| |
| |
| |
[Werktuigelijk ging Dirk door met de les.]
Werktuigelijk ging Dirk door met de les. Zijn keel werd droog en dik, en het zweet stond in glazige pukkels langs de bleeke rand van zijn haar. ‘Verdomme,’ vloekte hij in zijn binnenst, ‘verdomme dan toch, gebliksem... had hij dan toch 'n te zwaar stuk gekozen?’
Hij behandelde een gedeelte uit: ‘De heilige tocht,’ besprak het uitvoerig en las toelichtend eenige bladzijden voor. Stroef ging hem dat af, tè bondig, en zijn stem was een aanhoudende snauw.
‘Als hij de jongen had, die hem dat leverde,’ ziedde het in hem op, ‘hij zóu hem...’
Het knapte af op het plagerig gegons.
Onverhoeds keek hij op uit het boek, zijn scherpe wreed-glinsterende oogen gingen als speurders door de klas, maar hij zag alleen luisterende gezichten, en correcte houdingen: een onverdeelde aandacht.
Er was niets op aan te merken.
En daar vergramde zijn mond nog meer van. ‘God, die schijn van oplettendheid, bij dat stiekeme gejudas, dat was nou net 't lamme, dat was om ze te kraken allemaal te gelijk in één kneep...’ Door zijn werende angst wrong sterk en donker zijn woede omhoog. Hij hakkelde, en zijn gedachten verflauwden.
Weer temteerde het ondefinieerbare geluidje, door de stilte in het lokaal.
Hij gaf heimelijk acht op de uitwerking, doch niemand anders leek er erg in te hebben.
‘Juist stom van ze,’ doorzag hij, ‘met die argelooze snuiten verrieden ze dat 't vooraf beraamd was, 'n toeleg om te pesten...’ En onder het doceeren door moest hij gedurig luisteren. ‘Als 't zomer was, zou je waarachtig denken, 'n mug, nee, daar was 't te hard voor, te snorderig, 'n gegorgel meer, iets dat opborrelde,
| |
| |
in elk geval 'n keelgeluid... Gek, zoo gevoelig als hij was voor geruchten, laatst die klepperende deur op de gang, wat had hem dat ook gehinderd.’ Zonder besef zweeg hij even, ging machinaal weer door...
Hij had zijn horloge op de lessenaar gelegd, keek er telkens op. ‘'t Was of 't geen vier-uur worden wou vanmiddag.’
Ineens bromde weer forscher, tèrgender het irriteerend geluidje in de klas.
Het leek vlakbij.
En Dirk probeerde sluw-onbevangen om zich heen te zien. ‘Als ik hem krijg,’ nam hij zich voor, ‘die jongen, god, àls ik hem in m'n handen krijg... ik zal hem toch 'n opstopper geven dat hij - dat hij in drie dagen niet zitten kan.’ Zijn bleeke trieste oogen gloeiden, hij beet een oogenblik zijn kaken strak.
Er was nergens iets strafbaars waar te nemen.
‘'t Komt van links,’ meende hij plotseling op te merken, en loerde na elke zin kwaadaardig die kant uit. Maar geen jongen knipte met de oogen, effen stonden de meisjes-gezichten, zijn argwaan stuitte op belangstelling.
‘En toch was er 'n vijandig plezier,’ bepaalde hij, ‘in die strakke tronies... de heele klas door, 'n giftig genoegen.’ Zijn schouders schokten.
Hij bleek zich toch vergist te hebben: het gerucht kwam meer van rechts. Zijn brauwen dicht op zijn oogen getrokken, gluurde hij...
‘'t Waren er misschien wel twee,’ veronderstelde hij, ‘of drie... natuurlijk, vast, 't zou vanzelf bij afspraak wezen.’ Haat maakte zijn gezicht vlekkerig-rood, en vernauwde zijn keel als van opgekropte droefheid.
Zijn dwalende blik zwierf van de een op de ander.
| |
| |
Langs de hooge muren van een binnenplaats viel het bleeke stille middaglicht kleurloos, door de ramen, op de dof-witte muren, de rechte banken-rij, haalde een gezicht uit de schaduw, verhelderde een paar oogen, een mond...
Maar Dirk ontmoette enkel een starre opmerkzaamheid, een attentie die opdringerig aandeed. Zijn schrale lippen bewogen haast niet, bij het lezen, zijn stem werd dun van drift: een beknepen geluid.
‘Die vierde klas,’ vloog het wrang in hem op, ‘'n rotklas. Geraffineerde ploertjes, die jongens. Nou ook: alles leek in orde, oogenschijnlijk was er niets om op af te geven, en ondertusschen zaten ze hem toch - och geniepigerds! En dan net zoo'n volle dag, 'n dag van zes uur. Nee in die zes uur zat 't hem niet, maar er was geen gang in 't werk, 't vlotte niet. Dat lamme ruzietje ook weer bij 't koffiedrinken, och prikkelbaar was hij... wist hij wel, slecht geslapen, en dan zoo'n knoeinacht...’
Zijn onrustig-vorschende blik bleef plotseling heimelijk-verkennend stil op een paar jongens achter in de klas.
Er tintelde kwaadwilligheid in hun star-ronde oogen, een baldadig plan...
In Dirk's warm-strak gezicht veranderde niets. Maar zijn hart sloeg tegen zijn keel aan. ‘God - die? Zouën dié..? Mol en Verhoeven..?’
Zoekend gleed zijn blik over de bladzijden van het boek waaruit hij voorlas: maar hij kon niet onmiddellijk het zinnetje terugvinden dat hij even losgelaten had, bij zijn opkijken.
En de stilte liep dadelijk vol geruisch.
Het leek hem een stiekem uitzuchten van jool, een suizende pret. Hij gloeide of hij voor een vuur stond,
| |
| |
scherp-blauw lagen de aren aan zijn slapen. ‘Zie je, en daar kon je niks tegen doen, ze lachten niet openlijk, ze praatten niet... enfin, even geduld, hij zou wel weer 's 'n voorbeeld stellen.’
Stug las hij door.
‘Nou die twee jongens tersluiks in de gaten houën,’ overlei hij, ‘'t was zoo goed als zeker dat Mol 't deed.’ Een nijdige blijheid sprong in hem op. ‘Waar je ze prachtig mee hebben kon?, die anderen ook, want die wisten er van, en die luisterden ook niet ondanks hun schijnbare aandacht, dat voelde hij, daar had hij kijk op - nou, aanstonds zou hij vragen stellen, zou hij ze in de knoei brengen, ze pesten op zijn beurt, dat kon je ook met 'n moeilijk opstel doen, proefwerk...’
Zijn adem gleed als een piepend fluitje door zijn borst, hij kuchte tegen een heeschheid, en maakte nog vrij-plotseling een eind aan het fragment, uit de bloemlezing, dat hij voorlas, veegde met zijn zakdoek over zijn zweetend gezicht en schoof het boek een eindje opzij. ‘Je kon die Mol nou eerst 'n beurt geven,’ stond hij te verzinnen, ‘hem 'n gedeelte laten voorlezen en dan die - die smiecht belachelijk maken, ironisch napraten wat hij verkeerd las, over laten doen...’
In de schuwe stilte begon opnieuw het sarrend gegons.
Dirk keek het eerst naar Mol.
Toen had hij zekerheid. ‘Die deed 't, hij bewoog nòg zijn mond. En Verhoeven zag dat hij er achter was, die had iets van 'n waarschuwing in zijn gezicht.’
Als op de tast stapte hij van het tribunetje af, de warme vochtigheid onder zijn kleeren verkilde als in angst en zijn borst leek aan de binnenkant te barsten van zijn hartslag.
| |
| |
Een jongen liet bij zijn stil-dreigend naderen van schrik een potlood uit zijn spelende vingers vallen, en wou er inderhaast nog naar grijpen.
Dirk trapte bijna, in ruwe moedwil, op die grabbelende hand in het zijpad. ‘Meerveld, liggen laten, vlegel, wat dacht je nou..?’, hortend schoot zijn stem los uit zijn beklemde keel. ‘Je kunt eerst vragen, begrijp je dat?, begrijp je..?’ Hij praatte toch meest over de jongen heen: zijn oogen grepen Mol... In een heete voldoening zag hij dat de jongen wit van vrees werd.
Meerveld vroeg na een seconde van felle opstandigheid met een stem schuw van verbittering of hij het potlood mocht oprapen.
Dirk deed dan nog of hij het nederig gemompel niet verstond. ‘Hè?, wàt?, je hoeft 't niet te fluisteren.’
Verbeten-giftig herhaalde de jongen het verzoek.
Hij knikte amper, liep door naar Mol. ‘Zoo?’, dof bromden zijn woorden achter zijn tanden, ‘'n hoop pret er van gehad, dat je bijna 't heele uur door dat gekke geluid gemaakt hebt? Was 't erg plezierig, ja?’
Futloos zat de jongen onder zijn harde heerschersoogen. ‘Ik... ik heb niet...’
Maar Dirk praatte er overheen of hij niets hoorde. ‘Toch wel kranig van je, hè?, voor geen kleintje vervaard, hè?, 'n branie, hè?, 'n held...’ Telkens gaf hij Mol met de vuist een stomp op de borst.
Angst spiegelde in de helle schuldbewuste oogen van de jongen... ‘Ik heb - heb niks gedaan,’ loog hij onnoozel en verongelijkt.
Dirk ging er razend op in. ‘Ik vráag je niet of je 't gedaan hebt... Ik zag 't voor m'n oogen. En nou wou je nog liegen ook, hè?, geniepig en laf en miserabel valsch. Weet je wat ik met zulke helden doe als jij?
| |
| |
Die zet ik in 'n hoek als 'n bewaarschool kind...’ Hij schreeuwde zijn bevel. ‘Allaah, vooruit, ga daar staan, je gezicht naar de muur.’ Hij had geen diepere vernedering kunnen uitdenken voor een jongen van zeventien jaar.
Mol keek schuw naar de aangeduide plaats, hij bleef toch zitten.
En Dirk zweette van woede, het schemerde voor zijn knippende oogen, hij wachtte nog even, zijn hoofd vooruit gestoken, zijn handen als klauwen gekromd: een beest dat een prooi gaat bespringen.
En het leek wel of hij met de jongen alleen in het lokaal was.
Want de klas zat onbeweeglijk in suffe verbazing toe te kijken, alleen Greta Meiboom zag er onthutst van uit: zij was het meisje waar Mol mee ‘liep’, haar klein gezichtje werd wit van nijdige spanning.
Mol dacht: ‘Al slaat hij me dood - dan nog niet.’ Oud-makende groeven trokken om zijn mond, in zijn voorhoofd.
Hij bleef zitten.
En Dirk boog zich met een ruk naar hem toe, en hijgde woorden zonder klank. ‘Wàt?, wàt is dat nou?, hoor je me niet?, schoft, moet ik 't nog 's zeggen?’
Nerveuze trillingen trokken over het breede kinderlijke gezicht van de jongen. ‘Ik ben... ik... ik ga niet in de hoek staan,’ weerstreefde hij verstikt, ‘daar - daar ben ik te - te oud voor.’ Hij kromp ineen.
Dirk's handen nepen als klemmen om Mol's schouders. Zijn grauwe oogen puilden, als een verschrikking sloop zijn versmoorde stem door de stilte. ‘Maar niet te oud om baldadig te negeren, hufter dat je bent, niet te oud om - om me bijna 't heele uur lang te... te...’
| |
| |
Hij bleef steken in een uitzinnige nijd, rukte de jongen ruw heen en weer.
Mol onderging het bedwongen-stug. ‘Stuur u me - stuur u me dan naar de directeur,’ waagde hij in een stuursche durf.
Het hitste Dirk al-meer. ‘Wat? Wat? Wou jij... jij mij voorschrijven wat je wel en wat je niet wil? Wacht...’
Nerveus woest, met een kracht die hem zelf ontstelde, trok hij de tegenspartelende jongen uit de bank en wierp hem naar de aangewezen hoek.
Mol gaf een korte kinderlijke angst-schreeuw, maar schoot toch dadelijk weer, in een taai verzet overeind, en stond hem recht-op af te wachten, manhaftig onder de oogen van zijn meisje, maar met een bonzend hart.
En Dirk grijnsde met opeengebeten tanden, zijn praten bleef maar een krassend gemompel, in zijn groot-getrokken oogen glinsterde een obstinate kwelzucht. Als een bezetene stoof hij op Mol af, greep hem in de nek en sleurde hem terug in de hoek, mepte zijn hoofd tegen de wand aan. ‘Daar, daar,’ vierde hij tierend, onder vuiststooten, zijn woede uit, ‘fielt, ploert, lammeling... Is 't nou goed? Heb je 't nóu naar je zin?’
Zwijgend poogde de jongen zich los te wurmen uit zijn sterke handen.
Dirk genoot er kwaadaardig van. ‘Nee - nóu ga je... ga je de deur uit, naar de directeur, begrepen, begrépen...?’ Zijn vingers nepen feller, knelden... Hij lachte als een duivel en smeet de jongen naar de deur.
Mol schaafde zijn handen open tegen de muur, bonkte met zijn slaap tegen een steenrichel: het gaf
| |
| |
hem een gevoel of zijn hoofd splijtte. Hij gilde als een aangereden hond en tastte, blind van zijn tranen, naar de deurkruk, maar vond die niet zoo gauw.
En Dirk - dat opvattend als een tergend verzet, een treiterig talmen - gaf hem een trap, en raakte de linker-elleboog.
Met een schorre gil vloog Mol de gang in, bleef een eindje verder op weer staan, en boog zich krimpend over zijn arm. Zijn vertrokken gezicht zag zoo wit als de muur waar hij tegen leunde.
Dirk keek naar hem.
‘Schiet op,’ schimpte hij tusschen de tanden door, ‘aansteller.’
De jongen, vreemd-gezeggelijk, wankelde weg...
En Dirk's drift bekoelde plotseling.
Traag in bezinning en schrik deed hij de deur weer dicht. ‘God, wat had hij nou uitgevoerd?, die jongen zijn arm, dat kwam aan, en wat zei hij ook?, wat ging hij raar te keer, wat zei hij allemaal?’
Hij wendde zich om, bloo-speurend...
En de klas was een stil-vijandig protest.
Recht-op, in voorgewende kalmte, liep hij terug naar de tribune, bladerde in het romangedeelte dat hij besprak, kuchte...
Een beduusd verwonderen kneep zijn oogen klein. ‘Hoe kwam hij er nou ook toe, om die jongen tegen z'n arm te... te trappen?’
Schichtig-speurend ging zijn blik over de klas. En het was of al die starre gezichten voor hem ineenvloeiden tot een schampere aanklacht.
‘'t Was ook beroerd van me,’ moest hij tobberig toegeven in zichzelf, ‘beroerd.’
En dadelijk bestreed zijn angst dat weer. ‘Nee, niet waar. Wat kon je dan anders? Hoe had je zachter
| |
| |
kunnen optreden? Die jongen pestte net zoo lang tot je je niet meer in kon houën. Hij lokte 't zelf uit..’
Onderhand ging hij door met de les, stelde in het wilde weg vragen over het literaire genre, de stijl, de figuren.
Telkens stond er een lange booze stilte tusschen hem en een leerling.
Bij de haperende antwoorden, en in het nijpendleege zwijgen, als er zelfs geen verkeerd antwoord kwam, bewoog hij de kaken of hij at.
Hij wist wel dat zijn vragen meestal te moeilijk waren en ook onduidelijk en omslachtig, maar ging er toch mee door.
Iets duisters dreef hem er toe: hij maakte van de stug-verwijtende oogen, heet-bedeesde... En hekelde dan met scherpe harde woorden, bespotte venijnig traag-werkende hersens...
Er tusschendoor bedacht hij ook wat hij de directeur zou zeggen over het geval. Het hield een knijperige onrust in hem gaande.
Met een zucht van verlichting zag hij dat het uur om was, gehaast gaf hij werk op, en liet de klas na het rinkelen van de schoolbel onachtzaam vertrekken.
Een oogenblik bleef hij nog soezerig staan op dezelfde plaats, hoorde in de gang schuw-onderdrukt gepraat, gemelijk-morrende jongensstemmen, een booze lach, en trok schamper zijn schouders op. ‘Belhamels,’ mokte hij, ‘hufters...’ Hij stak zijn handen in zijn jaszakken, deed een paar groote stappen. ‘Ook 'n geaffecteerd mannetje die Mol, erg overdreven.’ Bevangen bleef hij staan, voelde zich opeens weer klein van onzekerheid...
De directeur kwam binnen.
En al het vriendelijk-zachte in het fijne tengere
| |
| |
gezicht was verbogen in de scherpe hoekige lijnen van een grimmige ontstemdheid.
Dirk groette haast nederig.
En de directeur knikte amper terug. ‘U heeft Eddie Mol naar me toegestuurd,’ zei hij afgemeten, ‘en daarmee 'n lastig parket. De jongen was niet in staat me behoorlijk te vertellen wat er gebeurd was. Hij zag er dan ook verschrikkelijk uit, zijn arm deed veel pijn. Met bedarende woorden en 'n glas water heb ik hem zoo ver gekregen, dat hij met de concierge mee kon naar huis... Ik ben wel erg benieuwd naar uw uiteenzetting.’ Streng keek hij op.
Maar Dirk dacht in zijn pijnlijke verbouwereerdheid, eerst nog uitsluitend aan de goede gezindheid en het meewaren van Mijnheer De Rijck tegenover de lastige jongen. ‘Dus die kwelduvel had niet eens 'n schrobbeering gehad?’
‘Hij... hij is toch 'n week van school?’, ontviel hem, ‘'n - 'n paar dagen tenminste?’
‘Nee,’ vatte hij meteen, ‘had ik niet moeten zeggen.’
De directeur schudde boos en bevreemd het hoofd. ‘'t Kwam me voor,’ merkte hij op, ‘dat de jongen voorloopig al straf genoeg had, Mijnheer Hartsen. En zooals ik zei: ik ben benieuwd naar uw uiteenzetting?’
Dirk keek in vijandige oogen. Hij werd bleeker, en hakkelend van nerveusheid, vertelde hij het geval, zich zelf arglistig vrij-pleitend...
Maar in het gezicht voor hem braken de harde lijnen niet. Toen verweekte zijn drift in neerslachtigheid.
Mijnheer De Rijck was op de hand van Mol. ‘Ik moet u ook eerlijk zeggen,’ laakte hij, ‘'t was niet... niet bepaald tactvol dat u zoo'n groote jongen, als
| |
| |
- als 'n kind van de lagere school in de hoek wou zetten.’
‘Maar als hij zich nu net zoo kinderachtig gedraagt?’, weerlei Dirk schutterig.
‘Dan,’ bepaalde Mijnheer De Rijck, ‘stelt 'n leeraar daar in z'n meerderheid van volwassen mensch nog niet 't zelfde tegenover. 't Is waar, ik kan me levendig indenken dat 't plagende geluid erg hinderlijk geweest moet zijn, maar dat afrossen en die schop...’ Hij schudde misprijzend zijn hoofd.
Verslagen-mompelend praatte Dirk er tegen in. ‘Als je boos bent, overzie je dat zoo niet... denk je eigenlijk niet.’ Hij kuchte zenuwachtig.
En de directeur gaf bevreemd acht op zijn bevende handen die ruw met de bloemlezing speelden, en dan ook op zijn smal vochtig-wit gezicht, de ouwelijkingebeten mond, en de blauw-omwalde oogen. Een meewarige verbazing bekroop hem plotseling. ‘Hartsen had blijkbaar iets dat hem drukte, nerveus zag hij er uit... En - en was dat ook al niet eerder?’ Zijn stem had opeens weer een vriendelijker klank. ‘Als u ooit moeilijkheden hebt, en ik kan u ergens mee van dienst zijn?, dat weet u toch..?, u hoeft slechts te spreken.’
Zielig verrast zag Dirk op.
Mijnheer De Rijck stond weer als vriend tegenover hem.
Het was na het stug-vijandige, haast te veel voor zijn uiterst gevoelige zenuwen. Hij wou glimlachen in dankbaarheid en zijn oogen werden blind van tranen.
Verschrikt en beschaamd wendde hij zich af van zijn directeur, maar keerde zich al gauw weer naar hem toe ook. ‘Dank u, ik weet... ik heb altijd geweten dat u... dat u 'n vriend van me...’ Zijn vreemd- | |
| |
schokkende stem liep vast in heeschheid. Met moeite beheerschte hij zich. ‘Ik zal,’ beloofde hij toen in trieste ernst, ‘voortaan zorgen dat 't niet meer voorkomt.’
Mijnheer De Rijck keek of hij niets bijzonders gemerkt had. Gewoon-vriendelijk ging hij in op Dirk's belofte. ‘'t Is beter dat u dat doet. En we besparen er ons 'n massa moeilijkheden mee. Ik ken nu toevallig Mol's Vader 'n beetje, en zal hem aanstonds even opbellen, hem de toedracht van de zaak zoo goed mogelijk trachten uit te leggen...’
Dirk knikte armelijk-gretig. ‘Als u dat wilt?’
De directeur glimlachte zuinig. Hij dacht: ‘En daarmee heeft die affaire dan nog misschien niet haar beslag.’ Maar hij gaf Dirk toch wel een krachtige handdruk voor hij heenging. En dat vergoedde weer veel.
Met vochtig-strakke oogen of hij lang geschreid had, en een drukkend gevoel van schaamte bleef hij achter in de stilte. ‘Heb je nou niet bar stumperig gedaan?’, vroeg hij zich af, ‘met die tranen vooral, god ja, die tranen, wat pesterig-idioot voor 'n kerel.’ Zenuwachtig streek hij over zijn haar. ‘Kom,’ zei hij een paar maal halfluid, ‘kom.’ En hij bleef toch nog staan suffen...
Toen stak Hubbink zijn hoofd om de deur. ‘Aha, ben je ook klaar?, stap je mee op?’
‘Direct,’ hij deed zijn best om er opgewekt uit te zien, floot...
Achter elkaar aan liepen ze naar de docentenkamer.
‘Koud al, hè?’, zei Hubbink over zijn schouder, ‘beroerd weer, regen...’
Dirk hoorde het nauwelijks.
Hij dacht opeens aan thuis: zag de vervelend-nette huiskamer, en Toos geeuwerig in een stoel voor het
| |
| |
raam, tegenover haar Moeder. Een tegenzin wrong in hem op. ‘Nou ja,’ trachtte hij nog gelaten te denken, ‘'t is eenmaal zoo, en niet anders.’
Voor een open lokaal op de gang stond een meisje haar mantel-riem dicht te gespen.
Vluchtig keek hij naar haar fijn pikant gezichtje, met de groote donkere oogen, de schichtige blos... en knikte ternauwernood terug. ‘Dat kind van Van Haaften,’ sputterde hij stekelig, ‘deed akelig aanvallig.’
Het gesprek van de collega's in de leeraarskamer, knapte vrij plotseling af, toen hij binnenkwam.
Hij wreef jolig in zijn handen, en trok grinnekend zijn jas aan. ‘Ziezoo mannenbroeders, die dag zit er al weer op.’ En hij dacht: ‘Ze weten er wat van...’
De kleine Kerstens stond voor het spiegeltje en streek ijdel over zijn dik-zwart krul-haar. ‘'n Woord op z'n pas,’ vitte hij lacherig, ‘als je nog 'n uur boekhouden voor de boeg hebt...’
Van Haaften plukte het bandje van zijn half opgerookte sigaar, hij stond op het punt om te vertrekken: een verschoten te krappe hoed op zijn witte bol, zijn stok onder de arm. ‘Wat hoor ik?’, vroeg hij Dirk, ‘kwestie gehad met 'n jongen?’
Ze kwamen er allemaal op af. Hubbink voorop. ‘Wie?, jij?, welke jongen?’
‘Mol,’ zei Dirk kort-weg.
Ze gluurden naar elkaar met klein geknepen oogen.
Het stiekeme genoegen sneed de sarrige trek dieper in het geelbleek gezicht van Bollema.
‘Gut,’ praatten ze door-een, ‘Mol?, met Mòl? Dat ventje uit de vierde...?’, verwonderd trokken ze hun brauwen op.
Niemand had ooit iets met Mol gehad.
| |
| |
‘Natuurlijk,’ dacht Dirk.
‘Ik,’ lachte de kleine Kerstens lijzig, ‘kon je twee lokalen verder duidelijk verstaan! Je was wel bij stem, zeg?’
Ze grinnikten allemaal een beetje. Dirk ook - maar met trekkende lippen.
En Kerstens joolde weer. ‘Hoeveel ribben had hij kapot?, en kon hij nog loopen? Jij hebt nog wat in 't vet, man!’
‘'n Storm in 'n glas water,’ minachtte Dirk. Maar zijn hart klopte zwaar, en hij vertelde het geval schuw-beknopt.
Onderwijl tobde hij. ‘Nou thuis óok nog 's dat relaas, en dan hoorde je de heele avond niet anders...’ Hij zag meteen het beduchte hoofdschudden van de collega's.
Triest-spottend zei hij in zichzelf: ‘Och ja, niet een zou vanzelf zoo gedaan hebben.’
Bollema verzwaarde nog: ‘Die jongen z'n Vader is immers Mol van de zuivelfabriek te Sloten? Nou die is niet voor de poes... Zoo rood als 'n kraal, die stuift morgen naar de Wethouder.’
Bedenkelijk stemden de anderen het toe.
En Dirk trok opzettelijk-bedaard zijn wildleeren handschoenen aan. ‘Ik zie ons al knoken,’ zei hij leuk, ‘in de vestibule, entree vijftig cent met inbegrip van stedelijke belasting.’ Hij lachte met de anderen mee, schoof zijn tasch onder zijn arm, nam zijn wandelstok, en keek zoekend om naar Hubbink. ‘Gaan we?’, jolig-amicaal knikte hij in het rond, stapte luchtig, voor Hubbink uit, naar de gang...
Buiten versomberde zijn gezicht al-weer.
Hubbink vertelde omstandig van een affaire die hij eens had met een jongen.
| |
| |
En Dirk luisterde maar bij oogenblikken, alles kwam hem onbelangrijk voor naast die geschiedenis met Mol.
De regen flapte koud in zijn gloeiend gezicht. Glurend keek hij de leege glimmende straat op, de huizen waren donker van vocht. ‘God, dat smerige winterweer ook...,’ hij pinkte zenuwachtig, zag al erger tegen de avond op, tegen de tobberigheid van de slapelooze nacht, de nieuwe dag... En het werk dat te wachten lag, leek een onoverkomelijke berg.
‘Dat nakijken van al die cahiers, saai karwei, en dan in de huiskamer...’ Hij zuchtte. ‘Wat is alles toch ook beroerd geworden,’ piekerde hij armelijk-verwonderd, ‘'t heele leven, álles...’
Hubbink kreeg haast geen antwoord meer. Tersluiks lette hij op Dirk. ‘Ga mee, 'n borrel pakken...?’, ried hij aan, ‘kikker je weer 's op. En 't is daar verduiveld aardig...’
Dirk gaf zich haast gewonnen. ‘Die avond thuis,’ flitste het in hem op, ‘was ook nog lang genoeg. En Toos haar Moeder die woonde toch niet voor niemendal bij ze in, zachts dat die haar dochter wat bezighield.’
‘'n Pittig damesstrijkje,’ praatte Hubbink grinnekend door, ‘en 'n beste borrel. Nou, hoe denk je er over?’
Hij knikte. ‘Vooruit maar,’ zei hij, ‘ik heb ook wel 's 'n opfrisschertje noodig.’
‘Natuurlijk,’ gaf Hubbink hem gelijk, meteen praatte hij door over schoolaangelegenheden.
Maar Dirk soesde na over een inval. ‘Daar in “De Kroon,” was hij ook nog 's met Toos geweest in z'n onnoozel groene idealisten-tijd, en terug gehold omdat 't er zoo chic was en hij zoo sjofel.’ Hij glimlachte wrang. ‘Nóu kon 't, nou je alles bereikt had...’
Lampe-schijn gaf een warme glans aan de drukke
| |
| |
winkelstraten. De stad maakte de dag al tot avond. Een lichtreclame sloeg in een zilveren cirkel letters van blauw vuur tegen de druipende lucht, kiosken glimpten plotseling zacht-geel als huisjes van glas uit de natte schemer, en een oranje reclamezuil draaide jolig-bedaard zijn zes spiegelende kantjes rond.
Dirk liep weer wat veerkrachtiger.
De sfeer van de stad kwam over hem.
Langzaam-aan begon het overal te blinken, licht glansde in portieken, stroomde uit etalagekasten, glinsterde in hôtelramen.
Suf-tevreden slenterde hij de Leidsche straat door, de Kalverstraat, tuurde in gedachten naar de passeerende vrouwen, de flonkerende etalages, en voelde een vage verwondering. ‘Idioot eigenlijk,’ viel hem op, ‘dat je hier betrekkelijk zóó weinig kwam - als 't er gezellig werd.’
‘De Kroon,’ op het Rembrandtplein stond warmverlicht in de bontverkleurde schemer, en stalde nog even - voor de stad haar avondleven begon - zijn intieme hoekjes uit aan de breede onbedekte ramen.
Hubbink zei: ‘Hier zwerft nou al weer 'n heele bende nachtvlinders rond. En soms heb je er beelderige meiden onder. Zoo als nou dié...’ Een vrouwe-kopje lachte naar hem in de donzige schaduw van een parapluie, hij keek nog 's om. ‘Zou je zóó in bijten, maar natuurlijk, de overgroote meerderheid, net Sodomsappels.’
Dirk wist niet wat hij er op zeggen moest, daarom grinnikte hij alleen maar. ‘Nacht-vlinders?’, spotte hij in zichzelf met een verlegen vroolijkheid, ‘we stevenen zelf ook maar als 'n paar armzalig verregende nachtmotten op lampe-schijn af.’
Hubbink had het over ‘De Kroon.’ ‘Aardige kroeg, ik mag er graag zitten. En zie je, dáár kunnen de meeste
| |
| |
collega's toch maar niet aan denken, om elke dag ergens 'n uurtje te borrelen, ben ze dan ook in 't genieps bar giftig over. Willie wou 't eerst ook absoluut niet hebben, maar ik dreef 't toch wel door.’ Hij had zijn trieste grijns weer.
‘Heb jij er wel 's over nagedacht, wat er de oorzaak van is, dat 't moderne vrouwtje, in 't gunstigste geval maar net toekomt met 't inkomen van haar man?’ Hij antwoordde meteen. ‘Kerel, doet ze alleen om haar echtgenoot mak te houën, hè?, dat hij - gezien de financieele toestand - geen buitensporig weelderige verlangens zal gaan koesteren.’
Dirk werd heet van verrassing. ‘God, begon hij er over...?’
‘Nee,’ lokte hij sluw uit, ‘nou generaliseer je geloof ik toch te veel...’
En Hubbink praatte er heftig betoogend op door, tot in het café. ‘Waarachtig niet, waarom heeft 'n vrouw van tegenwoordig, met één kind, meer soesah en onkosten dan 'n vrouw van vroeger met vier kinderen? Kijk om je heen, neem je eigen leven!, 't mijne!, bij ons kan er niet eens 'n kind op overschieten! Willie moet je begrijpen, vindt 't buitengewoon snugger, dat ze met mijn salaris van zes-duizend gulden net precies rond kan komen. Toch is ze zelf ook maar 'n onderwijzeres geweest, net als Toos...’
Dirk knikte absent.
Het klonk als een echo in hem na. ‘Net als Toos.’ En het zoemend gebabbel in de volle café-zaal leidde hem niet eens af. ‘Ja, Toos - die stond ook de bloemenventer te bepingelen op vijf centjes èn de groenteman... Ze zei: ‘Ik wou 'n andere vrouw wel 's zien rondspringen met je salaris.’
Er was een onbezet tafeltje aan het raam, daar
| |
| |
gingen ze zitten. De spiegel-wanden en de bonte lampen weerkaatsten in het donkere glas.
Dirk lette op alles maar vluchtig. ‘Als jij dan ook elke dag 'n uur borrelt,’ hield hij vast aan het onderwerp, ‘dat komt op je beurs aan, en die zomerreis van je?’
‘Dat borrelen,’ lichtte Hubbink in, ‘doe ik uitsluitend van m'n privé-lessen... En zachts dat die zomerreis nog betaald kan worden van m'n salaris, dunkt je ook niet? Maar kijk nou 's om je heen, hè?’
Dirk deed het werktuigelijk.
Dicht bij hen zat een vrouw alleen, met brutaal-geverfde lippen, dikke groene oorringen, en een gele hoed met sprieten.
‘'n Nachtvlinder,’ vermoedde hij in stilte en lette tersluiks in weerzin op haar doen en laten.
Toen kreeg hij ook het strijkje in het oog. De meisjes-achtige dames droegen opzichtig goed, bobbed hair, en dunne kousen. Ze wiegelden vrijpostig mee op de maat van de muziek en keken als mannen rond.
‘'n Stelletje,’ dacht hij gegeneerd, maar zijn armen schokten of hij gekrieuweld werd en hij verplaatste telkens zijn beenen.
Hubbink stootte hem aan. ‘Wat drink jij, zeg?, ik neem 'n ouë klare.’
De kellner stond te wachten.
‘O,’ zei hij toen gemakshalve, ‘ik ook maar...’ Tersluiks vergeleek hij de zaalklok met zijn horloge, en dacht plotseling in een raar-schrijnend gevoel van leedvermaak aan Toos. ‘Ze zou al lang uitkijken naar hem, telkens van de pendule naar 't raam draven. Nou - net goed. Hij kwam altijd maar als 'n gedweeë zoete jongen op tijd uit school... Dat moest nou maar 's uit wezen, kinderachtig gedoe. Jans zei ook
| |
| |
nog 's: je ben net 'n jongen. Nou dat - dat verdomde hij dan toch in 't vervolg, hij zou niet langer nèt 'n jongen wezen.’
De kellner bracht de borrels.
En hij had in een minimum van tijd zijn glaasje leeg, er ging toen ook wat straks weg uit zijn hoofd.
‘'t Zit hier vol nette snolletjes,’ wist Hubbink.
‘Nètte?’, gniesde Dirk. Hij knikte toch als een kenner en wees met zijn oogen de vrouw met de groene oorringen aan.
Toen verslikte Hubbink zich haast van pret. ‘Ben je gek,’ zei hij achter zijn hand, ‘de vrouw van 'n bekend Beursman, die wacht hier waarschijnlijk op haar eega.’
‘Hè-è?’, haalde Dirk uit, ‘zóó...?’ Hij dacht: ‘Hoe kan je eigenlijk zien of 'n vrouw 'n hoer is, welke hier waren 't nou?’ Hij leegde zijn glas. ‘Wou Willie 't daarom niet,’ polste hij, ‘dat je hier kwam?, vanwege de snolletjes?’
‘Welnee,’ Hubbink maakte een mime van geld-tellen, ‘dáárom... Maar ik zet toch altijd m'n zin door.’
Dirk gaf hem een duwtje. ‘Nou - áltijd?’ Hij werd rood tot in zijn ooren. ‘En wat je dan zoo juist beweerde over die buitensporig-weelderige verlangens?’
Hubbink vatte hem direct. ‘O, dat is wat anders. Ja, om nou 's héélemaal je vrouw te hebben, hè?, zonder dat voorzichtige gevrij op die lamme eierdoppen... 't is net zooiets als 'n zoen met 'n doek voor je mond, wat heb je aan zoo'n zoen? En dan, nou ja, dat is toch verdomme niet sentimenteel?, 'n kind van je zelf... Want weet je wat 't is, je krijgt anders op de duur net 'n gevoel of je inplaats van 'n vrouw, 'n nette maintenee
| |
| |
in huis genomen hebt, en dat - dat is 'n bedonderd gevoel.’
Dirk knikte bloo. ‘Dus dat krijg jij dan toch ook niet gedaan?’
‘Ook niet,’ zei Hubbink met beteekenis, ‘net zoo min.’
Ze keken schichtig naar elkaar.
En Dirk dacht: ‘Nou heb ik 't toch uitgebracht.’
Hij praatte er haastig overheen. ‘Maar Stiffers,’ viel hem in, ‘is toch ook niet bepaald gelukkig, en die heeft dan toch wel kinderen...’
‘Bij ongeluk,’ onderbrak Hubbink, ‘'t was de bedoeling niet. Jij hebt hem ook niet meegemaakt, in die beroerde stemmingen, toen Iet bevallen moest. Hij had geen deel van leven thuis, Iet maakte scènes, of hij de grootste misdadiger van de wereld was.’
‘God,’ zei Dirk alleen.
‘'n Zuur leven,’ zag hij in, ‘zuur bleef 't, welke kant je ook uitging.’
Bij de vrouw met de groene oorringen kwam een gezet deftig man zitten.
Hij gaf nu geen acht meer op haar, luisterde soezerig naar het nieuwe nummer van het strijkje. De klagelijke melodie - die uit een pijn leek weg te vloeien, en naar een pijn scheen toe te glijden - haalde trieste dingen overeind in zijn gedachten.
Hij herinnerde zich opeens een avond, toen hij, na een scène met Toos, zonder doel rond gezworven had in een bijna onbekend stadsgedeelte, en plotseling uit zijn gedachteloosheid, als uit een zware leege slaap wakker werd, bij een donker-glinsterende gracht, en er al dichter naar toe kwam, en zich bukte, al dieper... Er spiegelden sterren in het zwarte water en lichten van de wal... Achter hem in een somber-stille steeg,
| |
| |
klonk een naderende stap, een agent van politie bleef bij hem staan. Toen schrok hij op in bezinning, en liep jachtig weg, ineengedoken, als een man die wat lafs had willen doen.
Vervreemd keek hij om zich heen in de bonte smuk van het café.
‘Jezus,’ mompelde hij zonder besef.
Het maakte Hubbink - in zijn lichte beneveldheid - aan het lachen.
Hij klopte hem op de schouder. ‘Wat zeg je daar? Zullen we er nog eentje op nemen?, ja hè?, we leven maar eens, is 't niet zoo? En we komen toch al zoo'n boel te kort. We moeten maar pakken wat we krijgen kunnen, wat jij?’
‘Ja,’ gaf Dirk werktuigelijk toe, en hij dronk. Hij dronk tegen Hubbink op, haalde hem in...
En Hubbink praatte maar door. ‘Daar heb je nou die nieuwe dansen, zeg, wat moet dat verduiveld fijn wezen, als je die kan. En dan zoo'n levendig jong ding dat zich tegen je aandrukt - och kerel...! Weet je wie daar ook 'n fijn-wild vrouwtje voor wezen zou?, Hil van Haaften. Je kan gerust gelooven, dat wordt 'n felle, heete...’
Dirk kwam er heftig tegen op. ‘Dat kind?, ben je nou gek?’
Hubbink schudde van de lach. ‘'n Kind! Jij hebt toch ook je oogen niet in je zak? Moet ik er jou nog attent op maken, hoe die kijkt naar je?, en hoe geslepen ze staat te figeleeren op de gang, om 'n stuk met je op te loopen, na schooltijd...?’
Dirk fronste van nijdige onwil.
Het was of Hubbink wat van hem wegnam, iets waar hij erg op gesteld geweest was. Hij wist het niet onder woorden te brengen.
| |
| |
‘Och,’ zei hij stuursch, ‘onzin.’ En hij poogde aan Hil terug te denken, als aan een kind-uit-de-vijfde. Maar hij slaagde er niet in.
‘'n Verbeten hevig ding,’ smakte Hubbink, ‘al heelemaal 'n vrouw.’ Hij goot zijn vierde borrel naar binnen. ‘Laatst was ik op m'n eentje in die dancing op de Singel...’ Hij wachtte even, knikte nadrukkelijk en lachte beteekenisvol met vooruitgestoken lippen.
‘Op je ééntje?’, vroeg Dirk suffig.
Hubbink verklaarde het jolig. ‘Wil was naar Den Haag, naar 'n modeshow, en had zich natuurlijk weer verlaat. Nou - wat doe jíj eigenlijk als Toos uitgaat?’
‘Lesgeven,’ zei Dirk, ‘dat komt dan net zoo uit.’
Hubbink lachte gemelijk snoevend. ‘Bij mij ook, maar als 't privélessen zijn, die kan je makkelijk genoeg verzetten.’ Hij knipoogde listig. ‘Zoo'n jongen kan laten afzeggen, niet waar?’ Zijn gegrinnik hield lang aan, zakte schokkend weg, en kwam hortend weer opzetten.
‘Maar nou van die dancing, jee kerel, 't water liep je verdikkie om je tanden, 'n prachtige meiden, geweldig, en dan had je er bij met van die aanhalige snuiten, winkeljuffies en zoo... En zooals die op de jongens hingen, en natuurlijk de jongens op hèn...’ Hij klopte ruw-uitbundig op zijn knie. ‘Er werd gedanst, man, schandalig-brutaal... En één paartje was er dat vergat totaal dat ze niet met z'n tweeën waren. Die dansten zoo dat ze op 'n bepaald oogenblik zonder benul midden in de zaal stil bleven, onder de dans, die...,’ hij fluisterde.
Dirk schoof onrustig heen en weer. ‘Is... is dat mogelijk,’ hij stamelde van bedremmeldheid, ‘zou dat bestaan...?’
Hubbink knikte grijnzend. ‘Als je 't maar goed te
| |
| |
pakken hebt. Nou, wat wil je... bij zóó'n dans? Ik kreeg er zelf ook te veel stoom op! Nou ja, winkels met sanitaire artikelen genoeg, en maar goed ook, anders zou je 'n malheur krijgen, 'n zenuwtic, of 'n beroerte.’
Dirk zei niets terug. Hij keek alleen maar naar hem. ‘Wat 'n gemeen smoel eigenlijk,’ viel hem op, ‘en wat lachte die man met 'n vies plezier...’ Ongedurig bewoog hij zich, voelde meteen in een heete wrevel zijn zwellende begeerte. ‘Gedonder, 't had je nou van dat gezwam er over...’ Schuw oogde hij de zaal in.
En het was of Hubbink hem overal aankeek, met gluiperig-zinnelijke oogen, en een gemeen-lachende mond. ‘Spraken al die lui over 't zelfde?’, moest hij denken.
En dadelijk, als wat kinderachtigs, onderdrukte hij zijn afkeer weer. ‘Och, je bent gek, of je wordt 't... Wat was er nou gemeen? En wat was erger?, dat wat je alleen deed, of met z'n tweeën...?, dat met z'n tweeën gaf je toch ook nog niet zóó'n kaduuk gevoel. En daar had Hubbink gelijk aan: je zou er wat van krijgen, je kreeg er vást wat van op de duur, als je zóo bléef leven. Op 'n gegeven oogenblik zou je wat dols doen, zooals nou met die jongen vanmiddag, en dan... nou ja, die zelfmoord-ideeën, en alles, die nachten zonder slaap, allemaal abnormaliteiten... En als Hubbink zelfs met die - die hulpmiddelen genoegen nam, en Stiffers, kon jij 't toch ook wel probeeren?’ Hij haalde een paar maal diep adem. ‘Ja, en dan maar liefst zoo gauw mogelijk. Waarom zou je die dingen zoo meteen niet halen? Er stak niks in, goed beschouwd, honderden kerels deeën 't dagelijks.’
Hij dronk, als in haast, zijn vijfde borrel uit, en voelde zich zonderling voldaan. ‘Ziezoo,’ zei hij nog, ‘dat is m'n laatste vandaag,’ en hij grinnikte idiotig.
| |
| |
Er leken plotseling meer lampen te branden in de zaal en de spiegel-wanden glansden heller, de vrouwen werden verleidelijker.
Hij trappelde mee op de maat van de muziek, en had een gevoel of hij zelfs op een psalm had kunnen dansen. Met kleine rood-omrande oogjes keek hij rond, gekgniezerig... ‘Och, 't leven, was zoo beroerd nog niet. Hij leed af en toe 'n beetje aan zwaarmoedigheid. Maar nou momenteel niet, nee, nou niet meer, nou zag hij de boel wel weer optimistisch in. 't Liep wel los allemaal. Als je je eerst maar over je malle koppigheid heen gewerkt had.’
Hubbink zei in een geeuw: ‘Bij half zes?, ik moet weg...’
Dirk knikte. ‘'k Stap ook op.’
Ze betaalden, en de een overtroefde de ander met royaliteit bij het fooitje voor de kellner.
‘In 't vervolg,’ dacht Dirk nog, ‘ga ik hier elke dag 'n poosje naar toe, dâ-'s verrekt aardig. En - en in de Kalverstraat had je 'n zaak, waar je van die dingen koopen kon, dat was vlakbij, 'n bof, 'n reuze-bof.’ Hij liep wat onzeker achter Hubbink de warme rookerige cafézaal door.
Bij de buitendeur schudden ze elkaar de hand of ze voor langen tijd afscheid namen.
‘Tabé,’ groette Hubbink ordinair-gemoedelijk.
En Dirk zwaaide als een buitenman met zijn hand.
Toen gingen ze elk een kant uit.
* * *
Het was nog altijd nat op straat.
Tegen de muur van een hôtel schuilde een armzalige kerel met een ronde bundel wippende wollen aapjes aan een stok. Zijn verschreeuwd-heesche ventersstem
| |
| |
dobberde onbemerkt weg op de drukte van de straat. Dikke lek-droppen tikten van reclame-borden en puirichels af, langs de witte winkelramen stoof de regen als een glinsterende grijze mist.
Dirk liep stijf recht-op.
Het trottoir leek af en toe zonderling te hellen en het was of de hooge donker-smalle huizen op het plein, vlekkerig-grauw uitvloeiden als hij er naar keek. ‘Tipsy ben je toch in de verste verte niet,’ praatte hij met zichzelf, ‘alleen monter, lekker monter. Dat is dan ook alles, en dat is veel, héél veel.’
Hij grinnikte tegen een Juffie dat benauwend-sterk naar odeur rook, en ook tegen een paar kleuters die gnokkend voor een chocolaterie stonden.
Een bonte etalagelamp kleurde de hakige neus van een magere mijnheer glimmend-groen, en maakte de glimlach van een vrouw schel-oranje. Dirk moest overal stilletjes van lachen, zonder dat het tot hem doordrong. En zijn leege vroolijkheid ging plotseling over in een leeg verwonderen.
Op de hoek van de Kalverstraat zag hij plotseling Stiffers met zijn jongen. Ze liepen een stukje voor hem uit en bleven stil voor een speelgoedwinkel. Het joggie reikte al tot aan zijn Vaders' elleboog, hij had de handen groote-kerelachtig in de zakken van zijn ruig-blauw jekkertje gestoken, en zijn Fransche aviateursmuts omspande kwiek zijn kleine blonde kop.
Stiffers boog zich telkens naar hem toe, hij lei als beschermend zijn arm om de vieve schouders van het kind.
Ze spraken als kameraden.
En Dirk ging stilletjes achter hen langs, zijn gezicht afgewend. ‘Vervelend was Stiffie altijd als hij Jantje bij zich had, mal dat hij 't ukkie altijd betrok in 't gesprek, idioot dat pronken... alleen om te laten zien
| |
| |
hoe bij-de-hand de jongen was... 't jongetje dat er bij ongeluk gekomen was! Nou, h'm, zou allicht 'n leeraar van groeien. Nee, wel meer, de kinderen van de leeraren werden altijd meer dan hun Vaders, dus 'n advocaat bijvoorbeeld, of 'n ingenieur. Ja, Iet had reuzeplannen, met haar dochtertje ook...’
Hij grinnikte al weer. ‘Gut, dat dàt zoo maar kon met Piet Stiffers. Niet eens les. M'n hemel, de wereld stond op z'n kop. 'n Leeraar, bij name Piet Stiffers, die zoo maar tijd had om op 'n door-de-weeksche dag, met zijn zoon, in de stad te patsieren, en naar speelgoed te kijken.’
Hij liep er nog een poosje over te ginnegappen in zichzelf.
Maar toen hij vlakbij de hel-verlichte Sanitas-winkel zag, gleed zijn vroolijkheid weg als kaf door een wan. Hij gluurde door een kiertje in het deur-gordijntje.
‘Nou, er waren tenminste geen andere kooplustigen, dat trof hij in elk geval, maar...,’ zijn mond ging open in een gemaakt-lollige onthutstheid.
Hij zag een juffrouw, in een wit mouwschort - met glinsterend blond bobbed hair, en een jong blank-rose snuitje - die achter de toonbank zat te lezen in een boek.
‘Maar goeie god... já, en daar was hij toch al bang voor geweest. Nou enfin, dat kippie... dié zou dan wel weggaan, of haar chef roepen. Je moest er toch maar doorheen bijten.’
Eerst keek hij nog 's schichtig links en rechts. ‘'n Ding van niks,’ vloog het aanmoedigend door hem heen. ‘Hubbink zou je uitlachen... Wat doodgewoons. In alle kranten trof je er advertenties over aan.’ Voor het breede blinkende winkelraam durfde hij toch niet goed stil te blijven.
| |
| |
‘Allons maar,’ zei hij in zichzelf, hij drukte zijn hoed wat in zijn oogen, en schoot, als met een vaartje, de winkel in, liep haast tegen een rijtje uitgestalde irrigators op en grinnikte zielig-schuw. ‘Pardon.’
De Juffrouw kwam kalm-vriendelijk overeind, lei haar boek neer, en vroeg met een kinderlijk-schraal stemmetje waarmee ze hem van dienst kon zijn.
‘Ja-eh...,’ stond hij te verzinnen en keek 's rond. Al wat glinsterde in de winkel, leek hem uit te lachen.
Het sprong in hem op: ‘Nou, je kan toch niet over zoo iets... tegen dat kind?’ Meteen zag hij een wijde groote flesch met blokjes toiletzeep.
‘'n Stukje zeep,’ zei hij toen maar.
Zijn gezicht dampte van zweet.
En het meisje glimlachte wijs. ‘Zevenenveertig-elf?, Yardley?, Sapoderma?’
‘O,’ hij pinkte in verwarring, ‘doet er niet toe, dat... dat laatste maar...’
Bedaard en keurig pakte de Juffrouw het blokje in. ‘En nog iets anders misschien?, 'n ander artikel? Wij hebben alles voorradig. Als u soms iets uit de prijscourant wilt?’
Dirk aarzelde. ‘De prijscourant?’ Zijn mond verbreedde beverig. Hij wou niet glimlachen, en deed het toch.
Het was louter van zenuwachtigheid.
‘Ja,’ drong het meisje, ‘er is allicht iets voor u bij.’ Zonder blikken of blozen noemde ze allerlei dingen op.
‘Ja, ik - eh... dàt laatste eigenlijk, wat u daar zei, daar - daar wou ik wel 'n doosje van. Maar ik dacht feitelijk dat hier 'n mijnheer zou zijn om te - te bedienen...’
‘Nee,’ zei het meisje met een preutsch mondje, ‘ik doe alles alleen af, ik kan natuurlijk mijnheer wel
| |
| |
halen, maar ik doe 't liever niet. Hij zit trouwens ook net aan tafel. En ik roep hem alleen bij heel bijzondere gevallen. Dit is zóo iéts gewóons, heelemaal onnoodig, vindt u ook niet?, en ik weet 't net zoo goed. Wilt u 'n half dozijn of 'n heel, en welk soort?’
Voorkomend liet het meisje hem verschillende kwaliteiten zien, gaf uitvoerig inlichtingen...
Het zweet druppelde van zijn neus. Hij zag het rose-rond gezichtje tegenover hem door een floers: zelfs zijn oogen leken te zweeten. ‘O ja, nou - die dan maar...’
‘Zoo'n kind,’ dacht hij suf-verwonderd, ‘en ze deed net of ze 't onschuldigste ding van de wereld verkocht. Nou was 't wel zoo: 't kwam dagelijks voor hier, en hij deed 't voor 't eerst, 't zou wel wennen op de duur.’
Hij grabbelde in zijn portemonnaie, vroeg naar de prijs en betaalde.
Het meisje gaf hem nog een brochure en een prijscourant toe. ‘Als u dit niet bevalt,’ redeneerde ze wijs, ‘kunt u 't ook nog 's probeeren met iets anders.’
Toen was hij al bij de deur.
‘Jawel,’ mompelde hij, ‘ik zal er om denken.’ Hij moffelde het eene pakje in de binnenzak van zijn colbert, het andere in de buitenzak van zijn waterproof, en tikte vluchtig bij wijze van groet tegen zijn hoed.
De natte wind viel kil-frisch tegen hem aan in de glimmende straat, toen voelde hij eerst hoe bezweet hij was. Hij lachte er in zichzelf over. ‘Enfin, 't was toch vrij vlot van stapel geloopen, viel mee... Maar nou moest je ook niet vragen hoe je 't er afgebracht zou hebben, zonder al die borrels. Zoo'n pimpel-uurtje maakte je toch 'n boel kwieker! Je zag nergens meer tegen op! Je werd nog heelemaal 'n door de wol ge- | |
| |
verfde kerel...!’ Grinnikend schoof hij zijn hoed wat achterover, en hield zijn heet gezicht op naar de regen. Er was wat joligs in zijn gang...
Maar na een poosje kwam er een zwaar gevoel in zijn beenen, en zijn schoenzolen gaven telkens een schorre schraap tegen het plaveisel. ‘Ik zal toch 'n trammetje naar huis pakken,’ overlei hij toen nog, ‘thuis was je anders gauw genoeg, dat niet... En ook wel 's goed voor Toos, als ze 's 'n kwartiertje op hem wachten moest.’ Hij siste jolig tusschen de tanden door.
Maar toen hij op de halte toe liep, zag hij eensklaps Jans Faber. Ze stond met de rug naar hem toe, en hij herkende haar toch dadelijk, aarzelend stapte hij door. ‘God - Jans? Nee, nou maar niet, hij - híj was zoo anders dan gewoon... nee, nou maar geen Jans naast je. Enfin, hij had toch direct op de tram kunnen wippen?, nou ja, direct, wat je zoo al direct noemt, en dàn ging ze misschien ook mee, óók op 't achterbalcon, dicht bij hem.’ Hij zuchtte in een glimlach. ‘En er was even goed al iets intiems tusschen hullie, iets... ja wat eigenlijk? De manier waarop ze naar elkaar keken en...’ Hij had geen tijd het uit te denken.
Want Jans kwam hem toch nog achterop. Ze hijgde: ‘Gut, ben je 't heusch?, ik was er eerst niet zeker van of ik 't wel goed zag. Had je geen erg in me? Ik stond bij de halte.’ Uitbundig-van-blijheid drukte ze zijn hand. ‘Wat toevallig! En ik wou net vanavond naar jullie toe. Eerst nog even naar 'n kennis, en dan... Want er is iets... iets van veel belang... waar ik met jullie over praten wou, of liever met jou alleen. Gister heb ik ook nog op je gewacht, ik ben je zelfs 'n stukje tegemoet geloopen, maar je liep met iemand - 'n collega zeker? - en je zag me niet. En nóu - wat 'n bof zeg, 'n reuze-bof...’ Haar adem ging diep en
| |
| |
stootend, en haar heet-glinsterende oogen stonden wijd open. Ze zag er opgewonden uit.
‘Nou,’ inviteerde Dirk haastig, ‘kòm dan vanavond. Om je de waarheid te zeggen, ik heb me al verlaat zie je, ik moet afmaken.’
‘Had ik de tram maar genomen,’ dacht hij nog. En hij voelde toch aldoor een knijperig behagen.
Jans liep dicht naast hem voort, en ze hield haar parapluie ook boven zijn hoofd. ‘Ik moet dezelfde kant uit als jij,’ loog ze zenuwachtig, ‘en afmaken kan je immers net zoo goed, al loop ik mee?’
Hij voelde de wrijvende druk van haar schouder, haar heup, haar veerende gang, en rilde in zijn rug.
‘Wat heb je dan?’, vorschte hij toch lacherig, en keek, onder het donkere dakje van de parapluie, ongewoon-aandachtig in haar levendig gezicht. Haar rood regenhoedje had een grappig-verbogen rand, en de hooge kraag van haar pelerine-mantel stond steil bij haar spitse kin op. ‘Je doet zóó geheimzinnig?’
Blij in zijn belangstelling knikte ze. ‘Geen wonder. 't Is me ook iets. Moet je hooren zeg,’ ze kuchte, ‘maar laten we dit opgaan, dat bekort ook 'n stuk, en 't is er niet zoo druk...’
Ze sloegen een zijstraat in.
En toen hij er liep dacht hij: ‘Had ik maar niet moeten doen.’
Het was er schemerig en stil, een vertrouwelijk achteraf-weggetje.
Hij had toch te veel borrels op om ongerust te worden.
De beide benzine-reservoirs in de straat kregen matgele koppen, een florissant snoepgoed-winkeltje teekende een rood licht-prentje op de keien, en de regen sloeg putjes in de plassen, en tikte fijntjes op de parapluie.
| |
| |
Dirk kreeg een behagelijk gevoel bij hun intiem samenloopen. ‘Net 'n vrijend stelletje,’ soesde hij in een stiekeme lach, ‘en als ik nog 's van nieuws m'n leven beginnen kon...’ Hij brak het in een schuw bezinnen.
‘Zèg 't nou maar,’ drong hij toen een beetje knorrig, ‘wat is er dan?’
En Jans begon plotseling verward en haastig te vertellen. ‘Nou - ik ben gevraagd, zie je. Op de bruiloft van m'n ex-collega Juffrouw de Haas, maakten we kennis. 't Is 'n familielid van haar. 'n Oom, meen ik... Ze heeten tenminste eender. En hij renteniert. Ik zat toen op de bruiloft naast hem aan tafel, 't heb ik je nog verteld?, en we kwamen aan de praat over literatuur... Naar aanleiding daarvan schreef hij me ook wel 's 'n briefje naderhand. En 'n paar keer stuurde hij 'n boek te leen, dat weet je. Maar omdat hij al zoo oud is, zestig, dacht ik er verder niet op na... En eergisterochtend kwam z'n brief met 't aanzoek. Hij... hij wil 'n villa op m'n naam zetten, en 'n som geld,’ ze lachte heesch, ‘me koopen, en ik moet zeggen, hij taxeert me nog al hoog.’
Dirk hoorde het beteuterd aan.
‘Hoe ziet hij er uit?’, vroeg hij na een stilte, met een beknepen stem.
En hij trachtte het te verwerken. ‘God, Jans wèg, Jans met 'n man... 'n ouë man, ergens op 'n villa...’ Wat kils kroop in hem op. ‘'t Zou wel 'n gemis wezen... 'n boel had hij gesoesd over haar.’
Jans praatte er doorheen. ‘Goedig,’ omschreef ze vaag, ‘en nogal vief. Hij geeft me maar 'n paar dagen bedenktijd. En eerst... m'n eerste aandrift was, hem dadelijk af te schrijven. Maar ik ben later gaan nadenken... Toen besloot ik er eerst met jou over te
| |
| |
praten, te hooren wat jij me aanraadt. Zeg jij 't maar...’ Ze lei haar hand zwaar op zijn arm.
En hij drukte die verlegen-zacht tegen zich aan, en praatte schuw-innig. ‘Wat kan ik je daarin raden, Jans?, dat moet je zelf... met je zelf uitmaken, kind. Als je heelemaal niks om hem geeft, moet je 't liever niet doen.’
Hartstochtelijk keek ze naar hem op. ‘Ik geef alleen om...,’ de nerveuze greep van haar vingers rond zijn arm voltooide het.
Er viel een stilte.
‘Dirk,’ zei ze beverig aan zijn oor. En haar gittenoogen keken naar hem op of ze een vonnis verwachtte...
Ze dacht: ‘Zou er wel ooit 'n vrouw zóo gesoebat hebben om 'n beetje genegenheid, 'n beetje maar...?’
Krampachtig kneep hij zijn hand om de hare. ‘Jans,’ zei hij in een hijg.
Een oogenblik was het of de straat deinde.
‘God, alles waar je zoo naar verlangde, al die jaren, dat zou je hebben, bij haar...’ Hij moest zich even bezinnen.
‘'n Getrouwde man,’ wierp hij toen nog haperend tegen, ‘kan je - kan je toch niet krijgen, kind.’
Jans vulde aan. ‘Tot wettige echtgenoot? Nee, weet ik wel, maar er blijft toch genoeg over, al is 't niet de naam van 'n man, en niet z'n huis, en z'n geld? Je kan toch even goed véel voor elkaar wezen, ook al heb je elkaar dan - dan lichaamlijk maar af en toe? En die keeren dat je bij elkaar bent, dat je elkaar hebt, zou dat niet telkens opnieuw 'n - 'n feest wezen?’
‘Ja,’ moest hij schichtig toegeven, ‘dat wel, maar.. maar...’ En hij stokte meteen. Hij wist het niet te weerleggen dadelijk, was er ook te perplex voor. ‘Ze
| |
| |
zette alles op 't spel,’ zag hij in. En zonder benul hield hij nog altijd haar hand vast.
Maar Jans ontging dat geen seconde.
Met heete oogen keek ze op hun stijf ineengehaakte vingers neer. ‘Als je maar wou,’ zei ze hortend of ze snikte, ‘als je maar wou, dan - dan zou er nog 'n mooi stuk leven komen voor ons...’ Ze fluisterde. ‘God, jongen, ik hóu zoo van je, ik heb zoo verschrikkelijk verlangd...’
Hij knikte soezerig. ‘Ik wist 't wel, ik wist 't...’ En het leek hem geen werkelijkheid meer: hun intieme samen-loopen, door de regen-avond, langs de zacht-verlichte huizen in de vreemd-geworden straten...
Jans trok hem onderwijl een nog stillere zijstraat in. ‘Wil je dan?, Wìl je?’, ze lei haar handen op zijn schouders, ‘dan schrijf ik morgen die man af, dan ben ik best tevreden met m'n leven zóó...’
Hij bleef stil als gedwongen, en keek met loome oogen over haar heen, naar de blinde zwarte zijmuur van het huis waar ze voor stonden. ‘En wat dan verder?’, trachtte hij nog verstandelijk te overzien, ‘waar zou dat op uitloopen?, wat - wat moet dáár dan van worden, Jans?’ Hij drukte zijn kin, beurtelings, of het een spelletje was, tegen haar onbedekte verkleumde handen op zijn schouders.
‘Jongen,’ dweepte Jans, ‘'t loopt nergens op uit, dan op geluk. 't Moet niks anders worden...’
Dirk ging er toch nog tegen in. ‘Jawel, en je raakt al meer gehecht aan elkaar... en je wordt zóovéel voor elkaar dat je die uren, als je niet bij elkaar kunt wezen - dus verreweg de meeste tijd - loopt te hunkeren zooals... zooals je nog nooit in je leven gehunkerd hebt. Ik - ik kan me dat zoo levendig indenken,
| |
| |
ik voel 't bij intuïtie, en wat blijft er dan nog over van geluk?’
Wars klonk dat aldoor.
Maar zijn woorden pasten niet bij het schichtige streelen van zijn handen. ‘En je hebt zelf ook 's gezegd, als je 'n thuis kon krijgen, en van die gehuurde kamer bij je hospita afkon, dat je 't dan doen zou. Nu is er die mogelijkheid, en... en als hij nou 'n goeie man is...?, er komt ook 'n tijd in je leven dat je niet al te nanemend mag zijn.’ Hij dacht aan het Sanitas-doosje in zijn jaszak. ‘En niet al te kieskeurig.’
Jans liet hem maar praten.
‘Lieverd,’ zuchtte ze als dronken, ‘lieverd.’
Vast stonden ze tegen elkaar aan...
En hij onderscheidde in haar gezicht vlakbij, de roode hartstochtelijke mond, en de heet-glimmende oogen-die-bedelden. ‘God, Jezus,’ van verkropt begeeren werd zijn adem zwaar, en hij lei zijn armen om haar heen en drukte haar hoofd weg tegen zijn borst. ‘We moeten sterk wezen, Jans,’ schreef hij voor, ‘we moeten...’
Maar Jans wou het niet verstaan. ‘Ja, sterk, ik door jou en jij door mij, zóó...’
En hij zei als een man die zijn nood klaagt: ‘Ik heb 'n vrouw, Jans.’
Jans vulde aan. ‘'n Vrouw, die je niet eens 'n béetje gelukkig maakt.’
‘Gelukkig,’ wierp hij tegen, ‘is 'n groot woord.’
Ze keek op, dicht bij hem. ‘Geen woord alleen.’
‘Toch meer waan dan werkelijkheid,’ zei hij uit trieste ervaring. Maar zelfs in de vochtig-kille avond brak het zweet hem uit. Hij voelde haar warmte, en praatte schuw tegen zijn verontrustend verlangen in. ‘Ik... ik mag 't niet doen, ik kan dat niet op m'n
| |
| |
verantwoording nemen. Ik wil je leven niet verknoeien, Jans.’
‘Verknoeien zou je 't,’ weerlei ze, ‘als je 't niet nam.’
Ze voelden het deinen van elkanders borst, en begrepen de overeenkomstigheid van hun natuur, en àl wat ongezegd bleef...
‘Zoenen zal ik haar toch,’ vloog het in hem op, ‘dat is niet erg, wat zou 't ook...’ Zoo heftig dat het haast pijn deed trok hij haar naar zich toe.
Meteen sloeg iemand de straathoek om: een heer met een bleek-blonde punt-baard, en die iets bekends in zijn gang had.
Dirk waggelde een stap terug naar het donker van de muur. Het was of hij Jans uit zijn handen liet vallen. Zijn hart hamerde van ontsteltenis. ‘De directeur,’ flitste het in hem, ‘god-almachtig, z'n directeur...’
Angst verlamde zijn denk-vermogen, zijn slappe handen beefden.
En dadelijk er-op zag hij in dat hij zich vergist had. ‘Nee toch niet, niet waar, 't was mijnheer De Rijck toch niet.’ Maar de schrik stond als een rem op zijn begeerte. ‘God, wat had hij ook willen doen, hier op straat, met Jans?, was hij dronken?, tóch dronken?, of had hij zijn verstand niet meer? En hij moest naar huis toe, Toos die wachtte toch...?’
Jans vroeg nog wat er was.
Hij hoorde het amper.
‘Ik - ik moet weg,’ zei hij gejaagd ineens, ‘'t is - 't is meer dan tijd.’
Haar handen grepen hem.
‘Jans,’ hakkelde hij, ‘ik - ik weet 't nou weer goed. 't Mag niet, kind. Jij moet jouw weg gaan, Jans, en ik - ik mijne... 't Kan niet anders, Jans, 't gaat niet...’
| |
| |
En haar vingers knelden als boeien, en ze streed tegen hem op. ‘Jawel, 't kan wel. Toe, waarom doe je dat nou? Waarom zou 't niet gaan?, waarom niet...? Jij hebt ook niks, net zoo min als ik. Jij bent ook ongelukkig, tóe...’ Ze zakte tegen hem aan.
En hij wrong zich los, en het leek wel of hij praatte met opeengebeten tanden. ‘'t Is zoo,’ liet hij zich ontvallen, ‘ik heb ook niks... van wat jij bedoelt niks, maar ik - ik wil niet als 'n dief in 't donker, ik kan dat niet.’
‘Je durft niet,’ ontsnapte Jans.
Zijn gezicht werd er prikkelig heet van, zijn stem sloeg over. ‘Je moet me uit de weg gaan in 't vervolg, je moet me uit de weg blijven...’ Hij herhaalde het, varieerend de vorm. Elk zinnetje leek een grom.
En Jans praatte afgebroken, telkens tusschen twee diepe hijgen in. ‘Och 't is zoo... Wat ben ik je? Ik kon 't wel vooruit nagaan. Wat kan 't je schelen hoe 't mij gaat?, wat er van mij wordt mèt die man of zònder...’
‘Je hóeft die man toch niet te nemen?’, opperde hij stuursch, ‘je kan toch blijven die je bent?’
Ze kwam er heftig tegen op. ‘Dat denk je! Nee, ik hou 't niet uit tot m'n pensioentijd op school. Ik - ik kan ook dat ellendige eenzame niet aan op m'n kamer. Ik heb niks, niet één mensch die me 'n beetje lijen mag. En nou die ouë man... die ook niet, die wil gemak in huis, maar hoe dan ook... ik doe 't, als jij niet... jij niet...’
Dirk schudde stil-baloord zijn hoofd. Hij zei in een zucht: ‘Je moet 't zelf weten, ik - ik kan niks voor je wezen...’
‘Omdat je bang bent dat 't uitkomt,’ toornde Jans met een verstikte stem, ‘vrees voor de menschen. 't Is laf om...’
| |
| |
‘Je te verkoopen,’ belette hij haar heftig.
Ze raakten al verder van elkaar af.
En Jans trachtte nog te lachen door haar snikken heen. Ze mompelde iets van een laatste woord, en maakte vage gebaren... Toen keerde ze zich van hem af.
Met wezenlooze oogen keek hij haar na. ‘Ging ze nou zonder groet? Ja, nou was ze kwaad. Nou was hij haar kwijt...’
Haar mantel-slippen woeien als vale vlerken op. Ze liep zonder geluid. Het leek of ze weggleed in het donker.
‘Ja,’ hield hij zichzelf nog voor, ‘om je positie kan 't niet. Als je 'n werkman was of 'n reiziger, ja dàn...’
Gejaagd liep hij op huis toe.
Er woekerde spijt in hem omhoog. ‘'t Was toch lam, je zou Jans missen... God als 't maar gekund had met haar, verrukkelijk moest dat wezen, zoo'n vrouw, Hubbink die zou wel anders gedaan hebben... En die ouë man die durfde ook nog veel. Hoe zou zoo'n ouë man nou omspringen met Jans...?’
Het gaf hem een kneep van jaloerschheid.
Toen deed hij toch nog of hij verlicht was. ‘In elk geval, er was tenminste niks gebeurd, niks... 'n Geluk maar! Als hij haar gezoend had, dan was 't daar niet bij gebleven, dat voelde je zóo... dan was je verder gegaan, al verder... dan was je tot alles gekomen op 'n andere keer.’
In zijn gedachten deed hij dat toch wel met haar.
Ze lag weer glanzend-naakt op haar bed in de kamer met de roode lamp en de toegespelde gordijnen. En hij was bij haar, naakt, ruig en gespierd. Ze vierden hun verlangen uit tot in het hoogte-punt, ze waagden alles in een vorstelijke durf, en lachten hijgend in een goddelijke saamhoorigheid.
| |
| |
Hij deed het over, het prikkelde hem, en gaf hem een genoegen.
En ineens was het Jans Faber niet meer maar Julie Hagenstein. En alles ging dan wilder toe, jonger, brutaler... Haar gretige bereidheid haalde zijn verlangen in en ze bekenden, in het wringen van hun lijven, onbekommerd aan elkaar hun heete aard en roekelooze hartstocht.
Maar Julie's gezicht veranderde plotseling, en week terug en vervaagde. Hij boog zich over Hil van Haaften, en het was of hij wegzonk in een gloed...
‘'n Fijn vrouwtje,’ flitste het in hem, ‘spontaan ding. Hij zou haar toch 's beter bekijken, morgen op school, al heelemaal 'n vrouw. Ja, met die sanitas-preparaten, 't was wel veilig, wel 'n leuke uitvinding, de gevolgen spoelde je weg onder 't kraantje van de waterleiding.’
Hij schrok van zijn eigen gegrinnik.
Toen bleef hij eensklaps roerloos staan, in bezinning... Zijn mond sprong open als voor een vloek.
‘Jazzes,’ mompelde hij.
En hij spuwde op de grond.
Het was of hij geslagen werd, hij kromp ineen en schokte... ‘Wat 'n mispunt,’ zei hij schuw-ontzet.
Een paar menschen keken naar hem om en hij had er geen erg in.
Zijn oogen deden zeer, zijn schrale mond trok.
‘'n Beest,’ fluisterde hij, ‘'n beest.’ Hij deed een paar stappen en bleef weer stil, suf keek hij op in de dichte zwarte avondlucht. ‘God, god,’ zuchtte hij, ‘god... god...’
En de natte wind floot als spottend om zijn ooren en liet een prikkelig-bittere reuk van rottend boomblad na.
Toen dacht hij plotseling aan het dorp, de oude boerderij, zijn Moeder. En hij zag de vereering in haar
| |
| |
rood-ontstoken oogjes, haar eerbiedige glimlach, en het schroomvallig gebaar van haar handen. ‘Moeder,’ zei hij stil voor zich uit. ‘Moeder...’
En het was of hij een doode aanriep, hij voelde er enkel maar leegte bij. Toch praatte hij, in zijn baloordheid tegen haar of ze naast hem liep. ‘Ja, wat er van míj zal worden?, nou moest je 's weten hoe ik ben, Moeder, hoe 't met me is, jouw rijke deftige zeun, Moeder...’
Zijn adem kreunde in zijn borst.
Maar geen herinnering verwarmde hem met troost.
En nog nooit te voren was hij zoo verlaten geweest in zijn gevoel, en nooit ook zóo van zichzelf geschrokken.
‘Dus,’ zag hij in, ‘Jans of 'n ander, dat is 't zelfde voor je, drie tegelijk... als 't maar 'n vrouw is, en de gevolgen... de gevolgen die kan je wegspoelen, hè?’
Er leek een dikke mist op te trekken in zijn hoofd, toen keerden zijn gedachten zich tegen hem en werden aanklachten.
Hij liep stuntelig als een oude man.
‘Dit is 'n dag van beteekenis,’ ging hij na in een schrijnende hoon, ‘eerst 'n jongen beroerd geslagen, en toen je bezopen... Die dingen in je jas... je was dronken toen je ze kocht, dronken toen je met Jans stond te vrijen op straat, en in je gedachten met elk meisje dat je bij toeval te binnen kwam... 'n sujet.’ Hij keek naar de donker glimmende keien, en naar de bekende puien van de straat-waar-hij-woonde, zonder te zien.
Opeens hield hij zijn stap in. ‘Nee,’ zei hij kort-af in de wind, ‘ik verdom 't tòch! Ik doe 't niet...’
Toen liep hij weer snel van drift. ‘Ik wil toch niet met die zwijnderij uit die winkel beginnen,’ verzette hij zich halsstarrig, ‘'t tast wat in je aan, je gaat er
| |
| |
mee naar de bliksem. Ik wil niet, ik wil gezond leven, 'n normale kerel wezen. Ik ben niet lamlendig en kaduuk genoeg voor die hoere-rommel. Ik wil ook 't deel dat me toekomt, m'n deel van 't leven. Ik heb nog niks gehad. Ik zal 't eischen van Toos. Ik heb 't recht... En ik zal m'n leven overdoen, 't op 'n zuivere basis overdoen, her-beginnen...’
Hij kwam zijn huis in.
En toen verschraalde dat radeloos-besliste weer. Het leek opeens een beetje opgewonden onzin.
Waardoor dat kwam, wist hij eigenlijk zelf niet.
Argwanend keek hij naar de smetteloos-witte gangmuren, de koud-glimmende sier-dingen, de stijve ordelijkheid...
Een beklemdheid greep hem er bij aan en hij zuchtte diep, maar zijn voornemen liet hij niet varen. ‘Na 't diner - als haar Moeder naar boven was - dan zou hij er over praten...’
Werktuigelijk hing hij zijn druipende jas op, zijn hoed, en zag verwezen in de kapstok-spiegel zijn vervallen gezicht en luisterde suf naar de stilte.
Hij leek alleen in huis.
En het was of zelfs de meid in de keuken haar adem inhield.
‘Ja,’ schoot hem toen te binnen, ‘'t was zeker bar laat geworden.’ En het eerste wat hij in de kamer zag, was Toos haar grauw-bleek gezicht en flitsende oogopslag.
De Moeder gluurde schuw over de krant heen, die ze in haar handen hield, het lorgnet beefde op haar spitse neus, en de gitten in haar dunne grijze haar glinsterden onrustig.
Dirk knikte sloom.
Berustend dacht hij: ‘Laat 't maar komen... ze
| |
| |
mòcht uitrazen, hij zou wachten tot na 't eten... Wat 'n tijd terug leek 't, dat hij hier nijdig weggeloopen was naar school. En waar was 't ook weer om?’ Eerst ging hij op zijn stoel bij de haard zitten, en toen op de divan. Moeizaam wurmde hij de natte veters van zijn schoenen los.
De kamer leek hem opeens te klein en te warm.
Toos zei enkel: ‘Zóo.’ Ze snoof...
En hij keek verwonderd op de klok, en billijkte haar boosheid. ‘Halfzeven, dat was te laat, ze had gelijk.’
De gedekte tafel glom behagelijk in het warm-gele licht van de lamp. Er was al opgediend.
Hij zei terloops: ‘Ik heb 'n glaasje gedronken met Hubbink, en toen ben' we aan 't boomen geraakt.’
‘'n Gláasje,’ vitte Toos met een stem dun van woede, en ze keek naar hem als taxeerde ze hoeveel borrels hij wel genomen had, ‘'n glaasje!’
De Moeder kuchte schuchter-vermanend, tipte beverig een vinger tegen de lippen...
En Dirk dacht: ‘'n Geluk dat onze Jan nog onverwachts met zoo'n Xantippe getrouwd is, heb jij tenminste 'n pleitbezorgster in huis. Boffen doe jij altijd enorm.’ Stomp-verdiept tuurde hij meteen naar de schemerige bloemen van het vloerkleed: het leek of ze hem beverig-traag voorbijdreven op een zacht-deinend water...
‘'t Komt,’ vatte hij beschaamd, ‘van al die borrels.’ Steunend bukte hij naar zijn pantoffels en kantelde haast... ‘Hè,’ zuchtte hij verschrikt.
Toos bedilde vinnig. ‘Dat zou je toch in 't vervolg op de gang doen, niet?’, ze wees naar zijn schoenen.
Maar hij leek er geen erg in te hebben, bleef absent naar het vloerkleed turen.
‘Zet ze dan tenminste in de gangkast,’ grauwde ze.
| |
| |
‘Och...,’ zei hij enkel in een zucht. Verstrooid kwam hij overeind, en ging aan tafel zitten, wachtte...
En Toos schoof met een ruk haar stoel bij, aan het boveneind, maar kwakte eerst zijn schoenen nog in de gangkast. ‘Alcohol maakt vadsig,’ merkte ze in het voorbijgaan op.
‘Kind,’ zuchtte de Moeder, en schudde bezorgd-vermanend het hoofd. Toen vouwde ze de handen, boog eerbiedig haar rimpelig gezichtje en bad.
Dirk tuurde sloom naar haar stijf-dicht geknepen oogen, en prevelende mond. Haar beverig-gefluisterd ‘amen’, ritselde als een zucht.
En de maaltijd verliep in stilte.
Dirk bediende zich met onvaste hand, en morste op het glimmende tafellaken. ‘Och gut,’ betreurde hij, als een opgelegde plicht.
Toos keek er nadrukkelijk van weg.
‘Ze is bar kwaad,’ giste hij, ‘bar.’ Langwijlig kauwde hij op het eten, het wou haast niet weg door zijn raar-nauwe keel. ‘Dat is omdat ze niks zeggen,’ overlei hij, ‘omdat 't zoo benauwd-stil is. God, wat kende hij die stilte goed.’ Het was opeens of zijn oogen besloegen van wasem.
‘Toe niet zoo beven kerel... niet zoo beven met je handen. Je moet je flink houën, je moet 't Toos goed duidelijk uitleggen, zoo meteen, alles staat op 't spel.’
Doch na haar eenzaam dank-gebed talmde de Moeder nog met opstaan. Ze keek vragend naar Toos, streek zuchtend over haar knieën, en kuchte herhaaldelijk. ‘Vanavond,’ opperde ze aarzelend, ‘kon ik wel 's m'n tukje overslaan, 'k voel me nog niks...’
Toos voorkwam haar. ‘Nee hoor Moe, geen sprake van. U gaat naar boven. Over 'n uurtje breng ik u thee.’ Schamper-minachtend keek ze in Dirk's richting, belde
| |
| |
de meid en smoesde op de trap-naar-boven nog even met haar Moeder.
Maar Dirk had in alles wat er om hem heen gebeurde amper erg. ‘Je moet bedaard blijven,’ stelde hij zich zenuwachtig te weer, ‘vooral bedaard blijven, niet zoo raar trillen... dat trillen wat is dat toch? Natuurlijk 't was wel zóo: 't ging er op of er onder... dit uur besliste over je heele leven.’
Als op een afstand hoorde hij Toos stuursch-bevelend praten tegen de meid, het gerammel met vorken en messen, het in elkaar zetten van het eetgerei... En werktuigelijk ging hij in zijn crapaud bij de haard zitten, leunde wat voorover, en hield zijn handen stijf ineen geknepen. ‘Kalm wezen,’ vermaande hij nog. Maar zijn hart klopte plotseling zwaarder.
Toos sloot de deur achter de meid, spreidde met driftige rukken het pluchen kleed over de tafel uit, en zette druk-doenerig de stoelen terecht.
Opeens, met een heesche drift-stem begon ze te praten. ‘Wat jou mankeert dat je je zóo gedraagt... 't is mij 'n raadsel. Ik schaam me dood voor Moeder, voor de menschen die je kennen, als dàt de directeur 's wist, dat je zoo door de stad durft loopen... zóo thuis durft komen, met 'n stuk in je kraag, drònken...’ Rauw klonk het woord, zoo luid-op. En het deed hem meer pijn dan daar straks, toen hij het alleen maar gedacht had.
Verzet schoot hoog in hem op, hij protesteerde in schaamte: ‘Niet dronken.’
‘Jawel,’ hield ze vol, ‘drònken. Je viel haast van de divan af, je zat te morsen als 'n kind.’
Er schoof een stilte overheen.
‘Ja,’ gaf hij toen triest-gelaten toe, ‘'t is zoo. Je hebt gelijk. Toch dronken! Toch... drònken! God,
| |
| |
Jezus, 't is verschrikkelijk waar, afschuwelijk wáar..’ Hij kreunde, mompelde...
Toen keek hij weer op met tranende oogen. ‘En waarom... wáarom bedronk ik me? Er is niks, hè? Er is niks tusschen jou en mij, om - om...’ Wat scherps in zijn keel leek zijn stem af te knijpen. Het schokte in zijn schouders of hij huilde.
‘Dat is je eigen wil,’ bracht Toos toen schuchter in het midden, ‘je - je koppigheid. Als je eerst maar...’
Zijn wit gezicht werd er nog witter bij. ‘Nee,’ onderschepte hij, ‘zonder voorwaarden.’
‘Dan,’ volhardde ze, ‘natuurlijk niet.’
Het stootte hem overeind. ‘Evengoed,’ hij hijgde het uit, ‘natuurlijk...’
En weer leek er opeens geen enkel geluid in huis.
Toos fluisterde. ‘Bedoel je, dat je blijft bij wat je zei... toen in Baarn?’
Zijn beslistheid nam toe. ‘'t Mag wel genoemd worden,’ wees hij terecht, ‘ik wil m'n eigen vrouw tot vrouw, zonder geknoei, en als er dan 'n kind komt... zal 't me welkom wezen.’
Ze deed een stap terug. ‘Hoofdige boer,’ smaalde ze. Haat verminkte haar glimlach, en het was of haar oogen hem staken. ‘Ja! Ben jíj zóo gesteld op 'n kamer met vieze luierluchtjes?’, tartte ze listig, ‘hou jij er zoo erg van om 's nachts wakker geschreeuwd te worden uren aaneen?, om nooit meer 's rustig te kunnen eten?’
‘Dat is alleen maar in 't begin,’ opperde hij onzeker.
‘Denk je?’, spotte ze, ‘nou dat heb je dan mis. Ik weet wat Iet doorgemaakt heeft, al dat getob met ziektetjes zus en zoo...’
‘Sterk overdreven,’ wees hij af.
Ze knikte hoonend. ‘O jij zal 't wel weten, Hartsen!
| |
| |
En jij-jij die niet eens tegen 'n kamerdag kan, jij vindt nou opeens zoo'n rommelige boel in huis wel prettig, hè?, alles overhoop, de gezellige avondjes afgeschaft, 'n vrouw met 'n wanstaltig lichaam...’
‘Dat is,’ onderbrak hij schichtig, ‘toch maar tijdelijk?’
‘Misschien,’ betwijfelde ze, ‘en misschien ook niet. 't Blijft ook nog de vraag of ik goed door al die narigheid heen zou komen. Hoe vaak hoor je niet dat er 'n vrouw van dood gaat...’
‘Maar,’ wierp hij tegen, ‘jij bent toch góed gezond?, je mankeert toch niks?’
‘Nee,’ zei ze op een vreemde toon, ‘ik mankeer niks, hè?, niks...’ Vragend keek hij op.
Een bang vermoeden streek door hem heen. ‘Had ze dan toch wat... dat hij niet wist...? Haar kinderachtig huilen om kleinigheidjes, zat daar wat anders achter?’
‘Waarom,’ vorschte hij, ‘zeg je dat zóo ironisch?, is er wel iets waardoor... waardoor...?’
Ze praatte er schichtig-gejaagd overheen. ‘En dan de opvoeding van zoo'n wurm.’ Haar gezicht vertrok van tegenzin. ‘Zoo'n ongezeggelijk hartje als Iet haar jongste, die je aan één stuk door verbieden moet, met wie je nergens heen kan, voor wie geen nette japon en geen meubelstuk veilig is! En - en om zoo'n wicht kun je dan nooit meer ergens heen samen, wordt 'n zomerreis naar Italië 'n fabel... je huis 'n bende, je leven 'n ergernis... En dan moet je 'n kind hebben dat niet leeren wil! Er komt naderhand nog zooveel kijken! Neem die zoon van Van Haaften 's, hoe lang die nou al studeert...’ Ze kuchte schamper. ‘Die ouders beleven wat van zoo'n lieve jongen.’ Het vloog in haar op: ‘Feitenmateriaal had Wil 's gezegd.’
| |
| |
Maar Dirk stootte al haar argumenten omver. ‘Ik - wíj zouën zoo niet doen. Wij zouën 't verstandiger aanleggen, en als zoo'n jongen niet leeren kan...’
Toos lachte boosaardig. ‘Dan laat je hem metselaar worden, is 't niet?, en hem bewonderen van je collega's.’
‘Een of ander vak,’ stemde hij aarzelend toe, ‘waarom niet?’
Ze tikte op haar voorhoofd. ‘De zoon van 'n leeraar?, ben je nòg niet nuchter?’
‘Ja,’ zei hij zonderling-bedaard, ‘nou wel... nou wel. En we dwalen af: dát is van latere zorg, 't gaat er nou om of jij...’
Ze keerde zich met een ruk van hem af. ‘Nee,’ weerstreefde ze heftig, ‘née, ik wil niet, praat er niet meer over, ik doe 't niet...’
Een oogenblik stonden ze allebei doodstil.
Toen maakte Toos een beweging of ze de kamer uit wou, ze keek om naar de deur, en bleef toch staan, haar handen tot vuisten ineengeknepen.
Dirk kwam langzaam op haar toe. ‘Wáarom niet?’, drong hij, ‘je zal me toch zeggen waarom je niet wil?’
Ze trok mokkend de schouders op, en zweeg.
Maar hij bleef wachten.
‘Dat heb ik toch pas uitgelegd,’ ontweek ze toen.
Hij kwam nog dichterbij. ‘Als er niks anders is...?’
En ze voorvoelde wat haar bedreigde in die vraag. ‘Ik ben er te zenuwachtig voor,’ liet ze dan nog los, ‘ik - ik ben verschrikkelijk zenuwachtig.’ Beverig tastte ze naar een stoel achter zich en ging zitten.
‘Dat is geen reden,’ hield hij aan, ‘elke vrouw is min of meer zenuwachtig, ieder mensch.’
‘Voor mij,’ besliste ze, ‘reden te over.’
‘Zoo?’, hij werd wit tot in zijn lippen, ‘en als ik je nou dwing? En ik kan je dwingen! Ik ben in m'n recht.’
| |
| |
Toos antwoordde met een schouderruk.
En hij lei knellend zijn hand om haar arm, en boog zich driftig tot haar over. ‘Ik eisch 't.’
Ze wou nog in een hoogmoedige verbazing naar hem opzien. Toen schrok ze.
Dirk had opeens een strak-wreed gezicht.
‘Dan,’ waagde ze toch nog, ‘ben je 'n schoft.’
‘En jij?’, vroeg hij schamper, ‘jij die je verplichtingen niet...?’ Hij bleef er in steken. ‘Op die manier verlies ik toch alles?’, sloeg het plotseling door hem heen, ‘zóo hou ik niks meer over.’
‘Toos,’ zei hij heesch, ‘'n schoft word ik als ik zóo blijf leven als nou... 'n Man die - die aftakelt, die drinkt om niet te denken en die dan... die dan...’ Hij durfde er niet voor uitkomen, zijn doffe bleeke oogen huilden zonder tranen.
‘Begrijp je?’, trachtte hij nog uiteen te zetten, ‘ik verschooier zoo in m'n gevoel... ik verschooier zoo. Jij kan niet weten hoe dat is met 'n man... en je kan 't je misschien ook niet indenken, maar 't is zoo'n ellende, 't knoeit je zoo...’
Hij zag haar weifelend gezicht als door een waas.
En het wrong in hem op, wat hij met menschen-mogelijkheid nog meer kon zeggen om haar te overtuigen, te vermurwen... Zijn handen schoven klemmend ineen, angst-zweet stond in de plooien van zijn heet gezicht. ‘Is er dan niks meer,’ zocht hij stilwanhopig, ‘dat ik doen kan, niks meer?, 't gaat toch om m'n leven, m'n gezondheid, om 'n normaal bestaan...?’ En door zijn gespannen vrees-om-te-verliezen drong ook weer heller de heugenis van zijn eenzaam leven uit de laatste tijd: zijn arm begeeren en verkropt verdriet.
Heel zijn gezicht beefde er van.
| |
| |
En hij schuwde de pijn in zich, en trachtte toch nog zijn ontroering te verbijten. ‘Nee, nee, je niet meer vernederen, niet meer.’ En hij zakte toch als futloos voor haar neer, en drukte zijn klam gezicht tegen haar knieën. ‘Als je nog 'n beetje om me geeft,’ soebatte hij schuw, ‘doe 't dan, Toos. Om alles van vroeger, doe 't dan. Ik voel me zoo - zoo beroerd ellendig...’ Zijn stem verstikte.
En ze maakte een gebaar of ze haar hand op zijn haar wou leggen, maar bedacht zich toch weer, en schudde triest haar hoofd. ‘Ik durf niet meer,’ beleed ze, ‘nóu durf ik niet meer... Vroeger zou ik daar niet eens aan gedacht hebben en nóu...,’ ze snikte.
Ongeloovig zag hij naar haar op. ‘Was àlles voor niks?’Toen kwam hij schaamachtig overeind. ‘Onwil,’ zei hij diep-ademend, ‘en 't zàl...’
Ze zakte dieper terug in haar stoel. ‘Goed,’ zei ze mat, ‘en neem jij dan de verantwoording op je, als er 'n idioot kind komt?, of 'n stumper zonder handen of beenen?’
‘'n - 'n Idioot kind?’, sufte hij perplex, ‘'n kind zonder...? Hoe kom je daarop?, wij, twee gezónde menschen? Dat is - is wat krankzinnigs, 'n idée fixe!’
Toos knikte triest. ‘Misschien...! En ik weet toch vooruit, van de eerste dag af dat ik zóo ben, zal ik denken... zal ik aldoor tobben: als 't maar niet zóo wordt of zóo... Zooals die bedelaar op 't Damrak, zonder beenen... Of zooals die man met het lupusgezicht, laatst in de tram...’ Ze rilde. ‘Jij weet niet wat ik voor angsten uitsta soms, wat 'n rare voorstellingen... Nou vanmiddag, toen je zóo lang uitbleef, wat ik dan zié...’ Ze kromp ineen.
En Dirk voelde er zich machteloos bij. ‘Dat moet je
| |
| |
dan toch van je afzetten,’ ried hij toch nog, ‘dat is wat ziekelijks...’
Ze glimlachte als tegen een kind. ‘Och...’
En in de stilte, die volgde, ratelde hard de gangbel.
Ze luisterden verstrooid.
De buitendeur sloeg vrij-gauw weer toe.
Even later bracht de meid een telegram binnen. ‘M'neer.’
Het papier ritselde in zijn beverige vingers, hij scheurde onhandig de groene omslag open, en las een paar keer het regeltje over dat er in stond...
Toos kwam bij hem. ‘Wat is er?, is er iets?’
Als absent reikte hij haar het telegram over.
‘Och god,’ zuchtte ze begaan, ‘Moeder ernstig ziek, en je overkomst gewenscht - zou dat beteekenen...?’ Ze hield het in. ‘Zóo onverwachts,’ urmde ze, ‘wat is dat nou ellendig voor je.’ Ze huilde.
En hij keek met starre droge oogen langs haar heen. ‘Ze zal al wel dood wezen,’ zei hij half binnensmonds. Alleen in zijn borst trok wat bijeen.
Hij nam een spoorboekje uit de la van zijn schrijfbureau en bladerde er in.
‘Ga je nou nog?’, vroeg Toos, ‘zal ik dan je andere pak klaar leggen?, dat donkere...?’
Hij leek het niet eens te hooren, keek zoekend om zich heen op de grond. ‘M'n schoenen,’ zei hij schor.
Toos haalde ze haastig.
Hij trok ze aan, zwijgend...
‘Ga je zóo?’, vroeg Toos, ‘wil je geen schoone boord om?’
‘Och, hou toch stil,’ zei hij mat. En hij dacht nog: ‘Hoe moet 't nou met me gaan?, ik weet 't niet hoor, nou weet ik 't niet meer, en Moeder dood... Móeder dóod...?’ Hij liep naar de gang, en zette zijn hoed op,
| |
| |
trok zijn jas aan. ‘Moeder?, nou was die al niet jaren terug gestorven...?’
Toos volgde hem op de hielen. ‘Heb je wel 'n schoone zakdoek? Nog een halen? Wanneer ben je terug?’
In bezinning stond hij even stil. ‘Wanneer?, ik weet niet... Dat weet ik niet.’
‘Zal ik niet met je meegaan?’, drong ze hartelijk, ‘toe, laat ik maar meegaan? Of wil ik morgenochtend komen?’
Hij tuurde onbestemd voor zich uit.
‘Mijnheer De Rijck,’ opperde ze toen weer, ‘moet toch ook nog bericht hebben?, dat je morgen niet op school komt?’
‘Ja,’ knikte hij, ‘goed.’ Toen wou hij weggaan.
Maar ze greep schuw zijn hand beet. ‘Hartsen, laten we zóo niet...,’ ze zag ineens zijn schrille oogen en zijn vertrokken mond. Toen zweeg ze.
‘Hou me niet op,’ zei hij met een rare dikke stem, ‘ik moet weg, 't is tijd.’ Bij de deur bleef hij nog even in gedachten staan of hij zich iets te binnen wou brengen. Toen liep hij zonder om te zien naar buiten...
|
|