus ze niet. Hier heb u de worst w'rom, 't gewicht is d'r ook niet, ja, ik heb zèlf óok 'n weegschaaltje en gewichies...’
Dirk stuntelde overeind. ‘En de slagerij?, die weet ik niet?’
Tineke wees naar de hoek bij de theekast. ‘Daar zoo... d'r legge kerbenade in 't glas,’ duidde ze uit, ‘en pannetjes met leverworst.’
‘O,’ knikte hij, ‘ja, dàn weet ik 't wel te vinden.’
Glunderend maakte hij een omweg langs de tafel, liep met nuffig-sliffende stapjes en opende de kastdeur in de hoek.
‘Nee,’ waarschuwde Tineke, ‘ân de diggelen mag je niet... van Tante Toos.’
Maar hij zong er al door heen met een mager-blatende stem: ‘Bel-eh-bel-eh-bel!’ Over zijn schouder keek hij om, de oogen rond van plezier. ‘Er komt geen mensch.’ Toen zong hij met een zware brom-stem nog 's weer. ‘Bel-eh-bel-eh-bel!’
Tineke volgde het verloop met groote aandacht. ‘Daar hei-je hem,’ fantaseerde ze.
‘Slager,’ mummelde Dirk tegen de kastplanken, ‘de worst is veels te vet, nee slager, je mag zeggen wat je wil: véels te vet en veels te dik gesneeën. Hier heb je
| |
| |
de worst terug. Dag slager.’ Hij wou al weg gaan.
Maar daar was Tineke bij. ‘Nee,’ drilde ze, ‘eerst je cente w'rom, domme meid, je cente w'rom, en over 't gewicht...’
Dirk draaide weer gedwee naar de open deur terug, en hij prevelde met schokjes. ‘'t Gewicht is er ook niet slager, en ik moet nog m'n centen w'rom.’ Hij grinnikte in het genieps.
‘Wil hij niet?’, vorschte Tineke uit de verte, ‘dan moet je hem uitschelden... Ken je dat?, ken je dat wel?’ Ze deed het hem al voor. ‘M'n cente w'rom,’ snerpte ze, en stampvoette er bij, ‘sapper-de-kriek, me cente, anders... anders stuur ik je de pelisie, lillijke koeie-vermoorder!’
Aansporend keek ze naar Dirk. ‘Toe, zèg 't nou óok...’
Maar dáar bleef hij in steken. ‘Me centjes,’ hakkelde hij, ‘me centjes w'rom, hiér me centjes.’ Hij stommelde achteruit en botste tegen een stoel, liet zich meteen lang-uit op de grond vallen, het hoofd op de armen...
Tineke was dadelijk bij hem. ‘Hêt hij je 'n peut gegeefe...? Ja?, hêt hij je gesloege...?’
Dirk lachte gesmoord in het donkere hoekje van zijn elleboog. ‘O Mevrouw,’ lamenteerde hij haperend, ‘de slager hêt me zoo geschopt Mevrouw, tegen me broekie... nee tegen me rokkie, Mevrouw, en tegen me neus, me neusie bloedt, Mevrouw.’
‘O - o,’ haalde Tineke ontzet uit, ‘wat 'n stinkerd, hee?, zoo'n adder...’ Met een heftige ruk keerde ze zich naar de hoek en balde de handen, ‘Kindertjesbeul,’ gilde ze, ‘nou kom je in de gevangenis, hoor, in 't hok onder de tore...’ Ze schopte in de lucht. ‘Zoo is die effe raak, en die, en dié...’
Hijgend kwam ze bij Dirk terug en schudde hem opge- | |
| |
wonden heen en weer. ‘Kom mee, na' huis zeg, hij hêt 'n open knie, ik heb 'm zoo geschopt, en nou wil hij ons achterna, maar z'n kindertjes houën 'm vast. Kom nou!’
Jankend stuntelde Dirk overeind, vuurrood, zijn oogen waterig van de lach....
Tineke gaf hem een arm om zijn knie, zoo schoffelden ze bezwaarlijk om de tafel heen.
‘Komt hij al?’, vroeg Dirk.
En met een koddig vertoon van angst keek Tineke om. ‘Ja, hij doet z'n mouwen al in de hoogte, Oome... Trui. Nou, als we eerst maar weer in huis benne, dan kan ie ons niet krijgen.’ Zij draaide een denkbeeldige deur open, veegde haar voeten op een mat die er niet lag en zuchtte verlicht. ‘Nou binnen we binnen. Dut is ons huis, hier bij dat streepie op de vloer of... Nou moet je eerst 'n lap om je bloedneus binden Trui en dan maar gauw de tafel verder afdekke anders verlate we zoo en meneer is niet gewend om te wachten.’
Zij gingen er gemakkelijk bij zitten op de grond, de beenen lang uitgestrekt...
Maar toen kwam Toos net binnen.
Ze zette hardhandig een vuurvast schaaltje op de tafel, en begon dadelijk te verbieden. ‘Nee, nee, niet op m'n linoleum met jullie schoenen, 't is pas gewreven. Hartsen, wees jij nou tenminste de wijste, zou je niet?, zóo krassen je hakken, je verkreukelt je pantalon ook op 'n vreeselijke manier, en ik ben niet van plan er elke dag de vouwen in te strijken, als je dat maar weet..’
Gedwee kwamen ze allebei overeind, hij en het kind.
‘De slager,’ lichtte Tineke haar nog in, ‘heb Trui tegen haar neusie gesloege, Tante Toos.’
Wrevelig-verbaasd keek ze om naar het kind. ‘Niet
| |
| |
zoo raar zemelen, hè?, en niet tegen de buffet-deurtjes leunen, alsjeblieft... van't tafellaken afblijven.’ Ze blies haar wangen bol eer ze zuchtte. ‘We gaan eten, hier, doe maar gauw, als 'n knappe meid, je slabbetje voor.’ Ze reikte het witte rolletje aan, stapelde broodjes op de schaal, maakte Trui haar portie klaar en belde, gaf het volle bord aan om de deurhoek.
Stiekem-beduusd tobde Tineke onderhand met de slabbebandjes op haar nek. Onder haar rimpelig-opgetrokken voorhoofd, keek ze met schuw-groote oogen naar Dirk, stil-vragend...
Goedig wenkte hij haar, ploos geduldig de stijf-aangetrokken knoop los en probeerde een paar maal een strik te maken, het werd telkens maar een slungelige lus met twee slippen.
Jolig-gelaten tilde hij Tineke toen naast zich op een stoel met hooge zitting, en schepte - eer hij zichzelf bediende - haar bordje vol met de dampende macaroni, uit het bruine heete schaaltje. ‘Braaf door-eten hoor ukke-pukkie en niet morsen, hè?’
Toos zat stug-critisch toe te zien. ‘Aan jou is 'n kindermeisje verloren gegaan.’ Ze glimlachte stuursch met een wrange bleeke mond.
Hij keek enkel maar.
‘Bèn je krankzinnig,’ dacht hij nog, ‘of wordt je 't? Zoo'n opmerking nou...’ Er sprong een grimmige gloed naar zijn oogen.
Toos ging toch nog door. ‘Ik méen 't! 't Staat je heusch! 't Gaat je uitmuntend af, om...’
‘Om voor Vader te spelen?’, zette hij stop, ‘ja, och, nou 't niet ànders gaat - ik 't in werkelijkheid nooit worden zal - en zoo lang 't dan nog màg van Anne-Marie...’ Met horten en stooten kwam het er uit bij hem, zijn sterke adem leek de woorden kapot te blazen.
| |
| |
En Toos haar gezicht gloeide vlekkerig-rood, het was of hij haar geslagen had. Eerst fluisterde ze zieligheesch iets onverstaanbaars, toen wees ze gebelgd terecht: ‘Je moet toch weten wat je zegt.’
Zijn ergernis brak meer in zweet uit dan in woorden. ‘Zoo?’, hoonde hij, ‘zit je je zelf de les te lezen?, dat mag ik hooren.’
Ze begreep hem niet eens.
Stumperig-beducht stamelde ze. ‘Wat mij betreft blijft 't altijd zoo, ik vind 't best.’
Hij lachte zenuwachtig-verbluft. ‘Zoo vind jíj dàt toch nog wel best?, dank je voor je toestemming. Maar 't zal vermoedelijk niet gaan.’
Haar zielig-knippende vochtige oogen gingen er wijd bij open. Ze aarzelde eer ze om uitleg vroeg. ‘Hoe dat...?’
Een lange zware stilte schoof er overheen.
En het leek eerst of hij heelemaal niet antwoorden zou, toen, norsch van beheerschtheid wierp hij toch nog tegen: ‘'n Kind is geen kleedingstuk.’
Haar gezicht bléef vragend. Stompzinnig zag ze er plotseling uit met haar open-hangende slappe mond, en oogen zonder gedachten.
Een barsche afkeer stond in zijn strakke blik. ‘Begrijp je dan zoo weinig van 'n móeder?’, vroeg hij in een schampere bevreemding.
‘Al je er toch vier tot je last hebt?’, opperde ze nuchter-verbaasd.
Toen zei hij maar niets meer.
En toch dacht hij nog wel na over haar schichtig voorstel. ‘God, als dat kon, altijd zoo wat joligs om je heen, en dan de gehechtheid van zoo'n kind, en je zorgen er voor, je toekomst-plan... zonder 'n kind had je geen toekomst, leefde je als 'n paar bejaarde menschen die met 't leven afgedaan hadden.’
| |
| |
‘Er is ook 'n brief van Jans gekomen,’ zei Toos toen weer zóó kalm-vriendelijk of er niets voorgevallen was.
Al-etend keek hij op, en hevig benieuwd vloog het door hem heen. ‘Hoe zou ze 't maken, Jans...?’ Hij vroeg er toch niet naar. ‘'n Brief van Jans,’ soesde hij, ‘dat was 'n zeldzaamheid, 'n maand of twee terug... vier blaadjes vol - er stond niks in. Toch wonderlijk dat ze niet kwaad gebleven was, na die avond op straat...’
‘Ze dringt er erg op aan,’ vertelde Toos toen toch nog, ‘dat we 's komen. Maar dat gaat natuurlijk niet, vooreerst, nou met Zus, en ik geloof ook dat Moeder erger is.’ Ze bedelde om een beetje belangstelling.
En zijn blik ging niet verder dan tot Tineke. ‘Ja?’, zei hij kil in verstrooidheid, ‘zoo?’
Daar raakte ze weer uit haar humeur van. ‘Ik zou tenminste de schijn in acht nemen, Hartsen, aan 'n vreemde vraag je nog hoe of 't...’
‘De schijn?’, het was of hij uit de verte naar haar keek, ‘dàt doen we alleen als er 'n derde bij is, en dàn al meer dan genoeg.’
Toos schreide haast. ‘Als ze dood gaat hou ik zooveel niet over.’
‘Veel?’, hij trok met zijn schouders, ‘je zegt dat op 'n toon of 't 'n buitenissig geval is, iets unieks, dat jij - en jíj nog wel! - niet veel zou overhouën! Nou, wie doet dat wel - behalve ik?’ Zijn scherpe lachje haperde niet. ‘Kijk,’ zag hij in, ‘nou ben ik hard, en 't doet me niet eens meer pijn...’
‘'t Is erg hartelijk van je,’ mompelde Toos verstikt.
‘Hartelijk?’, hij schudde zijn hoofd, ‘nooit geweest bij m'n weten, 'n ijzerbijter, hè?, 'n ijsklomp...’ Nijdig bedwong hij het trekken van zijn mond. ‘Jij hebt in ieder geval je Moeder nog 'n poosje bij je gehad.’
| |
| |
Hij voorzag: ‘Daar kan ze niks tegen inbrengen.’
En ze spotte onbekookt van bezeerdheid. ‘Ja, wèl jammer dat we er niet eerder om gedacht hebben, zeg?, we hadden er jouw Vader en Moeder ook bij kunnen nemen, hè Hartsen?, 'n ouë mannen- en vrouwenhuis moeten oprichten.’
De herinnering aan de sterfnacht van zijn Moeder vlamde door hem heen...
Met een stem die kalm klonk, en toch haast onherkenbaar was van haat, hoonde hij hard terug: ‘'k Zou eerdaags m'n verstand 's laten onderzoeken, als ik jou was, je bent er erg aan toe.’
Ze dook in, als gestoken, en glimlachte toch nog wrak. ‘Is dat zóó noodig, denk je?’
Afkeerig keek hij naar het bleeke gegnies in haar slap-dik gezicht. ‘Jan heeft ze óok niet allemaal,’ concludeerde hij scherp, ‘óok 'n slag van de molen beet.’
Toen werd ze blauw-wit van woede. ‘Mispunt,’ gispte ze heesch-fluisterend.
‘Miswas is erger,’ kaatste hij wreed.
Ze keken star naar elkaar. Vooraan in hun oogen stond haat...
Tineke zat er vergeten bij. Ze blies op haar lepel elk hapje koud, proefde voorzichtig met puntig vooruitgestoken lippen, en gluurde grappig-slim van de een op de ander. ‘Dâ-'s... dâ-'s bakkelaien,’ zei ze plotseling plat-weg.
Ze schrokken er van op.
Maar Dirk lachte of het hem vermaakte, omdat hij wist dat hij Toos daar mee had.
‘Voortmaken muis,’ zette hij aan.
En Toos vermaande vinnig. ‘Je lepel boven je bord houën alsjeblieft.’ Ze praatte door, of ze het tegen
| |
| |
iemand had die naast Dirk zat. ‘Trui is over die extrawasch - bij 't klein-goed - van háar schorten en jurken lang niet te spreken, ze zei: daar ben ik niet op gehuurd. Ja, 't is ook zoo... maar 't kind kan nog absoluut niet netjes eten. Er ligt toch wel 'n krant onder haar stoel?’
Dirk vergat te antwoorden. ‘Zoo op de dag,’ gistte het in hem, ‘leek 't wat absurds dat je met... met dàt mensch nog wel 's... 's nachts...’ Zijn tanden kraakten. ‘Nou wat?, wàt eigenlijk?, knóeide natuurlijk, je de illusie trachtte te geven, dat je man en vrouw was...’
Tineke boog zelf al over de zijleuning van haar stoel. ‘Ja,’ bracht ze Toos breedvoerig op de hoogte, ‘dat heb ikke gedaan, Tante: die krante met de poppe, me eene poot staat op 'n rosse meisie en me andere op 'n groene met 'n sjokkela-hoofie.’
Toos zuchtte lang-uit, en greep opzichtig-stiekem naar haar lendenen.
Maar Dirk wou er geen erg in hebben.
Hij zette Tineke lachend recht-op en smoezelde koddig aan haar oor. ‘Duimpie, eten nou, telkens 'n groote schep vol, net als Oome Dirk, gelijk op, zóo... En dan nog 'n boterham met worst of hagelslag, en dan fijn in de tram, hè?’ De ritselende woorden werden als zij zoo zacht in zijn mond.
En bij haar verholen luisteren er naar flitste er een schuwe heete woede door Toos. Ze dacht: ‘Ik zou ze alle-twee wat... wat kunnen doen, zoo als ze daar zitten, bíjten... weet ik 't, kràbben...’ Haar vingers kromden, haar nagels raspten over het tafelkleed. Met wat armelijks in haar dof-gloeiende oogen lette ze gedurig op Dirk's aandacht voor het kind.
Maar dat ontging hem, piekerend wroette het weer
| |
| |
in hem op. ‘Mòcht hij Anne-Marie 't kind wel... wel vragen, 't haar áfnemen met mooie beloften? Hij zou Jan ergens mee kunnen helpen, 'n agentschap voor 'n verzekering of zoo?, 't was nog al 'n snokkere... Nee, nou niet direct aan - aan rúilen denken, 'n príjs... Maar àls ze 't nou goed vonden, was 't dan nog wel raadzaam om 't kind uit haar omgeving te halen? Hoe was 't hem zelf bekomen?, en dan was híj nog wel geslaagd...’ Zijn lachje onderbrak het.
Tineke hapte al wijd voor een volgeladen lepel, toen schoot haar onverhoeds nog wat te binnen, dat ze noodzakelijk eerst vertellen moest. ‘Zeg, moet je hooren, Oome Dirk, als ik zes jaar bin, krijg ik 'n boofebossie, en niet meer van die piemelige strikkies op me ooren, maar éen hééle grooterd op me kruin.’
Hij deed of hij er enorm van ophoorde. ‘Wat zeg je me daar?, is 't tòch waar? Nou eerst happen, zoo, braaf kind hoor, nog 'n lepel vol, dan is 't op. 'n Bovenbossie?, sjonge-jonge, en ik ben veel ouwer dan zes en ik heb er nog niet eens een?’
Tineke sperde haar blinkende blauwe oogen. ‘Nou maar, jij binne ommers 'n jongen?, jongens hebbe nóóit 'n boofebossie.’
Hij knuffelde haar schaterend.
En Toos deed gauw haar best zijn vroolijkheid neer te trekken. ‘Ommers,’ haalde ze spottend aan, ‘me boofebossie.’ Ze nam de gebruikte borden weg, en zette schoone neer. ‘'n Pittig dialect wel dat West-Friesch...’
Dirk hoorde enkel maar haar critiek, en niets anders. Hij smeerde grinnikend een boterham voor Tineke.
En Toos griste hem dat onder de handen weg. ‘Doe toch niet zoo bespottelijk, zeg? Dàt kan ik toch wel af,
| |
| |
zou je ook niet denken?, 't is mijn werk.’ Een paar trage tranen gleden bij haar neus neer.
Perplex keek hij even naar haar op. ‘Je had al zooveel gedaan.’
‘Neger me maar,’ prevelde ze in een snik.
Hij trachtte Tineke's aandacht af te leiden, schoof haar de volle melkbeker toe. ‘Niet klieteren hoor, uk, en wat wil je op je brood?, worst?, goed zoo, kijk nou heeft Tante Toos je boterham heelemaal aan mooie kleine dobbelsteentjes gesneden, als je die op hebt gaan we uit, gaan we fijn na' de bioscoop, bulletje.’
Toos liep even de kamer uit. Ze snoot herhaaldelijk haar neus op de gang, deed het fonteintje open en toe, en stapte dan weer gewoon-bedaard naar binnen, schonk koffie... ‘Ga je werkelijk met haar naar de bioscoop?’, vroeg ze als geamuseerd, ‘ben je heusch niet bang dat je er voor gek zit?’
Hij keek zelfs niet haar kant uit, bouwde komisch de maan na voor Tineke, maakte dikke pof-wangen, een breede mond en grappige spleet-oogjes...
Ze lachten er allebei uitbundig om, hij en het kind.
Toos loerde er giftig naar, en haar heete hekel verdreef haar verdriet. ‘O, 't is jou om 't even, hè?, - en niet eens 'n antwoord waard - of je er voor gek zit! Ik hoop dat je gezien wordt... door 'n collega, dat ze morgen om je brullen in de leeraarskamer.’
Alleen zijn oogleden trilden een beetje. Natuur-getrouw deed hij de jonge haan van Grootvader Hartsen na: kraaide komisch-schel, met een mager-gierende uithaal.
Ze proestten het samen uit van pret, Tineke en hij.
En het kind had telkens weer wat anders. ‘Nou de geit Oome Dirk, nou de zwart-bonte, nou bles...’
Maar Toos hield ook aan. ‘Zus begrijpt er natuurlijk
| |
| |
niks van, blert over alles heen, of begint te drenzen... Leuk in zoo'n volle bioscoop op Woensdagmiddag.’ Ze spiedde uit haar ooghoeken naar hem.
En hij vroeg tusschen het blaten en hinniken in: ‘Als je soms mee wil...?’
Het was of ze met haar arm iets wegduwde. ‘Treiter,’ gromde ze binnensmonds.
Hij glimlachte al-kauwend, en had er een minachtend keel-geluid bij.
Het was erger dan een snauw voor haar.
Ze belei haar boterham overdadig-dik met worst, en at toch niet. ‘Wat ik met m'n middag aanvangen moet,’ piekerde ze ineens, ‘dáar denkt hij niet aan, kan hem niet schelen.’
Triest verdiepte ze zich er in. ‘Misschien even naar Iet?, nee, die had immers de naaister?, en Willie was naar haar zuster... Annet van Haaften?, kon dat wel?, was ze pas Maandag geweest, nee... 'n Boodschap doen bij Hirsch...? Ja, 'n paar handschoenen kon ze er nog wel bij hebben.’ Gispend snoof ze. ‘Want met dat boerenwicht naar 'n bioscoop?, 'n bioscoop: Trui haar Zondagavond-vermaak... nee, dan nog liever alleen thuis, al was dat verschrikkelijk.’
Ze schoof de handen gevouwen ineen onder haar kin, en stutte de ellebogen op de tafelrand. ‘Zou hij er niet eens erg in hebben,’ dacht ze, ‘dat ik niet eet?, en dat ik er betrokken uitzie...?’ Star tuurde ze op éen punt, en haar blik kreeg van lieverlee wat onbestemds. Er kwam een leegte in haar denken, en als uit de verte - zonder te verstaan - hoorde ze het lachend gesnap van Dirk en Tineke.
Ineens schrok ze weer op.
‘Ben je klaar?’, vroeg Dirk, ‘zullen we opstaan?’
Ze knikte lijdzaam. ‘Ga je gang maar...’
| |
| |
En met een zwaai verloste hij Tineke uit de leunstoel, trok ruw in haast haar slabbetje los en holde met malgroote stappen voor haar uit, de gang op naar het fonteintje. ‘Kom bulletje, handenwasschen.’
‘Alsjeblieft niet spatten,’ verzocht Toos stroef in het voorbijgaan, ‘en de zeep niet zoo drijfnat in 't bakje doen.’
Zijn lach klaterde het stuk.
Mokkend hoorde ze er naar, begon de borden al in elkaar te zetten, belde Trui... ‘God, dat hij zich met dat kinderachtige gedoe, niet schaamde voor de meid.’
Meteen sloeg de deur al weer open, en op denkbeeldige schaatsen zwierden ze de kamer in: Dirk voorop, een raamstok tusschen hen in, het kind als een waggelend kuikentje er achter aan.
‘Wat 'n ijs, hè?’, hijgde Dirk, ‘wat 'n pracht van 'n ijsbaantje, hè?’
‘Nou!’, juichte Tineke schel, ‘zuk ijs! En wat 'n volk, hè Oome?, moet je de baanveger niet 'n centje geefe, Oome Dirk?, hij staat zoo te kleumen.’ Haast kantelend zwaaiden ze om de tafelhoeken heen.
‘Hou nou op,’ drong Toos fel-in-verzet, ‘m'n buffet!, m'n haard!’
Het ging te loor in de pret.
‘Wille we,’ sloeg Tineke voor, ‘'n ijsdreumel koopen in 't melktentje van Loffie Zeehaan, Oome?, en 'n kommetje annijsmelk? Moet je zien, we halen ze allemaal in! En die twee juffrouwen gunter, die kenne 't niet, die moste op 't peukies-baantje... Uit de weg Tante Toos, vort Trui, aars val je 'n gat in je hoofd!’
Toos stond bij de porte-brisée voor het salon. ‘Mijnheer,’ spotte ze gegeneerd tegen Trui, ‘is opeens zes jaar geworden.’
En Trui's rond gezicht werd rood van het lachen.
| |
| |
‘Nou,’ ontviel haar, ‘'t is zonde dat er - dat er hier geen...,’ ze snapte opeens dat ze haar mond voorbij praatte en hield de rest nog dom-lachend terug.
‘Gauw de tafel afnemen, alsjeblieft,’ drilde Toos toen ineens weer.
En Tineke viel met een snerpend schatertje naast Dirk op de divan neer. ‘Oome,’ fleemde ze meteen, ‘en wat doene we nou strakkies voor 'n spulletje?’
‘Eerst effe uitrusten, pop, elfe uitrusten,’ hij ademde nog zwaar en lachte inwendig, ‘hè!, hè, wat 'n lange ijsbaan...’
Zonder erg luisterde hij naar het stootend gerammel van borden en schaaltjes, het prikkelig glippen van de tafelschuier over het laken en het dof geratel van de stofzuiger... Ook werktuigelijk wendde hij het hoofd om, in de boog van zijn armen en tuurde absent de kamer in.
Toos dribbelde heen en weer of ze geen tijd te verliezen had, driftig-gehaast vouwde ze een paar kranten ineen, zette de sigarenkist recht op het schrijfbureau, en plaatste de primula's eerst op het buffet, daarna op de schoorsteenmantel, en eindelijk op een kanten kleedje in het midden van de tafel...
‘Ik ga me ook kleeden,’ verwittigde ze dan opeens met wat stil-geheimzinnigs, en wachtte tersluiks op een vraag.
Maar Dirk's oogen vielen langzaam toe. ‘Geld uitgeven,’ zei hij sloom-berustend in zichzelf.
Toos haar jurk slierde een windvleug langs hem heen, de deur klapte dicht met een bons.
Vaag in de verte zong Trui...
Dommelig lag hij er een oogenblik naar te luisteren. ‘Nou zou ze wel weer kwaad wezen, Toos... ja, god, hoeveel keer op 'n dag was die niet kwaad? Had hij er
| |
| |
wat op moeten zeggen? Nou, och... wat dan?, kàn je wel bij je Moeder vandaan?, dan zou 't wezen: o, is dat 'n terechtwijzing?, vind je dat ik in huis blijven moet? Of nou 's 'n andere doodgewone opmerking: ga je winkelen? Dan zocht ze daar natuurlijk weer iets achter: Já Hartsen, maar maak je niet bezorgd hoor. Ik zal in 't huishoudboek alles precies noteeren, kan je 't ná-rekenen... Och, je wist immers niet wàt je wel of niet moest zeggen en hoe je vriendelijkheid nog de aanleiding worden kon tot 'n hevige scène? Ook bespottelijk die telkens wisselende stemmingen: zoo tranen en zoo 'n lach, opeens spin-nijdig en plotseling weer goed... Wat was dat voor 'n mensch? En dan was er toch 's 'n tijd geweest dat je haar door en door meende te kennen...’
Tineke krabbelde weer overeind en stak haar kopje benieuwd door de boog van zijn arm. ‘Wat doen je toch?’
‘Niks,’ hij lachte binnensmonds, en streek met zijn wang zacht langs haar vriendelijk snuitje. ‘Moet je nou niet effe slapen, ukkie?’
Grappig-minachtend trok ze haar neus op. ‘Welnee, hoor, ik niet! Bij Moeder toch ook niet? Slapen overdag, dat doene peukies. Ik bin haast groot, haast net zoo groot as jij...’
Hij plukte aan het kantje van haar schort, knikte afgetrokken. ‘Wat bijzonders had ze wel in haar stem, Toos... Waar of ze nou heen moest? Och 'n inval... 'n malligheidje, ja wie weet?, 'n tête-à-tête misschien!’ Hij schokte van een boosaardig binnenlachje. ‘Zie je, er was toch geen narigheid zoo groot of er zat nog wel 't een of andere voorrecht aan vast. Toos en 'n avontuur...!’ Zijn glimlach werd maar een trillende rimpel.
| |
| |
En Tineke pakte zijn hand meteen aan weerskanten beet met haar kleine knuisten. ‘Wat doen je nou?, heb je erregens pijn?, zal ik je 'n zoentje geefe?, op je stroppie, hierzoo?, op je kinnetje...?’ Ze tuurde plotseling verwonderd-aandachtig in zijn oogen, en knikte en wuifde... ‘Ik kan me eige in je ooge zien, Oome Dirk, in die zwarte dingetjes van binne, die peertjes.’
Hij lachte verteederd. ‘Schat,’ dacht hij, maar dat zei hij niet. Innige woorden was hij al lang als overdreven en aanstellerig gaan voelen.
Ruw-speelsch, met harde vlugge stooten van zijn mond, zoende hij haar frisch-roode wangetjes en het kordate steile haar. ‘Oome Dirk's lieve meidje...’ Hij hield haar een eindje van zich af, beschouwde haar oplettend, en trok haar dan dicht tegen zich aan. ‘Zeg,’ praatte hij heesch-zacht aan haar oor, ‘zou jij wel Oome Dirk z'n kindje willen wezen - já?, altijd bij Oome Dirk in huis blijven...?, als z'n eigen - z'n éigen kindje? Fijn spelen samen, wàt?, boel moois koopen en lekkers?’ Zijn lippen trilden. ‘Nou muis?’
‘Hè?’, vorschte Tineke wijs-aandachtig, ‘jouw kindje?’
Hij knikte verlegen-lacherig. ‘Ja, van mij...’
Daar dacht ze even over na.
En eerst knikte ze heftig. ‘Nóu!’
Toen bedacht ze zich opeens. ‘Maar ik - ik bìn toch 't kindje van - van me eige Vader? Ik heb ommers al 'n Vader?, en 'n Moeder, en twee zussies, en 'n broertje en me huis is toch gunter...? Nee jij - jij binne enkel maar me Oome Dirk, hoor.’
‘Ja,’ zei hij stil. En hij glimlachte wat beschaamd, lei zijn handen over zijn oogen. ‘'t Is ook zoo hoor kleintje, je heb gelijk. Oome Dirk zei 't maar voor de grap.’
Tineke's heete vingertjes peuterden aan zijn mouwen,
| |
| |
trokken aan zijn duimen. ‘Oome Dirk! Oome Dirk!’
‘Enkel maar...,’ klonk het in hem na.
‘Waarom,’ vroeg Tineke toen ineens, ‘heb jij zelf ook geen-een kindje, Oome Dirk? Mijn Vader hêt er wel vier! En je hebbe toch geld zat, hee?, om 'n kindje te koopen?’
‘Ja,’ beaamde hij triest-jolig, ‘geld zat muis, maar - nee stil nou, effe slapen muis, èffe, vijf minuten... Kom je bij me, bulletje?’
Stil schoof ze in de wijde bocht van zijn arm, en zoende zonderling-behoedzaam de bolle knokkel aan zijn pols, de pink met de glanzende nagel... Maar ze woord meer te zeggen.
* * *
Het moest nog drie uur slaan, en in de kamer begon het al avond te worden. Het spiritusvlammetje onder de suizende trekpot kreeg een blauwgele gloed, net als de haard, en de vorm van de meubels vloeide uit tot een trillend vlekkerig zwart.
Toos stond midden in de kamer, en het was opeens of ze niet meer gewoon-vrij om zich heen durfde kijken. Tegen haar verlegen onwil in, spiedde ze aldoor van terzij. En bij het ritselen van haar eigen goed, gluurde ze schichtig achter zich...
Er was enkel stilte en donkerheid.
Ze lachte plotseling verkropt-geluidloos, met rare hikken er in, of ze meteen snikte. ‘Och,’ verwierp ze half-luid, ‘zoo'n nonsens.’
Op hetzelfde oogenblik kraakte er herhaaldelijk een plank in de vloer van het salon.
Haar handen werden kil-klam. ‘Net of er... of er iets rondsloop.’
‘Je moest de porte-brisée dichtschuiven, Mevrouw
| |
| |
Hartsen,’ smoezelde ze met zichzelf, ‘dan is 't beslotener.’
Het ratelen van de deuren nam de stilte even weg.
‘Zoo,’ mompelde ze.
En het was of het woord nog een poosje als een vlieg om haar heen bleef zweven.
Ze fronste van haar bang-geboeid luisteren, en dacht in een schuchter verzet: ‘Waarom doe ik 't? Waarvoor toch?’
Treuzelend schonk ze de thee in, alle geluidjes klonken opmerkelijk. ‘Voor de schemerlamp was 't toch nog te vroeg,’ bedacht ze, ‘stond te gek, nog geen drie uur... Als Moeder niet zulke benauwde geluiden maakte in haar slaap, zou ze wel bij háar gaan zitten, maar nóu... och, er was toch ook niks hier?, onzin hoor, verbeelding. Trouwens je had maar even te bellen, dan was Trui er zoo...’
Ze schoof de gordijnen voor het erkerraam nog wijder open, en zag meteen een paar geel-uitgeloopen lek-kringen in de zoomen. Haar blik verstarde in onthutstheid. ‘Hè god,’ rekte ze urmend, ‘wat is dat nou?, hoe kom jullie daar nou ineens weer aan?, jazzes wat akelig...’ Ze bezon zich opeens, bij een invallende gedachte aan Dirk die zich amuseerde, in de een of andere bioscoop, en probeerde zorgeloos te glimlachen. ‘Nou, enfin, Mevrouw Hartsen zal er zich deze keer 's geen griemeltje van aantrekken, denk dat maar niet... En wat zou jullie er wel van zeggen, hè?, als ik je morgen 's met huid en haar in 'n sunlight-sopje zette?’ Ze knikte in gedachten, en bleef nog even tobberig-verzonken staan turen.
Dan vermande ze zich weer en duwde gewild-ruw haar crapaud aan het raam, haalde haar kopje van het buffet, en de volle bonbonnière en ging lui zitten snoepen.
| |
| |
‘Nou moest Annet 's onverwachts komen opdagen,’ hoopte ze, ‘of Iet of Willie, enfin, al wàs 't ook Mevrouw Hovink, ze kon best de afstand bewaren, 'n beetje gereserveerd doen, en anders had je ook eigenlijk voor niets toilet gemaakt.’
Het slaan van de pendule klonk ongewoon-hel.
Het leidde haar af. ‘Pas drie...,’ huiverend trok ze de schouders op en luisterde als onder pressie naar de kleine vage geluiden in huis, het puffend gezucht van de thee op het lichtje, het vreemde scheur-gerucht in de haard, het fijne knappen in een kast-deur... En ze dacht beklemd: ‘Was dat anders nou ook zoo, als je met z'n tweeën was?, of nóu enkel maar?’ Geërgerd trachtte ze meteen haar nerveuze aandacht te verduwen. ‘Toe, geen acht op geven, niet doen nou... Ergens aan denken.’ Maar haar hoofd leek plotseling heelemaal leeg, schril-pieperig neuriede ze, en wist zelf niet wat, haar hevig gegeeuw maakte er een eind aan.
Op de tast af, grabbelde ze toen maar weer een bonbon uit de porceleinen doos op het bijzettafeltje. ‘Wedden,’ zei ze in zichzelf, ‘dat ik 'n marasquinkruikje pak?’ Ze tuurde er op, en het was een fleschje met anisette... Teuterig pelde ze er het blinkend-roode bandje af en de goudpapieren huls, zoog met slurpende smakjes de likeur uit de chocola, en tuurde meteen de straat op.
Grauw-verwinterd zag alles er uit, de schoongewaaide droge steenen onder de teringachtige iepen, de woonarken en schepen in het groezelige kade-water, de donker-stugge huizen aan de overkant... En het was of de lucht al lager kwam, geleidelijk maar onmerkbaar naar beneden zakte.
Toos keek maar weer gauw voor zich uit. ‘Allemaal onzin,’ morde ze, ‘ònzin.’
Een dame uit de buurt stapte diep in haar bont gedoken
| |
| |
langs het raam, schooljongens fietsten voorbij, en een dreunende vracht-auto maakte de ruiten aan het rinkelen.
Gespannen, of er iets mee te winnen was, trachtte Toos de naam te ontcijferen op de bobbelige zij-wand, maar het gelukte haar niet. ‘Kwam de wasch maar,’ dacht ze toen weer, ‘dan kan ik die tenminste opvouwen met Trui, en wegbergen. Als Dirk dan opgetogen en lacherig thuiskwam, zou zij zeggen: zoo, plezier gehad?, ik ben de heele middag bezig geweest met de wasch.’
Ze beet op een domino-steen van marsepein. ‘'k Zal m'n nieuwe japon nog 's passen,’ nam ze zich voor.
Maar ze bleef toch zitten. ‘Nee,’ stelde ze down uit, ‘nou maar niet, en die coupeuse van Gerzon mocht praten wat ze wou, maar dat kantstuk er-in trok. Ze zag 't toch? En hoe je dat nou weg moest krijgen?, haast niet te doen...’ Zorgelijk rimpelde ze haar voorhoofd. ‘Als je de jurk aan had lette je er gedurig op, móest je er eenvoudig op letten van 't begin tot 't eind, 'n bezoeking, elléndig, alleen al bij 't denken er aan werd je gloeierig van baloordheid, ja zoo'n duur costuumpje, en nou was ze toch al in zoo'n akelig gedrukte stemming...’
Ze verzette snel haar beenen, rekte ze, voelde opeens haar voeten doof en prikkelig worden. ‘Gek, dat had ze tegenwoordig nou telkens. 't Zou toch niks ergs...?, je wist soms niet, 't kon best, iets dat aan de een of andere ziekte voorafging? Nou had Annet van Haaften haar ook weer erg ongerust gemaakt met die vertelling over haar nicht die Sint-Vitusdans had. God, als zij dat ook 's kreeg, iets vreeselijks, en wat de een overkwam, kon de ander toch ook gebeuren?, je wist maar nooit.’
Uit haar ooghoeken loerde ze de kamer in.
Een stoel-zitting piepte of iemand er met een ruk van
| |
| |
oprees, en het was net of alles een beetje trilde en schokte in het donker.
Opeens zag ze ook een bruine schroeivlek op het mica van de haard, ze boog in schrik voorover. ‘Wat was dat nou weer?, ook 'n vlek?, hoe kon dat nou? God, 't was tegenwoordig precies of ze de boel niet meer ècht netjes kon krijgen, 't was nooit meer zoo in de puntjes als eerst. Of dat aan 't kind lag? Op kamerdag ook, ze sloofde zich toch zoo uit met de meid, en wat baatte 't nou?, je kon niet opkijken of je zag allerlei plekken.’
Ze kreeg er heete tranerige oogen van.
‘Kacheltje, kacheltje,’ morde ze prevelend, ‘hoe kan je me dàt nou aandoen?, waar heb je je nou zóó vuil mee gemaakt? Morgen moet je maar weer 'n extra beurt hebben... zit niks anders op.’
Een klam gevoel van moeheid kwam over haar, ze zakte wat meer onderuit in haar stoel, lei het hoofd tegen de mollig-warme leuning en probeerde haar oogen dicht te houden maar dat kon ze niet. ‘Net of er dan wat griezeligs over je heenboog,’ dacht ze vaagverlegen. Suf in de kamerwarmte zat ze toen zoo'n beetje, met dommelig-knippende oogen, te soezen.
Eerst was er enkel een loome leegte, toen kwamen haar allerlei dingen van vroeger voor de geest.
De drie maanden, die ze - bij haar Moeder - thuis geweest was, voor ze trouwde. Ze stond in de keuken te strijken en het rook er naar erwtensoep met rookspek. Haar Moeder zei: ‘Denk er om, je strijkt zij altijd aan de binnenkant, anders komen er leelijke moeten op...’ Ze hoorde het maar half. ‘Zou Dirk nou met Jans praten?’, moest ze denken, ‘ik had toch maar niet weg moeten gaan. Waar zou hij nóu over prakkezeeren?’
Dat dreef weer weg. Opeens stond ze in de school, er hing een stank van kachel-roet, pilow en vieze kleeren.
| |
| |
Bos zat naar haar te grijnzen met oogen als glazen ballen, hij kwam treiterig-langzaam overeind, en werd grooter dan zij zelf, ze moest tegen hem opzien, toen stak hij de handen naar haar uit, twee kromme klauwen.
‘Nee, nee,’ mompelde ze in schrik.
En daar leek ze van wakker te worden. ‘Gut, wat was dat nou?, droomde ze met open oogen?, die jongen van Bos dat was nou al 'n volwassen mensch. Zou 't mogelijk wezen dat die nou nog op wraak loerde, omdat Dirk hem toen zoo afgerost had? Laatst had ze nog 's 'n heele nacht van hem gedroomd. Hoe kon dat nou?, zooveel jaar terug. En waar je nooit meer aan dacht...’
Ook dat vervaagde.
Plotseling zat ze weer in het heete krappe keukentje van het huis in de Fagelstraat. Ze schraapte nieuwe aardappels, en de potbloemen in het venster wiegelden op de wind. Ze luisterde naar de half-vervaagde melodie van een draai-orgel in de verte, en liet telkens met een zachte plons een aardappel in het emaille-emmertje met water vallen.
Haar eigen zucht deed haar opzien.
‘Hè-è,’ haalde ze uit, en streek met de rug van haar hand over haar voorhoofd. ‘In dat Fagelstraatje daar ben ik 't gelukkigst geweest,’ dacht ze en opeens gleed dat weg, haar schuw-dwalende blik bleef als vastgegrepen stil.
De dof-zwarte figuurtjes op het behang leken misvormde grijnzende gezichten te worden, bakkesen met leege oogen en verminkte neuzen, éen er van bewoog de kaken, sperde de mond en stak zijn tong uit...
Schichtig ging ze verzitten. ‘Doe toch zoo gek niet,’ mokte ze, ‘'t is... 't is bespottelijk!’
De thee kookte en het nikkelen deksel ratelde als een klepperhout.
| |
| |
Suf keek ze naar de stoom die wit wegkrulde, en stond toch niet op om het lichtje uit te blazen. Haar beenen voelden raar-zwaar, haar huid prikkelde heet. Een paar maal was het of ze een kille adem in haar nek voelde, met een bruuske ruk draaide ze opeens haar hoofd om en keek achter zich in de leege schemer.
‘Och, ze kòn de stad wel in, maar 't zag er zoo naargeestig uit, net of je je op straat nòg eenzamer zou voelen dan thuis, zoo grafachtig.’ Er gleden eensklaps groote gloeiende tranen over haar wangen. ‘Ik ben ook zoo alleen,’ klaagde ze in zichzelf, ‘aanstonds Moeder weg... En Hartsen - die ziet me niet eens. Hartsen, die zou zoo meteen wel weer tempteerderig glimlachen, als hij er achter kwam dat ze niet uitgegaan was. Och, nou, wat moest je op je eentje?, alleen in 'n lunchroom?, tusschen dames die allemaal gezellig met z'n tweeën zaten. En dat loopen in de stad, in die drukte, 't was nog erger dan alleen hier, of minstens even erg. Maar om Hartsen's glimlach... god, wat haatte ze de glimlach van die man, en hem, hem zelf.’ Haar piepende adem stokte in gekreun. ‘Niet zoo denken, ja, wèl denken! 't Was toch waar?, och wáar? Nou leek alles weer zoo vreemd en vijandig, zoo - zoo afgrijselijk onverschillig, binnen en buiten... Dat - dat vertrouwde van de dingen om je heen, wat bleef er nou van over?, net of alles je afvroeg: wat wil je toch van ons?, en wat doe jij hier...?’
Ze beet haar lippen breed-dun. ‘O god, ja, ja, nou had ze dat gevoel weer of alles 'n hekel aan haar had, of geen ding en geen mensch haar kon uitstaan... Moeder snauwde en Hartsen zei leelijke dingen, en 't kind liep haar uit de weg, de meid sputterde maar... en zelfs de vreemde man die daar nou liep te venten met bokking, precies of hij haar uitschold, nou bleef
| |
| |
hij ook nog staan; god, man, kijk niet zoo verschrikkelijk-woest... Ik lust geen bokking, ik kan toch niet helpen dat jij 't koud en arm hebt? Wat 'n idee ook om hier langs te komen, niemand koopt immers van je?’ Ze ademde op in verlichting, toen hij weer doorliep achter zijn krukkig handkarretje, bleef nog even gedachteloos naar buiten staren, en voelde zich schichtigverrast, toen de zoon van Mevrouw Hovink in het voorbijgaan - met een strak-aandachtige blik door het raam - zijn hoed afnam.
‘Die Beert Hovink,’ vloog het schuw-verwonderd in haar op, ‘wat keek die altijd! En wat probeerde die zich telkens in te dringen met allerlei bedachte smoesjes, in de tuintjes ook, over 't schut. En dat hij laatst zoo maar Hartsen aangesproken had in 't café... 'n Echte plebejer had hij gezegd. Nou ja, natuurlijk kon je zóó zien, dat wàs 't, en tòch 'n knappe jonge man, 'n echte vrouwe-man...’ Bloo soesde ze er op door. ‘Als ze nou toch 's 'n blokje omging, en ze dischte dan wat op, zoo maar, voor de grap, nergens om... Dat ze bijvoorbeeld uitgeglitst was op 'n bananenschil en dat toen net Beert Hovink...’ Ze gichelde met heesche giergeluidjes en bleef er plotseling weer in steken. Werktuigelijk spiedde ze om zich heen, haar klein-getrokken oogen verstarden in schrik.
‘Nou - daar was 't weer, net of de wanden zacht op je toeschoven. 't Was niet zoo, 't leek, zacht met zetjes... Nee verbeelding natuurlijk, verbeelding. En toch of de kamer aldoor kleiner werd, aldoor kleiner, en benauwd-warm... dat je haast niet ademen kon, dat 't zweet je uitbrak. En noú - nou ging 't schot... nou wàs 't of 't schot losging... langzaam losging en helde... achter haar ook en op zij, of de wanden zóó òp haar zouden vallen...’
| |
| |
Met een schok kwam ze overeind, haar knieën beefden, haar handen ook. ‘Toe - och wat kon ze er nou aan doen?, waar moest ze nou heen? Stil, stil, bedaren, die porte-brisée maar weer openschuiven. Nee, niet in dat erge donker... Och, 't wàs toch krankzinnigheid, waanzin...’
Ze snikte met stijf toegebeten mond. ‘Nou en wàt had Hartsen dan gezegd?, over haar verstand?, op zoo iets kwam je toch niet, als er heelemaal geen reden voor was?, wie weet wat hij wel gemerkt had... aan haar. Och nee, dat moest je niet denken, als je dat dacht, dan... nee zóo erg was 't niet, alleen nerveus, vreeselijk nerveus.’
Haar snuffende adem stokte.
Het was of uit de donkerste kamerhoek een paar groote wit-glimmende oogen naar haar loerden, oogen zonder gezicht er omheen, en die trillend op haar toe kwamen, al dichter bij, al dichter...
Ze verbeet haar gil nog, keerde zich stuntelig om en belde.
Toen Trui binnenkwam, wist ze eerst niet wat ze zeggen moest. Het flitste in haar op: ‘Als ze nou 's deed of ze onwel was?, dat - dat Trui bij haar blijven moest? Nee wèg wou ze, de deur uit, buiten in de lucht...’
‘Trui,’ zei ze hakkelend, ‘ik... ikke... wil jij over 'n poosje 's kijken bij Moe?, als ze wakker ligt geef haar dan haar poeiertje, hè?, en als ze er zin in heeft 'n kop bouillon.’ Ze gluurde langs Trui naar het donkerste hoekje: de oogen waren weg.
Trui knikte wrevelig-gedwee. ‘Jawel Mevrouw, zal er om denken.’ Ze greep alweer de deur-knop.
Maar Toos hield haar aan de praat. ‘Ik ga 'n uurtje de stad in, zie je, ik...,’ ze lachte met schokken, of ze telkens een duw kreeg, ‘ik heb 'n afspraakje met 'n
| |
| |
kennis, als Mijnheer er soms naar vraagt... Ik denk dat ik in “Mille Colonnes” ben.’ Ze stak onderwijl het licht aan, haalde haar bontjas uit de kast, haar hoed...
Trui's snauwende oogen werden grauw van wangunst. ‘Op gewone tijd eten, Mevrouw?’, ze draaide zich alweer naar de deur.
Maar Toos hield haar tegen. ‘Ja, wil je eerst thee?, voor deze keer kun je wel 'n kopje van 't buffet nemen, voorzichtig inschenken hoor. Je mag ook 'n bonbon...’
Snel kleedde ze zich aan. Voor de spiegel onthutste ze even van haar vaal-vertrokken gezicht.
Trui zag alles wel, ze kauwde op een bolle kluit noga of het een tabakspruim was. ‘Dank u,’ sabbelde ze met een volle mond, ‘'n fijnerd.’ Ze dacht: ‘Wat is 't mensch goed te spreken, as ze maar niet gauw dood gaat.’ Meteen nam ze het boordevolle theekopje op en wou weggaan.
Toos voorkwam dat net nog.
‘Help me nou nog even met m'n mantel,’ verzocht ze, gichelend-zonder-reden, haar oogen bleven glazigstrak...
‘Beelderige jas,’ complimenteerde Trui vertrouwelijk, ze loenschte naar de bonbonnière, ‘majjefieke voering ook. Wil u 't kraagie òp?’
Verstrooid knikte Toos. ‘Goed, dank je.’ Schor neuriënd trok ze haar handschoenen aan, liep gejaagd de gang in, en haalde haar parapluie uit de bak. ‘O ja, doe jij de lamp uit, Trui?, dàg...’
Trui's lijzig-beleefde antwoord hoorde ze amper. De wind rukte haar de deur uit de handen, smeet die ruw in het slot, en blies een pof in haar rokken.
Eerst was het of ze op haar pijnlijk-verstijvende beenen niet goed loopen kon, ze zwikte, struikelde... Haar polsen onder de wijde bontmouwen trokken pukkelig
| |
| |
van kou, de punt van haar neus kreeg een paarse tint.
Het loeide hoog en winterachtig in de donkere daglucht, de kale boom-toppen bewogen in warrelende golven van stekelig zwart, de vaal-droge straat leek leeg-geveegd van wind.
Toos gluurde door vochtige oog-spleten voor zich uit.
‘Zie je nou wel?’, mokte ze, ‘wat heb je nou?, nou heb je nog niks dan akeligheid. Was toch maar thuis gebleven, desnoods in de keuken bij Trui. Je kunt altijd wel iets vinden om mee bezig te zijn.’
Schamper oogde ze naar de armoedige woon-hokken op het water, een musch dwarrelde als een opgejaagd rot boomblad voor haar uit...
‘Nou moet je maar heel mooie handschoenen koopen,’ trachtte ze zich nog op te beuren, ‘van die zelfde als Willie heeft. En dan misschien zoo'n zijden roos voor 't corsage, van dat zalm-rose fluweel bijvoorbeeld, staat snoezig, ook tegen grijs bont. Maar of 't nu wel stànd was?, en of Hartsen 't niet ordinair zou vinden?, iedereen begon er al mee.’
Van huizen in aanbouw wolkte scherp-fijn steengruis op haar neer. Ze hield haar hand beschermend boven haar oogen en strompelde armelijk over de bultige keien.
‘Laat ik toch de tram nemen,’ viel haar plotseling in.
Een paar minuten liep ze ongeduldig op en neer aan de tochtige halte, toen dribbelde ze nijdig-gehaast weer door. ‘Ja, ze zou daar 'n longontsteking staan opdoen! Och, ze kon ook eigenlijk eerst nog wel 's kijken bij Van Raalte...’
Toen ze er zenuwachtig-druk de winkel inschoot, viel ze haast over de hooge drempel.
‘Hè god,’ mokte ze rood van wrevelige verlegenheid, en keek nog 's vinnig achter-om, ‘wat 'n entree!’
Een kinderachtig winkelmeisje met een suiker-zoet
| |
| |
gezichtje gichelde openlijk, en vroeg - terwijl ze gnuiverig naar een bediende aan de overkant gluurde - wat Mevrouw wenschte.
Toos zei geen woord te veel. ‘Wildleeren handschoenen, lange kappen, nummer zeven.’ Ze voelde een felle steek in haar lies. ‘God, met je te verstappen, kon je 'n breuk krijgen.’
Ergerlijk-langzaam bekeek het winkelmeisje de etiketjes van de witte doozen in de wandvakken. Toen ze, coquet in haar korte rokje, op de bovenste tree van het trapje stond, verwittigde ze wat absent: ‘Wildleeren hebben we niet, Mevrouw, wel...’
Maar Toos was al bij de deur. ‘O nee, merci, alleen wildleer.’
‘Gevoerde glacé's?’, schoot de bediende toe.
Ze antwoordde enkel met een minachtende blik en ging naar buiten. ‘Zoo'n onzin, als je om wildleeren kwam, je glacé's aan te bieden. Nee, ze moest van die zelfde als Willie, prachtigerds waren dat met van die mooi bewerkte kappen en heele rijtjes van die groote platte knoopen met hertenkoppen er op.’
Speurend tuurde ze in het voorbijgaan in vroeg verlichte winkelkasten, alleen waar handschoenen geëtaleerd waren, bleef ze geïnteresseerd staan. ‘O, winkels genoeg... Maison de Vries, op de hoek, hier... en dan Boleski, die Rus, ook 'n fijn duur zaakje, en die Mevrouw met dat keurige grijze kapsel, Rutgers...’
Ze pinkte in het helle koud-glanzende licht van de winkellampen, zette telkens met een kregelige ruk haar schuin-gewaaide hoed recht, en pufte van kortademigheid.
‘Zonder die handschoenen,’ stelde ze plotseling koppig vast, ‘ga ik niet naar huis.’
In ‘Maison de Vries’ was het stampvol.
| |
| |
Toos trappelde van ongeduld en keek nadrukkelijkschamper naar de treuzelend-kiezende dames.
‘Dàn zij,’ ze neusde al-vast de vitrines 's af. ‘Daar lag tenminste niks bij.’
Een dame weifelde over een doos met lint-rollen. ‘Ik weet niet, is die têere tint nu wel modern?, en niet vreeslijk aan verkleuren onderhevig? En - en duur ook, ja beslist heel duur.’
Kregel onderbrak Toos ineens het aanpraten van de winkelchef. ‘Pardon, ik wou wel even weten: hebt u ook wildleeren handschoenen, lange kappen, nummer zeven?’
De mijnheer glimlachte vriendelijk-verwonderd. ‘Natuurlijk dame, zeker.’ Zijn kin zette uit, en zijn groote witte tanden blonken, in zijn knevel leek meer krul te komen. ‘Wij hebben àlle nouveauté's voorradig.’ Hij praatte weer door over het lint.
En Toos wachtte berustend. ‘Dan hoefde ze tenminste ook niet verder.’
Ze leunde een beetje, alle stoeltjes waren bezet.
Toen ze eindelijk aan de beurt kwam, zei de chef met gemaakte teleurstelling: ‘Ah, nee, 'n zeventje heb ik niet, zie ik, maar wel 'n achtje, wil u die 's...?’
Ze transpireerde van ergernis. ‘Dank u, aan te groote handschoenen heb ik geen behoefte.’
De mijnheer praatte overredend. ‘'t Viel nog wel 's mee, en wildleer rekte niet...’
Maar Toos drong zich ruw door de boos-omkijkende dames heen, en glitste op het trottoir haast uit over een bananenschil. ‘Hè jazzes,’ mompelde ze in schrik. En dadelijk, in haar heete grimmigheid, ontging haar dat ongeval weer. ‘Idiote vent, die chef, nummer acht!, net of zij 'n te klein nummer opgaf, of 't er voor haar niet op aankwam, en dame zei hij, dame... dat deeën
| |
| |
die lui alleen, als ze aarzelden tusschen Mevrouw en Juffrouw, bah, 'n mispunt.’
Ze moest eerst 's verkennend om zich heen kijken, eer ze wist dat ze in de Leidschestraat liep...
Dames in hel-gekleurde mantels passeerden haar, jongens-slanke Maleiers, een man met een wielerende pluim veeren windmolentjes, een paar goedig-grijnzende Negers...
En die bonte reeks ging Toos toch als iets onwezenlijks voorbij. Ze keek er naar en merkte niets op, aldoor hield ze haar gedachten bij de handschoenen.
Van haar ongewoon-haastig loopen begon ze al erger te zweeten. Het zware bont krieuwelde in haar nek, haar verwaaide haar plakte jeukerig op haar wangen. ‘Toch 's kijken of de winkels hier geen handschoenen voor haar hadden. Ze hoefde niet gauw terug, eigenlijk hoe langer ze uitbleef hoe beter...’
In de spiegelruit van Boleski zag ze als een grauwbleeke plek haar gezicht, in de schaduw van haar hoed. Ze friemelde onhandig een paar haarpieken achter haar ooren, en zocht met een bang-gespannen blik de uitstalling af. ‘Nee, er lag niets, gewoon-leeren... glacé met bont, maar daarom kon je niet weten...’
Ze liep al naar binnen.
De zware zoete parfumreuk die er hing, gaf haar een gedrukt-beverig gevoel. Dadelijk keek ze kregel naar de hatelijk-bedaarde mijnheer van de zaak, die een factuur stond in te kijken en haar een paar seconden wachten liet.
Ze kuchte scherp.
Hij keek kalm-vragend op. ‘Juffrouw..?’
Het was of ze blafte. ‘Wildleeren handschoenen, lange kappen, nummer zeven.’
De mijnheer bedacht zich. Hij stak zijn lippen wat vooruit, streek over zijn blauw-zwarte puntbaard en
| |
| |
kale schedel, en schudde langzaam het hoofd. De vlam van de lamp boven hem sloeg twee bibberende vonken in zijn bolle brille-glazen. ‘Nee... dame, alleen in heerenhandschoenen, wel in leer met astrakan, met apenhaar... castoren, wollen...’ Hij wou al grijpen naar de doozen.
En Toos draaide zich met een smalende schouderruk van hem af. ‘Ik vroeg enkel wat ik wenschte.’ Schrilhoog klonk haar stem, snerpend... Ze moest buiten nog een heele poos diep ademen. ‘Juffrouw zei die kerel, juffrouw, nooit zou ze daar weer 'n voet zetten, nóóit!’
Haar beenen leken al zwaarder te worden, telkens begon ze te strompelen. ‘Nou nog bij Rutgers in de Kalverstraat, en als die ze niet had...?’ Haar lippen trilden. ‘God, alles leek wel samen te spannen tegen haar, om haar maar ellendig te maken. Net precies of de heele wereld 'n hekel aan haar had. Voor haar geen handschoenen! Net of ze iets buitensporigs vroeg, wat bespottelijks wou, ieder deed maar onhebbelijk, glimlachte zoo'n beetje of je haar niet au sérieux kon nemen.’
Rusteloos zochten haar oogen over en weer, in de straat, de winkels af. En haar gedachten fladderden als gevangen vogels...
‘En dat waren dan nog vreemden, maar hij...! Laat je verstand 's onderzoeken! En - misbak is erger. O zij wist 't immers wel? Maar wat dee' 't zeer overluid, en van een die je 't naast op de wereld moest staan. Wat was hij ook voor een? En hij knarste op z'n tanden als ze intiem waren... op 't eind spúwde hij z'n: jàzzes... God, wat misselijk alles, 't verdeukte zoo, 't was telkens 'n trap. Er over zeggen kon je niks, aldoor verdragen - verdragen maar. Ze zei toch dat ze niet durfde? Hij dacht onwil... Nou ja, daar bleef op slot alles 't zelfde mee. Och, altijd dat bruuske be- | |
| |
geeren - of bruusk? Maar alles werd er leelijk van, hij al erg, hij bij vroeger... nóu! Anders had hij dàt niet gezegd. Ze mocht wel lijen dat hij 'n beetje ongerust zou worden over haar lange uitblijven, en naar “Mille Colonnes” ging...’
De gedachte aan de handschoenen liet ze toch ook niet los. Gedurig bleef ze maar links en rechts loeren. Voor onbekende winkels aarzelde ze. ‘Och die Jodenlucht... prutszaakjes... zouën ze toch wel niet hebben, nou had ze er ook geen vertrouwen meer op.’
Schoorvoetend ging ze bij Rutgers in, en keek naar alles, behalve naar het poover-deftige Mevrouwtje met het witte kapsel. Ze vergat ook te groeten en hield de knop van de deur in haar hand. ‘Hebt u misschien wildleeren handschoenen, lange kappen, nummer zeven?’
‘Te kust en te keur,’ minzaam-gedienstig opende het Mevrouwtje de doozen al en sloeg bedreven-vlug de vloeien open. ‘Alles wildleer, en 'n dozijn zevens wel.’
Triumfantelijke tevredenheid schoof in Toos omhoog. ‘O, Mevrouw Hartsen wist vol te houën.’
Met een trekkerig-rood gezicht keek ze in de doozen, de teleurstelling doofde haar voldoening. ‘Dit,’ wees ze bits terecht, ‘zijn toch zeker geen lànge kappen?’
Het Mevrouwtje deed of ze nog zocht. Ze zette haar lorgnet op, haar kleine kromme neus was zoo scherp als een snaveltje en tikte haast onder haar bijziend turen tegen de hooge stapels doozen aan. ‘Nee,’ zei ze down-vriendelijk met een rimpelig lach-mondje, ‘dàn kan ik u niet helpen tot m'n spijt. Maar deze...’
‘Deze,’ nam Toos snibbig over, ‘zijn ouderwetsch. In elk geval vreeslijk gewoontjes: twee knoopen en zoo onafgewerkt. Weet u zeker dat u niet...?’ Tranerig zochten haar gespannen oogen mee met de pinkende roode van het Mevrouwtje.
| |
| |
Het was of haar levensheil er van afhing. ‘Als dit nou ook weer mis was...’
Van haar zucht keekzelfs het correcte Mevrouwtje glimlachend op. Stuntelig van haast frutselde ze in de doozen.
‘In die,’ meende Toos, ‘onderin.’
‘Allemaal eendere,’ waagde het Mevrouwtje in een schuchter protest.
Want Toos boog zich bazig over de toonbank heen, en griste overal handschoenen uit. ‘Hier - nee toch niet. Deze - nee u hebt ze niet.’ Zenuwachtig-resoluut keerde ze een doos om en klopte die met driftige tikken leeg op de bibberende vitrine. Het laatste paar dat er uit tuimelde was als het eerste...
‘Nee,’ moest ze toegeven, ‘ook niet...’
Het Mevrouwtje keek schuchter-ontstemd naar de overhoop gehaalde boel, peuterde nerveus aan de gitgarneering van haar japon. ‘Ze zijn anders heel voordeelig, deze zijn in de prijs van...’
‘Ik vraag niet naar prijs en voordeeligheid,’ sneed Toos af, ‘als 't maar naar m'n smaak is.’ Het stoof nijdig in haar op: ‘Die zag haar ook al voor 'n burgermenschje aan.’ Ze nam een paar handschoenen op, bekeek ze critisch, en gooide ze minachtend weer neer. ‘Maar déze... iets voor m'n dienstbode misschien!’ Ze schudde haar hoofd, schokschouderde...
‘Wèl met bontrandjes,’ bood het Mevrouwtje nog aan, als een vondst van belang hield ze een paar handschoenen in de hoogte, tuurde hoopvol over haar blinkende lorgnetje heen.
Maar de electrische bel klingelde al boven Toos haar hoofd. ‘Bont heb ik genoeg.’ Met een smak wierp ze de deur toe.
Buiten, in de daggig-grauwe straat sprongen de tranen heet naar haar oogen. ‘God, wat treiterig, zooveel
| |
| |
winkels, duizenden soorten handschoenen en voor haar: niet éen paar... niet éen paar zooals zij ze wou.’
Haar adem schokte van bedwongen snikken. ‘Toe Mevrouw Hartsen,’ vermaande ze zich toch nog in een schuwe bezinning, ‘ben je nou mooi mal, denk om de menschen.’ Dadelijk er-op viel ze weer terug in haar verdriet. ‘Nog in andere winkels...?, nee ze durfde niet meer, 't gaf toch ook niet, ze moest zonder handschoenen naar huis, Amsterdam had geen handschoenen voor haar, voor haar alleen niet...’
Haast zonder benul stond ze aan een halte te wachten, en zielig-verwezen stapte ze in haar tram, betaalde werktuigelijk en zag geen mensch bewust. Telkens kwam er een waas voor haar oogen en haar gedachten verijlden al in het komen. ‘Dan aanstonds nog opgewekt... Och nee - nou 'n beetje... en als je niet uitgelachen wou worden...’ Haar adem ging stootend door haar neus of ze snuffelde. ‘Die twée knoopen... en gewoon 'n zoompje, maar dat dàt mensch over voordeelig sprak, of het haar om kóopjes te doen was.’
Twee haltes te vroeg stapte ze uit, en keek even suf-verwonderd om zich heen, op het trottoir. ‘O, ze was er nog niet.’
Meteen moest ze oversteken, schichtig speurde ze links en rechts, achter zich...
Vracht-auto's dreunden voorbij, sleeperswagens...
‘Hoe kom ik er door?’, tobde ze beduusd, ‘'t leek overal veel drukker dan vroeger.’ Ze waagde zich een paar schreden de straat op en wipte gauw weer terug voor een auto-in-volle-vaart...
Haar hart bonsde. ‘God,’ zei ze half luid. En dadelijk in nerveus ongeduld probeerde ze opnieuw over te steken. Toen ze midden op straat was, rolde er onverhoeds een autobus de hoek om. In haar verbeelding
| |
| |
voelde ze de wielen al en het was of de barsche snauw van de hoorn haar een duw in haar rug gaf.
Op het smalle trottoir aan de overkant bleef ze even stil, om te bekomen. ‘Hè god, alleen de stad in, dat was toch niks gedaan, daar was je van afgewend.’ Op beverige beenen liep ze weer door, en toen ze al vlak bij huis was, hijgde ze nog.
Vaag-verbaasd keek ze naar het donkere erkerraam. ‘'t Kind zeker in de keuken, en hij lui aan 't bitteren.’ Onderhand ze de sleutel omdraaide in het slot, dacht ze: ‘Heb ik Beert Hovink nou ontmoet?, ja of nee?’ Ze wist het nog altijd niet toen ze naar binnen ging.
Het bovenlicht van de keukendeur verlichtte bleek de gang. Ze hoorde geen enkel geluid. In de kamer bleef ze perplex stil.
Er was niemand.
De stoelen stonden bij het raam zooals zij ze er neergezet had, de gordijnen waren nog opengeschoven.
‘Niét?’, zei ze scherp, en schrok er zelf van. Ongeloovig keek ze in het rond. ‘Of was hij haar gaan halen?’ Een warm gevoel schoot in haar op, een gevoel als een herinnering. En haar oogen liepen over van tranen. ‘Als 't toch zoo was...?’
Ze liep al naar de keuken, trok - in de waan dat ze zóo haar ontroering schuil kon houden - haar hoed wat dieper.
‘Trui, is mijnheer nog thuis geweest?’, ze kuchte, en het sloeg door haar heen: ‘Is dat mijn stem?’ Van het rare bonzen in haar ooren kon ze haast Trui niet verstaan. ‘Wat zeg je?’
Ze wist het toch al, en beet een barst in haar lip.
Trui zat met een glimmend-rood gezicht voor het fornuis, en lepelde saus over de fricandeau in de oven. Met oogen star en rossig van de hitte keek ze op. ‘Nee,’
| |
| |
herhaalde ze, ‘niks geweest Mevrouw. En Mevrouwboven hêt ân éen stuk doorgeslapen.’
‘O ja?’, zei Toos enkel, ‘o ja..?’
Het klonk armzalig.
En ze kreeg vaag een besef dat ze iets onder gewoondoen verbergen moest. Toen sufte ze nog even na over het geven van instructies, maar haar gedachten leken weg te glijden in duisternis.
Stil deed ze de beide deuren weer toe, trok haar mantel uit, zette haar hoed af en gooide die vreemdnonchalant op een stoel. Wezenloos ging ze op een puntje van de divan zitten, de ellebogen op de knieën, haar vingers als tralies om haar mond.
Het donker zag ze niet meer.
Het was of ze Dirk's vermaakt lachen kon hooren - uit de verte, zijn pronkende pret om het kind, zijn praten aan haar oor...
‘En ik,’ fluisterde ze heesch, ‘ik ben heelemaal over, 't vijfde wiel, en ik... ik doe toch zóo m'n best met alles, met 't eten, met alles keurig te houën... en wat geeft 't? Laat je verstand onderzoeken! Misbak is erger...’ Ze beet op een knokkel van haar hand, en kreunde en prevelde...
Opeens leek alle veerkracht uit haar weg te vloeien, slap viel ze overzij in de kussens. Haar tranen deden zeer, leken haar oogen uit te branden, snuivend snikte ze...
En het flitste nog door haar heen. ‘Toe - denk er toch om, de meid kan komen. Of hij zoo meteen. En dat kind ziet alles. Je moet ook naar Moeder, ja naar Moeder...’
Ze bleef toch liggen. ‘Och waarom zou ze?, als Moeder sliep... Wat maakte 't ook anders?’
Baloord verzette ze zich nog tegen haar fatale apathie. ‘Nee, laat ik toch m'n best maar blijven doen voor hem, voor alles, 't diner... wat extra's klaar
| |
| |
maken, iets bewerkelijks als dessert. En Trui moest nog Pilsner halen, nou was hij immers weer zoo op Pilsner bij z'n eten?’
Ze kwam toch niet overeind.
Een vreemde ziekelijke moeheid klopte in al haar leden. Ze drukte haar gezicht in een kussen of ze het verstoppen wou, gedurig keerden dezelfde gedachten, maar al vager, ijler...
Opeens had ze de gewaarwording of ze deinend wegdreef een leege duisternis tegemoet, eenzaamheid...
* * *
En in de schemerig-verlichte bioscoop joelde de pret telkens weer hard en helder op.
Elk kind leefde luidruchtig de lotgevallen mee van het zwervende joggie in Londen en iedere keer als er weer een nieuw tooneeltje vloeide over het witte doek gingen er kreten van bijval of gramschap op. En de zaal-vloer dreunde af en toe van het voeten-applaus.
Dirk moest er stil van lachen.
In de mat-paarse schijn van het tafel-lampje naast zich, zag hij Tineke's hel-blauwe oogen glinsteren van opwinding, onbewust kneep ze hem in zijn knieën, zijn handen, en vergat te fluisteren. ‘Zalle ze hem nou te pakken krijge, 't jongetje?, zal die baas die hem hebben moet, hem vermoore?, hij hêt gediefd, hee?, 'n kedet... maar hij had ook zoo'n honger.’
Ze schokte meteen overeind. ‘O - o,’ schreeuwde ze hel door de zaal heen, ‘hij hêt hem! Oej wàt 'n peut!, en nòg een!, net achter op z'n broekie!’
Dirk trachtte haar nog te kalmeeren.
Maar ze lette er geen oogenblik op. ‘Huilt hij nou?, ja, hij huilt, hee?, nee, hij steekt z'n tong uit, lekker, net fijn, hêt die knul er niks ân! Waarom praten ze zoo
| |
| |
zachies?, en ze doen hullie monde toch zóó waid open..! 't Jongetje hêt 'n kruis in z'n broekie, zien je dat?, die lap er op, dâ-'s 'n kruis. Heb jij ook wel d'r 's 'n kruis in je broekie gehad? Nou is ie weer weg, 't jongetje, achter 't lezen. O, daar is hij weer, in de stal...’
‘Nou,’ lichtte Dirk toe, ‘zit hij in de gevangenis.’
‘Onder de tore,’ vulde Tineke aan, ‘o - o, en d'r komt 'n baas deur 't raampie. Wat wil die baas?, die hêt 'n skeerkwast ân z'n kinnetje. Is 't 'n baardje? Jij heb geen baardje, hee?, ik ook niet. Gaat 't jongetje nou mee? O - o, zuk klimmen! Ze loopen op hullie toonen... Nou binne ze op straat. Zien je dat?, zien je dàt?, ze gane wat koopen, dâ-'s 'n goeie baas, eten koopen ze, lekkers, sjokelaadjes.’
‘Dat is denk ik z'n Vader,’ vermoedde Dirk.
Tineke knikte, groote-menschachtig-instemmend. ‘Ja - òf z'n Oome Dirk.’
Hij suste het in een lach.
Een dame voor hem keek geamuseerd naar hen om, en naast hem boog een gezicht uit de rij.
Hij glunderde in de tersluiksche en openlijke aandacht van de moeders. ‘Geen kind was zóo bevattelijk.’ Vaderlijk lei hij zijn arm om Tineke heen en haalde haar op zijn knie. ‘Kan je zoo beter zien?, ja? Kijk daar is de - de baas van de gevangenis en nou is 't jongetje weg en hij gaat hem zoeken...’ Hij genoot van de durende belangstelling om zich heen, en negeerde die meteen.
‘Ze meenen,’ sloeg het door hem heen, ‘dat ik de Vader ben.’ Schaamachtig-trotsch maakte het hem. En hij drukte verlegen-lachend zijn mond tegen de witte pluimmuts van het kind, en dacht: ‘'t Kon toch ook best: Tineke, z'n eigen... Maar als Anne-Marie 't nou wou, 't goed vond, en Jan...’ Hij soesde er in weg.
Het slot kwam toen nog veel te gauw.
| |
| |
En in de bonte gloed van de lampen pinkte hij of hij pas wakker werd, stram kwam hij overeind en knoopte onhandig Tineke's mantel dicht. ‘Zie je wel,’ grapte hij nog met een lach opzij naar het vrouwtje naast zich, ‘die baas met 't baardje, dàt was 't jongetje z'n Vader, en nou woont hij fijn in 'n mooi huis, met 'n heeleboel chocolaadjes... prachtig vertelsel, hè?’ Aanhalig streek hij langs de witte kriebel-haartjes die koddig opwipten onder de rand van Tineke's muts en het schoof door hem heen: ‘Ze lijkt ook op mij.’
Het vrouwtje naast hem lachte met een samenvattende blik tegen hem en het kind.
En het vloog nog in hem op: ‘Als Tineke nou maar geen Oome zei.’ Dadelijk lachte hij er om en wreef een waas weg van zijn oogen. ‘In ieder geval, ze moest maar lang blijven, Tineke, zoo lang mogelijk.’ Hij droeg haar - in het gedrang - op zijn arm naar buiten.
Het was al avond: de straat glansde van lamplicht; breed en wit stonden de vensters in de donkere huizen.
Tineke drukte haar kin op Dirk's hand. ‘Zouën hier ook sjokelaadjeswinkels wezen, Oome?’
Hij zette haar omzichtig neer. ‘Ja, hoor bulletje, en we zullen 'n groote zak-vol koopen.’
Mijmerend glimlachte hij.
Alles glinsterde zoo nieuw, en de wind was zoo prikkelend-frisch, elk geluid klonk ongewoon. De trambellen maakten muziek, een toren-carillon zong met een hoop stemmen tegelijk over de blinkende straten, en de hoefslag van een kordaat klein paardje tikte geestig tegen het plaveisel.
Het kind leek er ook naar te luisteren, net als hij zelf.
En hand in hand liepen ze voort in de drukte, stapje voor stapje, als in een optocht.
Zoo was het of ze een ongewis feest tegemoet gingen...
|
|