| |
| |
| |
[Dirk keek schuw om zich heen. ‘Dus nou]
Dirk keek schuw om zich heen. ‘Dus nou aanstonds,’ moest hij telkens denken, ‘vannacht...’
Achter het bont-vloeien sier-scherm van de bronzen hanglamp stond dof-geel en beverig de magere olievlam. Een stoelzitting kraakte af en toe, een houtworm tikte... En uit de egale doezelig-grijze schemer van de kamer, doken stomp-van-slaap, de verwaakte starre gezichten van zijn broer en zusters op. Bij de kachel knikkebolde de Vader, naast de deur strak in haar sjaal gewikkeld zat Toos - het hoofd op de borst, de oogen toe - en sliep.
Dirk soesde of hij pas wakker geworden was. ‘Hoe lang waren ze nou al hier?, 't leek wel of er geen tijd meer was... Eergister kwam hij toch - niét?, nee, nee, gister pas, ja híj pas gister, maar Toos eerst vanmiddag. En nou vannacht... vannacht...’ Hij dacht het niet uit, hoorde ineens weer de onverschillig-terloopsche mededeeling van de boersche dorpsdokter. ‘De ochtend zal ze, naar alle gedachten, wel niet meer halen, maar mocht ze 't onverhoopt benauwd krijgen, dan kan een van jullie me wel roepen, zal ik nog 's zien.’
Een vage pijn dreef door hem heen, en zijn gedachten leken uit een schemer naar voren te komen. ‘Wat hij ook nog zei... 'n ziekte was 't niet, maar ouderdom: versleten tot 't been toe.’
De adem van de oude vrouw, die klein en roerloos, in de diepe bedstee achter de rood-gebloemde gordijnen lag, ging zwaarder, moeilijker...
‘Die sterfnacht van Moeder,’ mijmerde hij, ‘zou je nooit vergeten, nóoit... later, in je ouderdom, àls je oud werd tenminste, zou je er nog alles van weten, dat lichte-stille buiten, en die heet-gestookte kachel... en dat rare zeere in je borst, die pijn-scheuten, of er daar
| |
| |
binnen, 't een of ander diertje zat te trekken en te scheuren, of 'n beest je van binnen op-at... Ja - en wie zou er 't eerst ná Moeder...?, later of binnenkort?, och wie kon dat nou weten?, zoo'n onzin...’ Zijn dwalende blik gleed van de groen-geverfde glimmende balken-zoldering naar de koperen ringen en sloten van de chiffonnière, de oude kapotte staan-klok, de leelijkbonte schilderijen... En onwezenlijk als verzinsels schoven jeugd-herinneringen in hem op... Suf-verbaasd vroeg hij zich af: ‘Was ik dat?, was ik dat...? En die vreemde menschen hier...’ Hij zuchtte beklemd en luisterde.
Er was enkel nacht.
Niemand ging er voorbij op de weg, geen roerdomp brak de stilte, geen hond sloeg aan...
Bezijden het raamdoek zag hij het witte glanzen van de maan tegen de kleine groene ruiten en een verkleurde groep sterren. Niets bewoog er aan de kale zwarte linden, geen dor blad, geen nietig takje. Wind leek een vergeten klank... Het was of alles wachtte... wachtte op de dood, die in elke ademtocht, naderkwam als stap voor stap.
Dirk boog in verlegen ontzag zijn hoofd. ‘Hoeveel uren zouën ze nog zóo zitten?, hoeveel minuten...?, eer ze wegging - Moeder...?, zonder groet, zonder ze aan te kijken...’ Het zweet brak hem uit. ‘En nooit zou ze weten dat hij nog gehoopt had dat ze hem herkennen zou en tegen hem glimlachen... Raar was dat met 'n mensch, beroerd-raar. Al die tijd toen ze gezond was, had hij er geen uur in de trein voor over, om haar glimlach te zien, en nou - nou ze 't niet meer doen kon, zou je - zou je twee dagen vèr willen reizen.’ Zijn klamme handen schoven stijf ineen, een prop van vingers...
| |
| |
Brecht's kleeren ritselden. Ze morrelde aan het gouden slot van haar granaten-snoer of de dikke kralen haar keel benauwden. Haar strak-geel haar glom als beslagen koper en haar magere koonen leken rood geschroeid van vuur en zon. ‘As ze toch maar niet zóo weg gaat,’ zuchtte ze, ‘zonder ien woord, zonder gedag...’
‘Veur de achterblaivende ákelig,’ knikte Ares. Zijn sloom gezicht bleef er zonder uitdrukking bij, glazig stonden zijn oogen. Hij geeuwde met een wijd-gerekte mond, fel blonken zijn breed-witte tanden.
En Anne-Marie praatte mompelend, of ze al half sliep. ‘Ik kan er maar niet overheen... moet je goed en wel van mekaar gaan wezen, niks in de weg, alles best, en nou - nou ineens...’ Ze staarde weer, haar klein blond hoofd voorovergebogen, de dikke roode werkhanden in een gespannen greep om haar zware bolle schoot.
Dirk lette er schroomvallig op. ‘Haar vierde al, en dan zei ze nog: 't gaat niet eens hard bij ons.’ Hij luisterde meteen naar hun onderling gepraat.
Ares schudde slaperig-verwonderd zijn hoofd. ‘As je deer inkomme: vandaag veur 'n week was ze nog zoo best as ik en jai en jullie allegaar...’
‘Nee,’ giste Anne-Marie stil-verdrietig, ‘ik denk dat ze al lang sukkelde, maar daar wou ze geen praat van hebben.’
‘Doch je?’, vroeg Brecht.
En Ares haalde weer op. ‘Nou, as ik deer nog an denk, hoe ik d'r 'vonden heb veur 't schuitenhok op 't vlot, net 'n hoop vulles...’
De Ouë werd er wakker bij. ‘Ja,’ zei hij zóo luid-op of hij geroepen werd.
Zonder benul herhaalden ze de dingen die ze gister ook al gezegd hadden.
| |
| |
Brecht vorschte opnieuw. ‘Zou dat nou wel zoo wezen, dat ze nergens weet van hêt?’
En Anne-Marie bracht weer in het midden: ‘En Dirk den?, toe' Dirk den praatte?, ze verwoog d'r niet.’
Er schoof een stilte overheen.
Ze knikten tegen elkaar en keken schuin-uit naar Dirk.
Het flitste in hem op: ‘Zóo gluren ze ook naar de Dominee en de Dokter.’
‘Naar jou,’ zei Brecht haast met dezelfde vinnigheid van vroeger, ‘hêt ze wat uit'keken.’
En Ares hekelde wrang van jaloerschheid. ‘De zijkamer pronkte ze op!, nou 'n merákel!, kepleet of d'r 'n prins zou komme! Alles most op'verfd en behonge, faine skilderaie ân de wand, 'n nij kleed op de vloer... En den had ze 't in d'r hoofd zet dat je onverwachts zouë komme in je vicansie, en den...’
Brecht nam het behendig van hem over. ‘En den gong ze maar nei de bocht van 't toepad... Ik weet niet hóe vaak, deer bin ik de tel van kwait raakt. Want - dàt zel je den meskien nog wel weten? - je kenne deer 't eerst de minsche uit de train zien komme? En den dee' ze 'n skoon boezelaar veur, en 'n skoone hul op en d'r nije muilen ân en den wachtte ze stiekem. Maar...’
‘Ja,’ trachtte Dirk het tegen te houden, ‘had me dan maar geschreven.’ Zijn bleeke oogen traanden.
Brecht praatte toch door. ‘Altaid veur niks, en den kwam ze niet metien weerom, nee, den...’
De Ouë ging ook meedoen. ‘Den verstopte ze d'r aige achternei. 't Zai neist de boet of de stal of ergens op de bouw en den zat ze deer te braiden, zat ze gewéun te braiden, zien je...?’ Hij knikte met beteekenis.
En Dirk keek van de een op de ander. ‘Was dat omdat hij zich te weinig met ze ingelaten had?’
| |
| |
Alleen Anne-Marie zei niets.
En hij dacht: ‘'k Zal jou altijd helpen, zooveel ik kan, en - en ik zal wat moois voor je kinderen koopen, alleen voor jouwe...’ Maar dat zeere trekken in zijn borst hield er toch niet van op.
En hij poogde nog te sussen. ‘Nou ja, die anderen die met haar omgingen van dag tot dag, die hadden haar ook alleen gelaten, nèt zoo goed, en dat was nog erger... net als Toos dee'...’
Hij luisterde weer naar hun dof-mompelende stemmen. En ze bespraken allang weer iets anders.
‘Kasuweel,’ prees Brecht, ‘zoo as Jaap van main mit 't klaine grut opskiete ken. Hai zee den ook dalijk: gaan jai maar gerust nei je Moeder...’
‘Nou Jan den?’, stemde Anne-Marie er mee in.
‘Maar drie of zeuve,’ snoefde Brecht, ‘dâ-'s nog gien klain verskil. Nou jai weer?’
En Ares voelde zich te kort gedaan. ‘Mit dat klaine kriel,’ schepte hij op, ‘ken ik ook net zoo goed overweg as me waif. 't Is me nooit te veul, dâ-'s zuiver.’ Hij knikte tegen Brecht. ‘En wài binne gelaik, hee?, allebai zeuve. 't Zel main vernuwen of ik je nog nei verloop van taid verbijkom.’ Er glimpte even iets-vantrots in zijn oogen zonder uitdrukking, maar zijn mond kwam niet uit de plooi.
En Brecht stelde bedaard-weg vast. ‘'t Zel ân Jaap niet leggen, denk ik.’ Het bedrukt-ernstige ging geen oogenblik weg van haar gezicht.
Leeg-welwillend keek Dirk toe. Eerst wou hij nog spotten: ‘Die naïeve bluf...’ Toen bevoelden zijn nerveus-grabbelende vingers onderzoekend het doosje uit de Sanitas-winkel in zijn jaszak. Er ging een schok door zijn rug.
‘Nee,’ moest hij toegeven, ‘die lui hier, wat be- | |
| |
schikten die over 'n brutaal gezonde levensdurf.’ Zijn gezicht werd strak en zijn oogen kregen wat gluiperigs bij zijn geniepig benijden.
‘Wat ik me aigelijk maar niet begraipe ken,’ merkte de Ouë toen nog tegen hem op, met een binnensmondsche stem, ‘dat twee gezonde minsche as juillie, allien blaive. Hoe dat nou zit, deer wou ik wel d'r 's de wetenskap over hoore. 't Is nog niet ien keer veurkomme in onze fermielje, veur zoover main bekend temenste, nog niet ien keer...’
Dirk onderdrukte met moeite zijn gemelijke verwarring. ‘God, die man leek wel gek, om nóu waar ieder bij zat...’ Hij ademde kort in drift, en begon al in zijn gedachten een nijdige terechtwijzing. ‘Weet je niks beters bij 'n sterfbed...? Hou je dan bij je aardappels en je koeien.’ Meteen glipte het door hem heen. ‘Nou ja, en hij zelf...?, hij die hier zat met die doos in z'n zak...? En als je kwaad werd verried je je... zouën ze immers dadelijk snappen dat er - er 'n zeere plek was?’
Hij glimlachte dan toch wel hooghartig-bevreemd, al beefde zijn mond. ‘Zoo?, nou ik mis die - die geneugten toch anders niet.’
Het flikkerde nog door hem heen. ‘Wat - wat klets ik nou.’
Dom tuurden ze naar hem, met open mond.
Maar zijn blik stond star op het verworden gezicht van de oude boer, de slap-malende kaken, de pruimende mond met de bruin-besopte lippen, de listige hard-blauwe oogen...
‘Je Vader,’ moest hij zich te binnen brengen.
En van zijn afkeer ontstelde hij niet eens meer.
‘Je leze,’ kwam Ares dan nog 's terug op het onderwerp, ‘wel 's zoo wat in 'n brokkie krant, van middele...’
| |
| |
‘'n Gruwel,’ verkondigde de oude boer met gezag.
En Dirk wist ineens dat er haat door zijn minachting gloeide.
‘Wat?’, ploos Brecht uit, ‘wat den...?, wat - wat is dat den?’ Ze fluisterde...
En Ares luchtte wel graag zijn kennis. ‘Pillen,’ omschreef hij nurksch-bondig.
Toen letten ze allemaal op Dirk, of ze iets bijzonders aan hem zagen.
Plompe ouëlijke kinderen leken ze zoo.
En in Anne-Marie's lichte vèr-turende oogen spatte wat donkers open, iets-van-afschuw...
Dirk bewoog geringschattend zijn hoofd. ‘Nooit van gehoord, maar enfin... die Ares was van ouds 'n snuggere...,’ nijd prikte overal doorheen, ‘'n man van de wereld.’
En Ares zeurde: ‘Ik zeg maar zoo, wat dat betreft, 'n minsch is z'n aige verantwoord. Dâ-'s zuiver...’
Meteen leek ieder uitgepraat.
En Dirk keek onbestemd-zoekend van de een op de ander. Maar hij zag enkel argwanende vreemden.
‘Natuurlijk,’ gaf hij futloos toe, bij zichzelf, ‘dàt wist je...’
Het was of niets hem meer bezeeren kon. Alleen in zijn borst schrijnde het wat...
‘Hoe zou 't me dan gegaan wezen,’ sufte hij toen in de lange stilte die volgde, ‘als ik hier Hoofd van 'n school was geworden, en ik had zoo'n schier boerenmeidje genomen? 'n Meester met 'n bruin-geschroeide kop, die na schooltijd zijn tuin omspitte, aardappels pootte en z'n kippenhok opverfde, met 'n dot kinderen om hem heen, en 'n monter-gezonde vrouw...’
Dadelijk verduwde hij het grimmig. ‘Och onzin.’
Van dat oogenblik af deed hij neerbuigender tegen
| |
| |
de anderen, teruggetrokkener... ‘'n Onnoozel stelletje klungels.’ En hij schokte of hij zich op iets ergerlijks betrapte, en keerde zich schuw als in schuldbesef naar de bedstee waar zijn Moeder lag, schoof omzichtig de bonte gordijnen opzij, en boog zich naar haar toe.
‘Nog net 't zelfde,’ wou hij zeggen.
Toen zag hij opeens zijn Moeder's oogen als zwarte glimmende gaatjes opentrekken, en haar mond die rimpelde en trilde en toch niet tot een glimlach komen kon.
‘Moeder?’, zei hij enkel met de lippen.
Haar pipsch spits gezichtje beefde schril, haar hakige gele vingertjes bewogen...
‘Moeder,’ zei hij zacht, in een zucht, ‘ken je me nog wel? Ik ben 't Moeder, Dirk... zie je wel?’
Haar mond viel open, het leek een pijn-vertrekking, het was een glimlach. ‘Zou ik... zou ik... me zeun Dirk niet kennen...?’, de woorden waggelden op haar hijgende adem, en leken om te vallen en weer op te staan, ‘me zeun Dirk...’
Een verrast geprevel sloop ritselend door de kamer, stoelen werden behoedzaam achteruit geschoven...
De anderen naderden ook.
En er werd niet op gelet.
Het vrouwtje-te-bed had enkel oog voor Dirk, het leek wel of ze zich niet zat kon kijken aan hem.
Ze bewoog haar hoofd, het was nog minder dan een wenk, toch begreep hij haar, en kwam dichterbij en hoorde haar stemmetje piepen als een roestig deurscharnier. ‘Blai dat je d'r binne, want - want nou gaan ik sterven, ja, ja, ik gaan nou sterven, Dirk, dat weet ik best, dat voel ik... 'k Bin ook zoo moei, zoo moei... Nou hê-'k 'loof ik lang 'slapen, maar dat moeie... dat moeie wordt alsmaar erger, 't was al
| |
| |
jaren... En veurheen toe'-'k 't zoo drok had, toe' niet... toe... niet... En we hebben nooit veul 'praat, wai tweeën, 't was te drok. En naderhand, toe'-'k met me handen over mekaar kon zitten, toe' was je ver weg, vèr... wèg... já...’ Ze ademde benauwd en glimlachte onbeholpen-stram. Haar verweerde schrilmagere handen schoven stuntelig-van-zwakte over de witte laken-omslag naar hem toe.
En hij drukte er zacht zijn wang tegen aan. ‘Wat moet ik nou zeggen?’, vroeg hij zich af, ‘wàt nou zeggen...?’
En het knerpend stemmetje, boven hem, prevelde weer door. ‘Ik... ik heb wel d'r 's 'docht: meskien heb ik 'n kouë Moeder 'leken. Maar dat is zoo bij ons boereminsche: je uitte je niet... Er is allien maar over dagelijksche dingen 'praat, en over wat d'r in je omgong niet... nee, nee, en dat was toch niet goed, maar bai m'n leven hê'-'k 't je nooit durven zegge... bai m'n leven niet... Ik docht hai zal 't raar vinden, of meskien zei hai 'n stuursch gezicht trekken, já, dat was lillijk van me, lillijk... maar nou - nou ik dood gaan, nou durf ik wel...’ Bibberend aaide ze zijn witte gladde handen. ‘Ik... ik hieuw zoo veul van jou, me jongen, ik was zoo groosk op jou. Ik mos' alsmaar prakkezeere... wie hêt er zoo'n zeun as ik, op 't durp...?, zoo'n vername meneer... en die 't zóo goed gaat en die zoo vol-op gelukkig is...’ Haar lachje kraste als een schorre snik. ‘En je brieven, je brieven mit verjaardagge en op Nuwejaar, die - die hê'-'k 'leze tot... tot ze deurslete wasse... mooie brieven, hartelijke brieven. Ik... ik most je d'r altaid nog veur bedanken, want ik... ik ken me gedachten niet zóo op pepier zetten...’ Weer wou ze lachen, en het werd maar een leeg-mummelend geluidje. ‘Nou -
| |
| |
nou bin je er toch niet kwaad om, hee?, dat ik - dat ik d'r over praat?, ien keer mag 't toch wel 'zeid worden, ien keertje...’ Ze kuchte hijgerig. ‘Me Dirk, me jongen, ik... ik bin d'r altaid bàr in me skik om 'weest, dat je 't zóo véer 'skopt hebbe in de wereld, van 't ien op 't are, al-maar beter! 'n Meneer veur wie ieder de hoed licht... En dat 'n zeun van main - main zeun...’
Telkens viel er een stilte tusschen haar woorden. Dan was het of ze wachtte op een antwoord...
Maar hij wist niet wat hij er op zeggen moest.
‘Zoo vol-op gelukkig,’ klonk het schraal in hem na. Het leek een schram te trekken in zijn borst.
‘'n Warm woord,’ dacht hij toch nog, ‘'n enkel woord met - met wat liefs er in, dat was toch zoo bijzonder moeilijk niet?’ Maar zijn hoofd leek leeg te loopen bij zijn zoeken er naar... ‘Ja - ja, hartelijke woorden... die ontgingen je op de duur.’ Zijn oogen gloeiden.
En hij verontschuldigde vaag in zijn gedachten. ‘Ik heb 't zoo druk gehad Moeder, 't schoot aldoor over en Toos - Toos had altijd wat anders in de vacanties...’
Maar dat zei hij toch niet.
Toen bedacht hij wat teeders. ‘Ik hou ook zoo van jou, ouë Moedertje, ik hou ook zoo van jou...’ En het wou hem niet over de lippen, zijn inzicht verijdelde een leugen: ‘Híj?, och, en wanneer was hij hier 't laatste...? Nee, tot eergisteren was er enkel onverschilligheid en nou uitsluitend medelijden. Maar lang geleden, die tijd toen ze 't zoo druk had en geen tijd voor hem, toen had hij wel geleden van z'n stille verknochtheid.’
Het eenigst wat hij zeggen kon, schoot hem dan nog bijtijds te binnen. ‘Moeder, als ik wat voor je doen
| |
| |
kan?, als er nog iets is...?, 't een of ander, Moeder?’
Ze gluurde wezenloos, of ze tegen een blinde muur opkeek.
En hij hield armelijk-schuchter aan. ‘Is er nou niks?, bedenk je 's Moeder?, zeg 't mij maar...?’
Het voer door hem heen: ‘'t Zou 'n schuld van hem afnemen. Of nee - nee, dàt niet... Maar 't zou dat bezwaarde gevoel wat verlichten.’
En zijn Moeder wees met haar kleine doffe oogen de kamer in. ‘Trek je handen niet van huillie of. Net onmondige keinderen... Altaid gebakkelai... Och, och, ze kennen zoo verdeeld argeweeren, wees jai huillie raadsman.’
Hij knikte gretig. ‘Ja,’ zei hij schor, ‘dat beloof ik je, Moeder, dat - dat beloof ik je...’ En het vloog in hem op: ‘'t Is wel 'n poover beetje. Maar wat had je dan gedacht? Iets voor haar zelf?, nóu nog?, en had ze ooit wat voor haar zelf gevraagd? Die éene dag toen ze bij hem te eten was, 't meest zat ze nog in de keuken. Och ja, en die mooie fijne dingen die hij haar had willen koopen, 'n tocht in 'n landauer en al zoo meer, wat kwam er van?’
Het drong vaag tot hem door dat hij schreide, maar hij bespotte het of het een ander betrof. ‘Die makkelijke tranen van jou...’
En zijn Moeder stokte midden in een zin, ze raakte bij toeval zijn natte oogen aan. Toen was het of ze in de stilte luisterde naar een oprechte betuiging...
‘Me jongen,’ ademde ze, ‘me Dirk.’ Heet en haastig streken haar krachtlooze handen over de zijne. ‘De lieve Heer zel geve dat je leven maar zoo voorspoedig blaive mag as nou...’ Een zoen had zij hem, bij zijn weten nooit gegeven, in haar glazig-strakke blik-op-hem nam ze afscheid met een droeve rustig- | |
| |
heid... Toen liet haar aandacht hem gelaten los, keek ze over hem heen naar de anderen.
En hij merkte nog dat ze Toos een hand gaf en schroomvallig fluisterde... Toen, weggedrongen ging hij gedachteloos zitten op een stoel vlakbij, tuurde suf voor zich uit en hoorde het hakkelend stemmetje van zijn Moeder al-scherper worden...
Ze vermaande en berispte aan een stuk door, en gedurig kwam dat op hetzelfde neer: ‘Die onienigheid van juillie, daar bin ik zóo ongerust over. En dat most juillie allemaal onthouën: 'n mot is maar 'n beesie van niks en hij bait de fainste dingen stik... Kibbel nou niet meer zoo. Ik zel er nou niet meer wezen om 't bai te leggen... Verdraag mekaar.’
Ieder kreeg zijn beurt tot de Ouë toe.
En het viel Dirk plotseling op. ‘Mij verweet ze niets, mij alleen niet - en Toos...’ Hij drukte zijn handen in vuisten onder zijn kin en leunde diep voorover. ‘Wat moest ze dàn van hem gehouën hebben, van hèm...’
Toos kwam naast hem zitten. Ze had beschreide oogen, en lei haar hand schuw op zijn schouder.
Toen hij haar aanzag dacht hij: ‘Zie ik er dan zóo zielig uit?’ En dadelijk gleed dat weer weg.
Zijn Moeder's zwakke stem verijlde, en haar schor gefluister ging over in een stumperig gebrabbel, dat telkens hortte op een angstig-hol gereutel.
Hij keek een paar maal suf-vragend naar de anderen om, doch die staken de hoofden bijeen, en hun onderling gemompel leek hem uit te sluiten.
Tusschen hen in wachtte hij, zwijgend en alleen...
* * *
Te middernacht schoof hij de grendels nog van de deur en ging naar buiten.
| |
| |
Als een slaapwandelaar liep hij over het glanzende grindpad, in de witte nacht. ‘Ja, die daar binnen, die konden nog huilen over Moeder... dat ze dood was. Maar hij?, hij niet meer. Dat kwam: voor hullie was Moeder pas gestorven, maar voor hem... nou voor hem al zoo lang terug. Dat had hij eerder geweten, maar al die tijd, wat deed 't hem?, en nou - nóu...?, spijt waar je niks mee goedmaken kon en dat - dat zeere in je borst...’
Hij hoorde een zacht-snuffend geadem.
Zonder verbazing zag hij opeens dat hij tusschen Toos en Anne-Marie instond. Ze snikten nog zacht na, met hikkende zuchten, en wreven over hun roode oogen.
‘Ik - ik ken 't me maar niet indenken,’ klaagde Anne-Marie domp achter haar handen uit, ‘dat 't nou of'loopen is, Moeder wèg...’
Er kwam geen antwoord op.
Ze tuurden soezend naar de heldere volle maan, en rilden in de blinkende vries-kou.
‘Ik kan nog niet naar bed,’ zei Dirk toen met een vlakke vage stem, ‘maar jullie, als je wilt... als je moe bent, gaan jullie gerust.’
Ze knikten, maar ze bleven toch en liepen mee tot aan de bruine beuk, en keken de kil-verlaten landweg af.
De molen in de bocht had rond zijn roode romp en witte wieken, zilveren lichtlijnen, maar het dorp in de verte leek een grillig te zamen gesmeten hoop steenen, en de boerderij had een onvertrouwd stug-gesloten aanzien. Nacht vervreemdde alles.
Dirk zag om zich heen zonder te denken.
Er was een pijnlijk-strak gevoel in zijn hoofd en zijn oogen. En het praten van de vrouwen schoof hem een poos leeg voorbij.
| |
| |
‘Koud,’ huiverde Toos, en dook dieper in haar sjaal, ‘heb jullie 't ook zoo koud?’
Dirk was als hoorende doof, en Anne-Marie schudde onachtzaam het hoofd.
‘Ben je nou niet bang?’, vroeg Toos toen weer, ‘dat 't je kwaad zal doen, zoo'n nacht?’
‘Mijn?’, Anne-Marie begreep haar niet.
‘In jouw toestand,’ helderde Toos bloo op.
En Anne-Marie praatte als terloops. ‘Ik bin toch goed? Ik mankeer niks! Nou en den nog, als je Moeder sterft...’ uit haar zucht sprong een snik, ‘al was je nog zoo akelig, al moest je er heen kruipen, al had je geen bienen om te staan, den kwam je nog.’ Haar adem krulde wit - als een pluim stoom - uit haar mond. ‘Vandaag veur 'n week,’ viel haar in, ‘sprakke we nog drok over de bevalling-en-zoo... En nou - nou zel ze 't kind nooit zien...’ Triest-verwonderd schudde ze het hoofd. ‘'t Hêt zoo wezen moete, maar 't is 'n slag. 'n Slag is 't... En ze zee nog: te hopen dat 't 'n jongen is, want Jan had zoo graag 'n zeun.’
Dat hoorde Dirk weer.
‘'n Jongen?’, vroeg hij schorrig, ‘zóo...?’
Ze knikte in gedachten. ‘En Tineke zou den zoo lang as ik in de kraam lag, bij heur komme wezen, omdat 't zoo'n bijdehand meidje is, overal erg in... En nóu, als 't zoover is, moet ik haar bij 'n buvrouw geven, Brecht weunt te ver... Enne... en Ares... is Ares, ons kent ons, die praatte van 'n kleine tegemoetkomming.’
Ze hield Moeder's zwart-wollen omslagdoek met de kogeltjesrand, maar losjes om de schouders. Haar fleurig-jong gezicht kwam fijn en scherp uit, tegen de dof-breede stam van de beuk, en haar glad-blond haar glinsterde nog als toen ze een meisje was.
| |
| |
Hij dacht opeens aan zijn groene jongenstijd terug: ‘Wat had hij niet allemaal willen doen voor Anne-Marie?’ Even maakte hij een gebaar of hij zijn hand op haar arm wou leggen, hij tipte toch enkel maar haar schouder aan.
‘Je kan Tineke wel bij ons geven,’ zei hij schuwhartelijk, en zonder Toos vooraf te raadplegen.
‘Wàt...?’, Anne-Marie kon niet uit haar woorden komen van verbluftheid, ‘wat zeg je?, bij...?, nou dat is... dat is...’, vragend oogde ze naar Toos.
‘Wel ja,’ Toos glimlachte gul, en sprak al af, ‘hoe doen we dan?, Zus halen op 'n Zondag?, 'n tijdje voor... vóor 't gebeuren moet? Maar 't slapen?, haar ledikantje krijg ik dan zeker ook?’
Anne-Marie knikte beduusd. ‘'t Kind weken-lang in - in zoo'n luilekkerland,’ moest ze denken, ‘'t was 'n bestiering.’ En ze beloofde meteen: ‘Al wat er wezen moet...’ Spontaan stak ze haar hand uit. ‘Dirk, dat neemt 'n zorg van me hart of.’ Ze kneep zijn kil-stijve vingers. ‘Ik dank je wel, hoor, en Toos u ook bedankt...’ Met zetjes praatte ze er op door, of telkens haar gedachten aan iets anders haken bleven.
Doch Dirk hoorde al niet meer toe, onbestemd tuurde hij voor zich uit in de leegte, en dacht vaag aan Tineke. ‘Ze bracht hem altijd aan 't lachen, die kleine puk...’ Als uit de verte zag hij haar snaaksch bakkesje met de boersch-rooie wangetjes, de koddige helblauwe oogen, het glundere stoppelhaar met de pralende strikken. Wat ruw trok hij aan de wollen knikkertjes van Anne-Marie's doek. ‘Ze kan ook wel eerder komen?, als je dat beter schikt?’
Doezelig overzag hij: ‘'n Kaal stuk leven lag er anders voor je, aldoor die gedachte aan Moeder, en - en Jans weg, die doodsche stemming in huis... En
| |
| |
dat café - nou ja, Hubbink... en wat was dat voor slag?, 'n beroerd-cynische kerel...’
Anne-Marie en Toos keken naar elkaar of ze iets poogden te doorgronden.
Maar Dirk ontging dat... Hij praatte sloom langs hen heen. ‘Ons schikt 't altijd, nietwaar Toos? Dus als je dat liever hebt... in de gegeven omstandigheden?, willen we 't dan maar op aanstaande Zondag houën?’
Anne-Marie's verbazing bezeerde hem. ‘Gos jóngen,’ haalde ze uit, ‘ik - ik weet mit skik niet hoe ik 't heb! 't Is veuls te erg. Nóu al?, wou jíj den nou al...?’
Toos wendde verlegen haar hoofd af.
En hij onthutste als iemand die bijna een geheim heeft prijs gegeven. ‘'t Is om jou,’ zei hij onzeker, en wreef nadenkend over zijn voorhoofd. ‘Hoe bood hij 't ook weer aan?, hoe...?’ Zeurig herhaalde hij. ‘'t Is natuurlijk om jou...’ Hij trok zijn hoofd wat in de schouders. ‘En de meeste kinderen - nee, maar Zus mag ik...’
Toos knikte inschikkelijk. ‘Zoo'n gezeggelijk kind en nooit zal ze wat bevingeren...’
Ze begreep: ‘Dit helpt hem weer 'n eindje door 'n moeilijke tijd.’
‘Nou,’ nam Anne-Marie aan, ‘wat mijn betreft, gráag. 't Is 'n kollesale geruststelling voor me. Zel Jan haar den brengen, Zaterdagmiddag, met hutje en mutje...?’
Toos knikte geeuwend. ‘Uitstekend, best hoor. Hè - ik ben toch zóo moe. En 't wordt geducht koud ook. Zullen we nou maar naar binnen gaan?’
Gedwee liep Anne-Marie al mee.
Maar Dirk zwenkte links af naar het hek. Hij zei
| |
| |
over zijn schouder dat hij nog even naar de molen wou loopen. Zijn stem leek heel uit de verte te komen.
‘Blijf niet zoo làng uit,’ riep Toos hem gedempt achterna: ze was liever geen uur alleen in de groote sombere slaapkamer, vlak bij een doode.
Dirk stak met een slap-vluchtig gebaar zijn hand op, ten teeken dat hij haar gehoord had.
‘Hartsen,’ viel Toos op, ‘is in 'n vreemde stemming.’ Ze hield het voor zich, maar zuchtte zwaar. Toen soesde ze zich over een beklemming heen. ‘'k Zal 't hem zoo gezellig mogelijk maken als we weer thuis zijn, leuk voor dat kind wezen.’
En Anne-Marie dacht: ‘Je eigen broer, en je kenne hem toch allien maar van ânzien.’
Voor ze naar binnen gingen keken ze nog een keer naar hem om.
Traag stapte hij voort in de doorzichtige leegte, de handen in de jaszakken, zijn onbedekt hoofd voorover. Het leek zoo of hij ergens afgetrokken op door mijmerde... Maar hij verstond toch wel hun zuinige woorden over en weer, en het dof-behoedzame dichtdoen van de buitendeur.
De stilte bracht alles over.
‘Slapen?’, sufte hij, ‘dat - dat kan je immers toch niet?’ Hij schudde zijn hoofd, en keek schichtig opzij..
Wind joeg suizend door het hooiig verwinterde gras langs de weg. Een rat ritselde door de sloot. En de bloeiende hulst in de tuin van de molenaar leek te bibberen van kou.
Dirk bleef er gedachteloos bij stil en tuurde... ‘Nou, deze keer was Tineke er met Kerst. Ze zouën ook 'n denneboom met kaarsen nemen, 'n wassen engel er op... en zich verbeelden dat ze Vader en Moeder waren, spelen voor de ouders van Tineke.’ Het was of
| |
| |
hij iets scherps doorslikte, hij knikte, zijn neus en keel leken verstopt, hij ademde benauwd door zijn mond en zijn oogen prikkelden tranerig. ‘Och, er waren nog wel goeie dingen in z'n leven. Z'n werk... hij was altijd maar blij als de Zondag weer om was. Prettig kon hij les-geven meestal... Die laatste keer, dat was 'n uitzondering. En toch ook aardig van Mijnheer De Rijck dat hij hem haast onmiddellijk die brief geschreven had met nog zoo'n hartelijke wensch voor Moeder's herstel en dat hij niet op 'n paar dagen moest zien - en van Mol, dat alles weer goed terecht gekomen was...’
Hij beet in zijn trillende onderlip. ‘Ja, goed terecht gekomen, deze keer nog wel, deze keer... Maar over 'n maand, of 'n week...?, 't bleef toch niet uit, als je - als je weer zoo'n aanval kreeg, woede of - of krankzinnigheid?, wat was 't? En je goeie voornemens raakten onder de voet.’ Hij zweette in de kou en steunde... ‘'k Zal toch m'n best doen,’ beloofde hij in de hooge witte stilte, ‘om 't er onder te houden. Ik wil 't overwinnen, ik móet... Waar loopt 't anders nog op uit met me...?’ Hij bewoog zijn hand en zag er wat aan glanzen: zijn trouwring... smartelijk lachte hij er op neer, met een scheef-getrokken bleeke mond. ‘Van Jans zou je tenminste ook geen last meer hebben, nou ze trouwen ging, al gaf dat 'n leegte, 'n èrge leegte...’ Hij wreef zielig in zijn stram-kouë handen, en schrok van zijn raar-schokkende adem. ‘Dat moet je niet doen,’ zei hij vervaard in zijn gedachten, ‘dat... als je daar mee begint - kan je de eerste uren niet terug op de boerderij, 't - 't stoot zoo lang na in je borst, en als je praat... Toos zou 't merken, toe, nou in god's naam niét huilen...’ Zijn oogen gloeiden toch al erger. ‘Ik heb m'n werk,’
| |
| |
hield hij sussend vol. ‘Van Haaften zei ook nog 's: je werk kon je zoo'n steun wezen - nóu begreep hij het. Op school knapte je vaak weer op, raakte je verdiept in 't onderwerp dat je behandelde, vergat je de misère thuis, de eeuwige scènetjes... Maar Van Haaften - ja, die had tenminste Hil nog, Hil die hem opwachtte aan zijn lokaal, met hem meeliep, haar arm door de zijne... en Stiffers die had toch z'n jongen? Maar híj?, wat had híj nou?’
Toen huilde hij toch...
Gedachteloos slenterde hij de molen voorbij en het landpad af, tuurde door het floers van zijn tranen, naar het zwijgende zwarte nacht-land. Het vaartje tusschen de leege akkers ving het maanlicht op, en glansde spikkelig-zwart als een verweerde spiegel. Het gele droge riet er langs lispelde droomerig als een stem in slaap, maar in de zwarte doode winterboomen leefde geen enkel gerucht.
Dirk stond plotseling stil als vastgegrepen.
Heel in de verte prikte geel en nietig een lantaarn-vlammetje door de glazige helderheid van het maanlicht. Daar lag het station.
‘Ja, Moeder had hier, op dezelfde plaats misschien, naar hem uitgekeken...’ Onrustig zag hij om zich heen.
Geen herinnering kwam naar hem toe van de dingen rond-om.
De molenwieken stonden als vastgeschroefd in de stilte, zoo of ze nooit eerder suizend maalden. De boomen bewaarden zelfs niet in éen dor blad de heugnis van een groene zomer, en het kale doode land wist niets meer af van werkgerucht en vruchtbaarheid.
Maar het bobbelig-smalle voetpad bracht Dirk dan toch wel de stuntelige gang van zijn Moeder te binnen.
| |
| |
En hij zàg haar of ze uit schaduw en schemer levend op hem toekwam in het bleeke licht: een schoon hulletje op, een breed ruitjesschort voor, glimmende muilen aan, over haar gezicht, in groeven van leed, een glimlach...
Baloord en armelijk prevelde hij. ‘'t Was geen opzet, Moeder, géen opzet... Ik dacht er niet bij. Als ik 't maar geweten had, nog 'n jaar terug kon...’ Met stekerig-natte oogen keek hij voor zich uit, lange tijd, toen liep hij zonder besef weer terug.
Maar de boerderij met haar lage muren en donkerhoog pannendak, benauwde hem al uit de verte. Hij dwaalde de kant naar het schuitenhuis op.
Rijp hechtte aan de verschoten halmen langs de waterkant zilverige knoppen, en weefde over de voosbruine stengels van verworden onkruid, draden van glans. Maar in de schuwe schaduw van het rijtje schrale iepen en in het dunne donker van de schuren zette de nacht een huivering.
Dirk moest telkens omzien, hij wist niet waarnaar...
Er was niets.
‘En thuis,’ peinsde hij weer door of er geen leemte geweest was in zijn gedachten, ‘werd die andere, de vreemde, de moeder van de vrouw die hem als 'n ziekte beangstte, verwend en opgepast, vertroeteld... Maar zíj hier, als ze alleen terugkwam van 't toepad, en bang was voor de lach in de oogen die - die nou om haar huilden... had daar, in de schaduw van de schuur... gewóon zitten breien... En hoe zei Ares ook?, hoe zei Ares...? Ja - ja, ze lag als 'n hoop vulles op 't vlot, toen hij haar vond, als 'n hoop vulles.’ Zijn adem leek ruw langs een open plek te schuren in zijn borst. Hij stapte als sluipend op het vlot, en kreunde zonder het te weten, en boog zich naar het water. De
| |
| |
sterren van de heldere vries-lucht leken er in open te breken, en het ronde gezicht van de maan rekte er rimpelend in uit tot een bibberende grijns.
‘In 't vervolg,’ voorvoelde hij, ‘zal ik dit... dit van deze nacht ook mee te dragen hebben, hoe oud of ik ook worden zal, dat blijft...’ Zijn mond klemde en zijn oogen spalkten: zóo zag hij er uit als een gek.
‘En àls ik 't nou doe?’, ondervroeg hij zich vaag, ‘'n stap was 't amper naar omlaag... Zôu je haar dan ergens tegenkomen denk je?, of niet?, tòch niet?, nee, hè? Je leefde allebei in zoo'n aparte wereld, zij zou wel 'n tegenovergestelde kant opgegaan wezen. Dat beteekende dan: voor eeuwig van elkaar weg. Pas hield je haar heete hand nog vast, en nou voor éeuwig...’ Schroomvallig onderbrak hij zich. ‘Eéuwig wat was dat ook?, 'n nacht zonder eind of 'n dag die niet uitging...’ Hij knikte met een stijf bijeengetrokken mond. ‘'t Is ook zoo,’ mompelde hij, ‘'t is ook zoo.’
Toen raakte hij toch weer verdiept in zijn vage voorstelling van een land waar alles bleek-omhuld en ijl-schemerig was, als heel in de vroegte, lang voor de zon op is, een ochtend aan zee... Als alle dingen onwezenlijk aandoen, onbestemd-droomerig en leeg van verlangen.
‘Hè ja,’ zuchtte hij uit, ‘ja, zóó...’
In bezinning wreef hij dan weer over zijn voorhoofd, door zijn eigen stem gewekt. En moe ging hij zitten op het vlot, zoo afgesjouwd en sjofel in zijn gevoel als een landlooper.
‘Er waren ook allerlei dingen die hij had moeten zeggen,’ schoot hem tobberig te binnen, ‘waar ze op gewacht had misschien. En hij vergat 't, àlles vergat hij... Geen woord er over, dat 't hem bijgebleven was,
| |
| |
hoe vaak ze hem vroeger stilletjes, buiten weten van Vader, geld gegeven had voor 'n boek dat hij hebben moest, voor de cursus of - of voor kleeren... Geen gedachte aan dank ook, dat ze hem had laten leeren, dat ze 't klaar gekregen had van de Ouë die er tegen was. En toch door haar toedoen kon hij ginder wezen... die hij was: geen slungelige boerenman maar 'n leeraar, 'n heer...’
Dat stokte ineens.
‘Danken?’, sufte hij, ‘ìk?’ Hij stond stuntelig op, en liep weg, onvast en haastig, of hij aan zichzelf ontkomen kon. ‘Dànken?, dáarvoor?, huichelen tot op 't laatst?, ja - soms niet...?’
Hij bleef staan of hij luisterde. En zijn hoekig-gebogen schaduw stond als een trieste potsenmaker achter hem. ‘Danken?, als je je bedronk om je leven niet te zien, als je haast met - met 'n vriendin van je vrouw... op straat stond te vrijen... je om de stilte niet te hooren je zuster om háar kind vroeg...’
Hij durfde het haast niet uit te denken omdat het zoo'n pijn deed, bedeesd-suf vroeg hij zich af: ‘Hoe kom ik daar nou op?, net of ik háar de schuld geef, Móeder... Nee, schuld, wie dàcht er nou aan schuld?’
Bij een gammel-bruine wilg die ritselde als vrouwengoed, bleef hij weer staan. ‘Och,’ zei hij binnensmonds, ‘we hebben 't niet kunnen weten, Moeder, dàt hebben we geen van beien kunnen weten, jij niet en ik niet, dat 't zoo anders loopen zou. 't Leek zoo mooi, hè Moeder?, en 't was 'n hersenschim, nee nog erger, nòg erger... En nou moet je weten, Moeder, ik was er nog wel zoo trotsch op dat ik die gave had: 'n beetje meer hersens dan de anderen... dat ik leeren kon. Och en nou - en nou...? Waarom kon ik meer dan de anderen, Moeder?, waartoe toch, Moeder?, wie heeft
| |
| |
er nou 't beste deel van 't leven, de anderen die zoo jaloersch naar - naar de buitenkant van mijn leven kijken, of ik - ik die hullie leven ken van - van haver tot garst en ze zoo - zoo giftig benijd...?’
Hij schrok op van zijn mompelen, keek speurend om zich heen in de suizende nacht, en streek nadenkend over zijn gloeiend voorhoofd, zijn verwilderd haar...
‘Hè?, práatte hij daar overluid?, wat deed hij raar?, hij moest toch niet zoo raar doen. Bij z'n verstand was hij toch wel...?’ Hij rilde, zijn sterke witte tanden rammelden of ze los zaten. ‘'n Vrees te meer,’ doorzag hij schichtig, ‘'n vrees te meer...’
Op een punt van de bakmond ging hij zitten, de ellebogen op de knieën, de handen voor de oogen. ‘Die anderen,’ wrokte hij stil, ‘hebben 'n vrouw... 'n man... ook vol-op-eten, en ze zwetsen tegen elkaar op wie de meeste kinderen zal krijgen. Brutaal tierig leven ze, en weten van geen zenuwen en angsten. En ik - ik die maar éen kind wou... ik heb 'n vrouw die bang van me is, bang en vies... Die vuile boel, zei ze 'n keer, moet je bij je houën alsjeblieft, 't is in m'n pon terecht gekomen. Die vuile boel, ja, ja, die vuile bóel...’ Hij boog zich en zijn handen kromden tot vuisten in-een op zijn oogen. ‘God, was ik - wàs ik toch ook maar boer gebleven, zoo'n sterke struische kerel, die niet meer was dan z'n Moeder, en niet meer wist dan z'n Vader... Had ik ook maar 'n boerin genomen, 'n gezonde vrouw, die van knoeien niet afwist, maar zich gewoon aan je gaf, zóo als de natuur 't hebben wou, en waarbij niet eens aan dùrf gedacht werd. Zoo'n vrouw die geen kind kreeg bij ongeluk, en niet woedend was als ze zwanger werd, maar er 'n eer in stelde...’
Zijn nerveus-schokkende hand bevoelde weer de
| |
| |
omtrek van het Sanitas-doosje in zijn jaszak. Schuchter flitste het in hem op. ‘Hij kon 't weggooien in de vaart, morgen, als hij 'n verre wandeling deed, of in 't keuken-fornuis als 't goed brandde. Ja, dat kòn hij, maar zou hij 't ook dôen...?’
Hij wreef over zijn branderige oogen en zijn trillende mond, en beet op een vingerknokkel. ‘'n Beetje tegemoetkoming,’ zuchtte hij nederig, ‘'n beetje hartelijkheid, 't is zóo te eenzaam, ik - ik kan zóo niet...’
Toen kwamen zijn tranen los. ‘Zoo arm als ik,’ prevelde hij, ‘is er geen mensch, Moeder. Ik heb niks - heelemaal niks, Moeder. En hoe 't toch zoo is...? Zeg nou zelf, ik heb toch wel m'n uiterste best gedaan, Moeder, hard gewerkt. Ik had niet eens zóo veel aanleg, hoor, ik moest hard ploeteren, al die jaren, van begin tot eind. Ik weet zelf 't best hóe hard. En later al die lessen, die inspanning, m'n halve leven ging er haast mee heen. Maar nou - nou ik alles bezit voor 't oog van de menschen - heb ik nog niks - nog niks...’
Het was of de kou hem aanstiet.
Hij keek op.
De sterren schenen te verdubbelen, de hemel sidderde van licht. Maar het leege zwijgende land leek nog eenlijker dan te voren. En God gaf de wind een stem om te klagen...
Dirk luisterde er triest-aandachtig naar.
Het was een keer, of zijn Moeder hem voorbij ging, in het scherp geritsel van haar katoenen rokken. En zijn vingers bewogen. ‘Moeder,’ fluisterde hij dof-in-spijt, ‘Moeder...’ Maar zijn grijp-gebaar stuitte al halverwege. Zijn verstand beschaamde hem.
En de wind hief een klaag-zang aan op een draai van de weg, en de nacht leek enkel gehoor.
Huiverend stond hij op.
| |
| |
‘Kom,’ vermaande hij zich, ‘je moet niet stil blijven... je moet ook niet achterom kijken, je kan immers toch niet meer terug? Wat wou je nou?, en alles staat je hiér tegen, de lucht in 't huis, de gesprekken, de heele sfeer, hiér pas je nog minder... Nee, je moet verder, altijd maar verder. En waar de weg op uitloopt, dat weet je niet, kan je niet weten, dat - dat is juist 't verschrikkelijke, of nee misschien ook maar 't beste, ja, dat is tòch wel 't beste...’
Tastend-langzaam als een blinde, liep hij door de smalle slingerpaden van de tuin op de boerderij toe, en dralend, schuw van eigen weerzin, ging hij het huis in.
|
|