| |
| |
| |
Derde boek.
| |
| |
[Dirk zat in zijn gemakkelijke crapaud of]
Dirk zat in zijn gemakkelijke crapaud of het pluche hem prikte, en zijn handen hield hij in een stijve greep om zijn knieën. ‘Zoo?’, zei hij telkens, ‘is 't toch waar?’
En Jans babbelde maar door. Ze nam meteen haar slappe vilthoed af en dofte haar dikke haar wat op. ‘Nou ik zei tegen Walthuis: ben jij dol! Ja, wie zou 't in z'n hoofd halen, om als wild-vreemden, en dan als heer en dame, samen 'n reisje door de Achterhoek te maken? Toch te gek om los te loopen?, dat vin' jij natuurlijk ook?’ Ze boog meer voorover en haar adem ging snel van spanning. ‘Zeg nou 's eerlijk wat jij er van vindt?’ Ze lachte vreemd-gejaagd.
En Dirk voelde zich in het nauw gedreven. ‘Och,’ maakte hij uit, ‘dat moet ieder voor zichzelf weten.’
Het stelde haar teleur. ‘Nou ja, goed. Maar als ik nu 'n zuster van je was, of 'n...’
‘Dochter,’ was hij haar lachend voor, ‘ja dàn zou ik 't afraden, 't lijkt me nog al 'n gewaagd experiment...’
Ze leefde weer wat op. ‘Dat vin' je dan toch ook?’
Onder een schijn van bezadigdheid praatte hij door. ‘Maar jij - jij bent gewend zelfstandig op te treden, je vrij te bewegen, dàt maakt verschil... En bovendien jullie bent toch ook goeie kameraden hè?, gaat collegiaal met elkaar om..?’ In gedachten tuurde hij naar haar wippende voeten, met de opengewerkte schoentjes en de glimmende beige kousen: de zoom van haar korte blauwe fietsrok spande strak om haar knieën.
| |
| |
‘Mooie beenen,’ zei hij bijzich zelf. En kregel ging hij verzitten. ‘Och wàt!’ Onrustig gleed zijn blik over de vertrouwde dingen van de huiskamer: het tapijt met de verkleurde cyclamen, de tinnen sierdingen op het buffet, een ets boven zijn schrijfbureau... ‘Als Toos nou ook maar kwam,’ vloog het beducht in hem op, ‘waar in godsnaam kon Toos zóó lang zitten? En dan wist ze nog wel dat Jans er was en hij geen les had.’ Zijn handen werden vuisten. ‘En Jans, met elke beweging die ze maakte, verwekte ze... nou ja, stil maar...’
Aldoor moest hij toch ook naar haar luisteren.
‘Denk je,’ snibde ze in een lach, ‘dat 't dàn veiliger is, als je goede kameraden bent en 't samen nog al vinden kunt ...als collega's?’
‘Ja,’ hakkelde hij, ‘ik... ik... me dunkt... dat moet wel.’ Zijn oog viel weer op haar beweeglijke beenen. ‘Daar praatte ze ook mee.’ Zenuwachtig pinkte hij. ‘Weet je wat,’ overlei hij arglistig bij zichzelf, ‘als 't weer Jans haar visite-uurtje is, knijp ik er ook tusschen-uit.’
En Jans haar stem verbrokkelde van haar korte felle adem. ‘Je praat tegen beter weten in! Dat is - dat kan jóuw meening niet wezen.’
Hij keek als een betrapte...
‘Je bent niet meer eerlijk tegen me,’ verweet ze met een beverige stem.
Stuntelig verweerde hij zich. ‘Ik niet?, hoe zoo... hoe denk je... waarom nou niet?’ Hij zag dat de zoom van haar rok nog hooger opschoof, en hij hekelde om sterk te blijven: ‘Wat 'n middelen toch, min moest je zeggen, minnetjes... Wat deed ze hier ook? Wat had ze hem 't leven nog moeilijker te maken? Waarom ging ze niet naar die mijnheer Walthuis?’
| |
| |
Het bleeke middaglicht stortte lauw door de erkerruiten, en sloeg breed over hem heen.
Toen voelde hij ineens dat hij verlegen oogen had en klamme handen. ‘Nou ja - ja, omdat ze om hem gaf, omdat ze dol op hem...’ Bang brak hij dat af.
‘Branders, is dat nou niks?’, bracht hij toen maar gauw in het midden. Het was hem ontgaan dat Jans op zijn verweer niet eens geantwoord had. ‘Branders,’ hield hij aan, ‘die maakt ook nog al werk van je, niet?’
Ze gloeide van een sombere uitgelatenheid. ‘Niet hij van mij, maar ik van hèm... bij wijze van tijdpasseering.’
Perplex keek hij op. ‘Ik meende dat je me nog 's vertelde...’
‘Toen,’ onderbrak ze knikkend, ‘was ik nog in 'n overgangsstadium: 'n pose van argeloosheid. Die periode is ook al weer voorbij, en nog betrekkelijk gauw, mag ik wel zeggen: de meeste meisjes houën die zoo lang mogelijk aan, zie je, omdat 'n man over 't algemeen graag beduveld wil worden met onschuld, om dan naar hartelust te vereeren. Maar - tegen jou gezegd - ik denk er zóó over: als dat pralen met eer en deugd misschien je - je innigste wensch, en daarom - daarom je geluk in de weg staat, dan wèg eer en deugd.’
Zijn nagels prikten als snavels in het week van zijn handen.
‘Ze vergooide zich,’ vatte hij ineens, ‘ze smeet haar-eigen weg, zat zich expres te vernederen...’ Een felle vreemde blijheid flikkerde in hem op. ‘God, dat 'n vrouw dàt voor je over kon hebben, zóó van je hield...’ Meteen schrok hij weer terug er van, en drukte het heete gevoel van vreugde met een nuchtere vermaning neer. ‘Maar jij móet je in acht nemen, dat ben je verplicht aan... aan je werk, je directeur. Pas
| |
| |
op in god's naam, als je...’ Ineens was alles weg, leek zijn hoofd hol.
Jans zakte meer achterover in het luierstoeltje, en strekte zich.
Hij zag haar slanke ronde beenen tot boven de knie, en ook de zijden jarretels die haar kousen ophielden, een roode roset op een band van groene glinstering, een stuk kant...
De bekoring greep hem als een klauw, en tot in merg en nieren onthutste hij van zijn verlangen.
Er lagen duistere zonden op de loer.
Eensklaps hield hij het niet langer uit in zijn stoel. Hij vroeg met een schraperige kuch er door heen. ‘Ik - ik hoop dat je goed vindt, dat ik wat ijsbeer..?’
‘Nou,’ zei Jans, ‘dat is ook wat, waarom zou je niet!’ Ze volgde hem met haar gretige blik, overal waar hij ging. ‘En vraag je dat altijd zoo zoet?’
Weifelend knikte hij, teruggetrokken. ‘Ja zeker, waarom ook niet, hè? Toos kan er niet tegen.’
‘Wat 'n dracht,’ vitte hij verward in zijn denken, ‘voor Jans... temeer daar haar bovengoed zoo eenvoudig is. God, toch verregaand dat ze op dié manier... nou had ze er misschien zelf geen erg in gehad...’
Jans praatte door over Branders.
En zoo uit de verte durfde hij nog wel kijken naar haar mager-fel gezicht met de spitse kin, en de gespannen trekken, haar hevige oogen... ‘Ja, alles waagde ze, en waarom had hij ook altijd langs haar heen gekeken, vroeger?’ Hij speurde en bezon zich. Zijn inzicht kleineerde. ‘Misschien omdat ze - omdat ze geen mooie neus had, 'n beetje krom, en 'n knobbeltje op 't been, of omdat ze toen zoo'n onoogelijke bril droeg met stalen randjes..? Och, als jongen was je toch ook zoo'n uilskuiken. En - en als hij haar nou
| |
| |
wel - wel gezien had? Ja, dàn..! Jans was natuurlijk 'n andere koers. Ze zouën niet getrouwd zijn, voor hij klaar geweest was met z'n studie. Jans kon haar werk aan. En met haar had je ook geen jaar getrouwd kunnen wezen zonder... zonder volledigheid.’ Zijn schouders schokten, zóó schrok hij van die gedachten. ‘Donders, wat stond hij nou te suffen voor onzin?’
Het meeste van wat Jans vertelde, over Branders en zichzelf, was niet tot hem doorgedrongen, toch gispte hij hardvochtig. ‘Ik - ik vind zoo iets... om daar 'n spelletje van te maken, beneden critiek. En laat 't jou dan koud dat je met dergelijke practijken 't - 't respect van zoo'n man verliest, en - en van iedereen...?’ Schemerig gleed een gedachte er onderlangs. ‘Wat wauwelde hij toch?, had hij dan respect voor Toos die net tegenovergesteld was?’
‘Respect?’, Jans bewoog haar schouders of ze iets afschudde, ‘dat is ook maar 'n koud woord. Wie kan er leven uitsluitend bij respect? Ja, 'n man wil dàt hebben voor 'n meisje zoo lang ze knap en jong is, maar als ze zuur en leelijk wordt: 'n ouë vrijster, wat blijft daar dan van over?, dan is er enkel spot voor 't caricatuur, zoo'n kuische grijze maagd hè?, met 'n schoothondje en 'n vergeeld muf poësie-album... Respect!, och daar hou je zoo'n beetje van over als je oud wordt, net droog zand dat wegloopt door 'n zeef. En de menschen die ben' best tevreden met de schijn, dat is alles...’
En hij ging met de rug naar haar toe, voor het erkerraam staan. ‘Och,’ mompelde hij, ‘woorden, theorieën... geen mensch heeft genoeg aan de schijn. En respect is wel degelijk 'n steun...’ Met klein getrokken oogen gluurde hij, tegen het licht in, de straat op.
De steenen spiegelden van zon, de boomen werden al
| |
| |
kaal en zwart. Over het rimpelende groene water dreef een bruine binnenschuit aan. Een vrouw stak haar verweerde kop - een prop van rimpels - uit het lage roefje, en vaal stond de schipper aan het roer: krom en vol kerven, als een levensgroot lidteeken van jaren lang zwoegen.
Dirk dacht: ‘Wie weet of dié twee niet voldaner leven dan wij...’ Zijn zucht bedwong hij. ‘Toos,’ wrong het in hem op, ‘die deed 't er om, dat ze zoo lang uitbleef... Wat gek nou voor Jans. Wat moest die er wel van denken? Nou in ieder geval, hij zou er niks van laten blijken tegen haar, dat er wat was... Ze moest ook 's weten dat Toos zóó wegliep uit 'n scènetje, 't zooveelste van de week...’ Schrik knotte het af.
Jans kwam naast hem staan.
‘'n Mooi uitzicht,’ zei hij gemoedelijk, ‘vindt je ook niet?’ Van terzij keek hij naar haar, vaag-glimlachend, verlegen...
Toen overkwam hem wat zonderlings.
Het was of voor zijn tranerig-starende blik alles verwaasde aan Jans, haar gezicht en haar lijf, alleen haar oogen niet, haar oogen leken een stuk glans, diep, groot en heet: een helle belofte, want haar begeerte lag als naakt aan wijd-open poorten.
Het bedwelmde als een visioen, en scheen hemel en hel tegelijk...
Even bleef hij nog verdwaasd staan staren, toen hervond hij zich in beschaamdheid en greep zich aan zijn spot vast als aan een sterke muur. ‘Ging hij nou hysterisch worden?, 'n ouë-jonge-juffrouw?’
Hij rukte het tulen gordijn verder open voor het raam. De straat kwam hem nuchter voor en geen ding leek de moeite waard om naar te kijken.
‘Wat 'n oogen,’ sloeg het huiverig door hem heen,
| |
| |
‘zóó'n warmte...’ Zijn adem ging diep en zijn stootende hartslag leek in heel zijn lijf een echo op te roepen. Maar zijn verwarring kroop weg onder norschheid.
Jans praatte met een ijle flakkerende stem of ze luid-op droomde. ‘Heb jij dat nooit, dat je onder je werk door, en in de schemer, aan... aan allerlei mogelijkheden denkt?, fantaseert?’
Hij schudde stuursch zijn hoofd. ‘Hoe bedènk je 't?’
En hij dacht: ‘Aan welke mogelijkheden?, wat is er nog in mijn leven waarover ik fantaseeren kan? Maar wat gek was, op 't krankzinnige af?, dat hij nou voor 't eerst Jans haar oogen gezien had.’
En zacht - als verzonken in zichzelf - praatte zij door. ‘Ik wel, ik eigenlijk altijd, soms voor de klas, ik sta de kinderen iets uit te leggen, en onderwijl... Dat had ik nou zoo pas net eender, ik heb 't ook wel vaak als ik voor 't raam zit in m'n kamer, 't is 'n lang eind dag moet je denken: van klokke-vier tot bedtijd, en voor ik in slaap val vast...’ Ze raakte zijn arm aan. ‘Meest over jou...’
Dirk trachtte de rest nog tegen te houden met een schampere lach, maar daar bereikte hij niets mee.
Even trilden haar oogleden, als bij een onverhoedsche pijn, toen gleden de woorden weer vlot van haar rappe tong. ‘Dan stel ik me voor dat jij 't ook moeilijk hebt ergens door: dat er verdriet in je leven is en jij bij mij komt om - om er over te praten, en dat we zóó elkaar helpen.’
Hij lachte weer schuw-hooghartig. ‘Maar kind, hoe verzin je 't?, waar haal je 't vandaan..?’ Het klonk of hij zei: ‘Wat 'n kinderachtige onzin.’ Maar hij wist niet hoe wit en verbeten en armelijk zijn gezicht er bij uitzag.
| |
| |
En snarrig-vriendelijk zei hij ineens: ‘Wat zwammen we toch! Je had beter thee kunnen zetten in die tijd. Want Toos die heeft bepaald 't een of ander oponthoud.’
Hij dacht: ‘Nou zal ze wel weggaan.’
Maar Jans trok haar jersey uit en gooide die boven op haar hoed. ‘Dat kan ik nòg doen,’ stelde ze zich gretig beschikbaar, ‘nou, dat is aardig, zeg, thee drinken met z'n tweeën.’
Zijn zwakke glimlach leek dat amper te bevestigen. Hij keek maar weer gauw van haar weg, de straat op.
Jans droeg een japon van heldere kleuren, groen met oranje, en tegen haar zon-verbrande hals glansden dikke bonte kralen. Luchtig liep ze af en aan. Haar goed ritselde anders dan Toos haar goed.
Hij moest er onwillekeurig naar luisteren.
Ze draaide de gaspit naast de schoorsteen hooger op, onder de kleine blinkende ketel, haalde het zilveren thee-busje uit het buffet, zette de kopjes klaar en vulde de suikervaas. ‘Samen aan de thee,’ zei ze in gedachten, ‘dat is niet gebeurd, sinds - sinds die tijd vóór je trouwen, toen Toos bij haar Moeder was om de huishouding te leeren, weet je 't nog?’
Dirk deed of hij zich bedenken moest.
‘Ja,’ weifelde hij, ‘zoo'n beetje.’
Maar het heugde hem nog best. ‘Hij had tegenover haar gezeten, middag aan middag, en geredeneerd over “vraagstukken”, maar haar niet gezien, en die wàrme oogen...’
Zelf praatte Jans het stuk. ‘Gut, nou voel ik me hier ineens zóó thuis of ik...’, ze drukte een kastdeur dicht, en glimlachte schuw, ‘of ik de vrouw des huizes ben, ik - Toos...’ En ze dacht meteen: ‘Dat is nou weer te bot...’
| |
| |
Dirk lachte knorrig als over een onzinnig grapje.
Maar hij voelde zich toch van lieverlee weer rustiger worden. ‘Kijk, nou had hij haar duidelijk te verstaan gegeven, dat hij niet in wou gaan op haar - haar onzin... en je moest toch toestemmen, ze nam 't vrij kranig op. Enfin, nou was je er ook met goed fatsoen van af.’ Hij floot haast van verlichting.
Maar toen ze weer tegenover elkaar zaten, achter hun kopje thee, bij het erkerraam, brak zijn kalmte op verlegen onzekerheid... ‘Ze kéék toch niet uit 't veld geslagen. En wat zou ze nou nog willen?’
Haar kleeren ritselden of ze zich snel bewoog. Maar ze praatte tamelijk bedaard. ‘Juffrouw van Meekeren, bij ons op school, die zei laatst: je moet niet praten als je 'n man wil, maar dóen...’
Hij pinkte van onthutstheid. ‘'n Rare juffrouw... zeg er zijn ook nog koekjes in 't buffet, of als je wat anders wenscht: biskwies, bonbons, neus maar 's...’
Jans ging er werktuigelijk heen, en greep het eerste het beste wat haar in de handen kwam, zag nauwelijks wat ze presenteerde. ‘Raar?, ja daar herken ik Dirk Hartsen aan.’ Ze stond achter zijn stoel en boog naar hem toe. ‘Wat zou jij doen als 'n - 'n vrouw je om 'n zoen vroeg?’
Dirk ging met een schok voorover zitten. Hij hoefde er niet eens over na te denken. ‘Haar de deur wijzen natuurlijk,’ beslechtte hij resoluut ‘zoo'n half-gare..’
Hij hoorde meteen haar zagerige adem en de knars in haar mond. ‘Ze moest hem wel 'n kwelduivel vinden. En misschien, ja, hij was vast tè hard, maar als hij dat niet deed - god nou...’
Jans besliste met een zweverige verre stem. ‘Omdat je getrouwd bent.’
‘Daarom,’ bevestigde hij, ‘in de eerste plaats. Maar
| |
| |
ook al was ik dat niet: 'n vrouw die dàt aan 'n man vraagt die - die heeft haar eergevoel aan de kapstok gehangen.’
‘Louter uit - uit leegte misschien,’ pleitte Jans schichtig, ‘of uit liefde...’ Ze wachtte.
Maar toen er geen antwoord kwam liep ze verlegen terug naar haar plaats. Ze nam gedachteloos haar kopje op en tuurde leeg naar het décor, zette het dan weer beverig neer, zonder te drinken. Haar lippen bewogen of ze nòg doorpraatte...
Dirk lette er schuchter-begaan op. ‘Dat - dat kwam door hem, zijn werk...’ Het knijperige gevoel in zijn borst bemoeilijkte zijn adem. ‘Wat bazelde hij toch ook voor idioterie? Want Toos dan? Toos haar éérgevoel?’
Zijn gezicht gloeide, de scherpe tik in zijn slapen riep een begin van hoofdpijn op. ‘Omdat ik getrouwd ben,’ had hij gezegd, ‘nou - wàs hij dan getrouwd?, hàd hij 'n vrouw?’ In verwarring onderdrukte hij het. Want wist ineens dat achter die gedachte zijn begeerte wegschool.
Zenuwachtig-druk begon hij toen te praten, hij kwam van het mooie October-weer, langs een omweg, op de zomervacantie in Lochem en Baarn, de wandelingen... Maar besefte al gauw dat hij in herhalingen verviel, en dingen ter sprake bracht die ze lang al wist.
‘Als ze nou ook maar 's wegging,’ tobde hij er onderdoor, ‘'t kon best toe zóó... Nou ja, en als ze wegging, was 't dan zoo aardig?’
Hij praatte maar door.
En haar blik stond star op zijn lippen, doch ze luisterde niet.
‘Zoo?’, zei ze in een stilte, ‘gut?, ja, wat ik nog zeggen wou: als je nou Walthuis neemt naast jou, wat 'n verschil van - van opvatting, en die heeft toch ook
| |
| |
'n vrouw, 'n knappe, snoezig om te zien zelfs... maar met tal van denkbeeldige kwaaltjes behept.’
Dirk keek suf-verbaasd naar haar op. ‘Is die dan getrouwd?, heb je me nooit verteld.’
Jans kneep haar oogen klein en pinkte zenuwachtig. ‘Ik vind dat dàt zóó vanzelf spreekt, de ongetrouwden ben ìk ontgroeid...’
Daar wist hij ook niets tegen in te brengen. ‘Ja, op die leeftijd kwam ze nou,’ moest hij toegeven bij zichzelf.
En Jans deed nog haar best om te hoonen. ‘Och, die gróóte jongens, dat ben' mannen van sta-vast, hè?, die hebben hun hechte principes. Ik weet van mezelf nog wel zoo wat hoe je op die leeftijd bent: zoo gaaf in je argelooze eigenwaan, en zoo beslist, hooghartig in je oordeel...’ Haar stem sprong over, ze kuchte korzelig. ‘En dàt is gek zeg, maar soms doe je me ook nog denken aan zoo'n jongen, jij bent in je - je grondbeginselen heelemaal niet veranderd, ik vind je eigenlijk veel meer 'n jongen dan 'n man...’
‘Zoo?’, hij leek er niet eens van op te hooren, stak bedaard een sigaar aan. ‘Wil je nog 's thee inschenken?’
Jans veerde overeind. Bij de theekast oogde ze herhaaldelijk schuw-vorschend naar hem om, merkte ook niet eens dat ze morste. Beverig zette ze het kopje voor hem neer, en haalde haar stoel wat dichter bij de zijne, zat vreemd-bedeesd naar hem op te kijken.
Dirk rookte hevig, blies telkens monden vol rook uit en tuurde afgetrokken voor zich heen. Het had er veel van of haar bijzijn hem ontgaan was...
Ineens, met een ruk, boog ze zich voorover en soebatte stuntelig. ‘Zeg, ik - ik heb toch niet iets gezegd dat je griefde?, ik weet 't nou zelf niet meer, maar 't kon wezen?’
| |
| |
Hij schrok op. ‘Mij?, welnee, hoe dat..?’
Jans fluisterde haast. ‘Je kijkt zoo...’ Ze bootste zijn barsche blik na.
Dirk glimlachte niet eens flauwtjes. ‘Ik dacht daar net aan Toos, hè?, ze blijft zóó lang uit...’ Bekommerd zuchtte hij.
En Jans haar gezicht leek er bij te vermageren. ‘Ben je ongerust?’
Hij knikte. ‘Nog al - natuurlijk. Ik snap niet waar ze zoo lang blijven kan.’
Gedachteloos met droge rimpelige lippen beet ze in een biskwie.
De klok tikte tegen de stilte aan.
Er leek opeens niets meer te zeggen...
Jans keek schichtig rond in de zonnige kamer. ‘'n Mooi plantje, met die oranje-appels,’ zeurde ze, ‘daar op je bureau.’
Dirk draaide zijn hoofd er naar om. ‘Jawel.’
‘En heb jullie die koperen bureau-lamp al lang?’, teutte ze weer, ‘heb ik nooit eerder gezien, dunkt me?’
Hij keek er heen. ‘Wel ja.’
‘'n Mooi dingetje,’ beuzelde ze door, ‘en die ets met de iepen en 't molentje, wil je wel gelooven, dat ik er uren naar zou kunnen kijken? Net of die wieken al in beweging komen, hè, of ze zóó beginnen te draaien en of je die boomen hóórt ruischen.’
Hij geeuwde. ‘Ja.’
Na een lange stilte stond Jans op. ‘'k Zal 's gaan.’
‘Net als je wilt,’ zei hij gul. Maar hij hielp haar niet in haar jersey.
Ze drukte haar hoed op, nam haar taschje. ‘Toos doe je dan wel de groeten, hè? En wat we besproken hebben dat blijft toch tùsschen òns?’
Dirk maakte een slap afwerend gebaar, alsof hij
| |
| |
het te onbenullig vond om er wat op terug te zeggen.
In haar knijperige handdruk lagen zijn vingers als krachteloos. ‘Tot ziens dan maar weer?’, ze bedelde om een vriendelijk gezicht.
En hij zag in een zwenk haar gulzige roode mond, haar strakke donker-blinkende oogen. ‘Welja,’ aanvaardde hij onverschillig, ‘je dóet maar... Als je weer komt, ga ik 's 'n heele middag patsieren. Ieder z'n beurt!’ Zijn lach verzachtte niet veel. ‘Nou je vindt de deur wel, hè?, ik ben te lui.’
Ze knikte down, aarzelde nog.
Maar hij bleef halsstarrig naar buiten kijken.
Haast onhoorbaar sloot ze toen de kamerdeur achter zich en liep zacht door de gang.
Hij hoorde geen stap. ‘'n Trieste aftocht... In ieder geval: ze kon niet op de gedachte komen dat hij haar aanmoedigde. En uit je humeur was beter dan uit je evenwicht.’ Ineens had hij de gewaarwording of hij luisterde naar een ander, die hem leugenachtig wat aanpraatte. ‘Och jazzes, wat hoefde je nou je zelf voor te liegen, je wou véél liever uit - uit je gewone doen wezen met... nou ja... 't zou nooit gebeuren, dat niet, maar...’
Meteen kwam Jans voor het raam, ze knikte zieligoolijk en wuifde.
Terloops stak hij zijn hand op, greep dadelijk een krant van de tafel en gluurde haar na over de rand. ‘Kijk ze loopen: 't elastische van 'n heel jong meisje, maar geraffineerder toch... want dat wiegende in haar heupen...’
Bij de kromming van de weg bleef ze weer staan, keek nog 's spiedend om...
Maar Dirk las.
‘Ja,’ zag hij in, ‘als ze dat nou niet gedaan had, zou
| |
| |
je de rest van de dag toch 'n chagrijnig gevoel hebben.’
Zonder doel kwam hij overeind, slenterde op zware sleperige voeten om de tafel heen. Hij was vermoeider dan na een overmatig-drukke schooldag.
‘Zoo'n corvee,’ zuchtte hij gemelijk, ‘zoo'n corvee.’ En Jans kwam hem voor oogen: aantrekkelijker dan ze in werkelijkheid was.
Een bloo schaamachtig glimlachje schoof om zijn mond. ‘Wat haar zoo aardig maakt,’ ging hij na, ‘is dat levendige als ze praat: alles beweegt, en ja dat tintelende... nou àltijd nog, god, zoo'n vróuw, zoo'n echte... en dié had niks dan 'n stuk of wat pooiers...’
Toevallig zag hij zich in de schoorsteenspiegel en bleef er aarzelend voor stil.
Zijn bleeke oogen stonden dof in zijn spits-wit gezicht en er voorden diepe blauwe kringen onderlangs. Verlegen-omzichtig betastte hij die. ‘Och ja,’ sputterde hij halfluid, ‘natuurlijk...’
Uit gewoonte streek hij over zijn glad naar achter gekamd haar. ‘'t Ging nog al, niet? en Jans dan..?’ Zijn mond verbreedde schichtig-trillend.
Dirk Hartsen was een man met een schuwe glimlach geworden.
In een beklemmende tegenzin keek hij weg van zichzelf.
‘Ja, nou kon hij ook nog 'n uurtje gaan wandelen, als hij wou,’ zijn hoofd in zijn schouders, liep hij er over na te denken, ‘of borrelen tot etenstijd in 'n kroeg?, 'n potje biljarten met Hubbink... Hubbink die was daar als kind in huis. En hij kon ook schoolwerk gaan nakijken, die dikke stapel repetities?’
Hij keek er uit de verte naar en rimpelde zijn voorhoofd. Hij had er toch geen puf in. ‘En vanavond nog drie uur op de cursus, enfin, over één kant maar ge- | |
| |
lukkig dat hij les had, hoefde hij niet al die tijd tegen Tóos zitten aan te kijken...’ Een vloek knarste tusschen zijn tanden door, hij zag Jans zóó duidelijk of ze voor hem stond.
‘Ja, ja,’ prevelde hij onzinnig in zijn eentje, ‘jouw oogen ben mooi Jans... jouw oogen daar zou je je zelf heelemaal in willen drukken, en...’ Het brak op een inval. ‘Ze zei: wat zou jij doen als 'n vrouw jou om 'n zoen vroeg? En hij - nou ja - hij zemelde wat geks.. God, maar je kon je haast niet voorstellen, dat zoo iets gebeurde, dat 'n vrouw dat aan je vragen zou... Jans?, die praatte, en daar bleef 't bij. Maar zoo iets... was hem nooit gebeurd, zou hem nooit gebeuren ook, 't hadden andere kerels dan wel. Toos..?, stel je 's voor dat die... och schei uit, man! Dié moest hij vragen, en dan draaide ze hem haar wang toe, nou ja, Tóos... Nee, maar hij zou gekke dingen doen als dat voorkwam, hij zou...’
Angst remde het.
‘Nee, nee,’ hij beet op zijn tanden, ‘ophouën, hè?’
Toen trachtte hij na te gaan waarover ook weer het ruzietje met Toos aangekomen was. ‘Nou, hij had immers z'n voeten niet geveegd? Nee, dàt was gister. En vanochtend begon 't over de straatdeun die hij floot. Nou ja, dat deed je toch niet met opzet, dat ging gedachteloos. Maar nou bij 't koffiedrinken?, wat drommel... ja, wacht 's... nou natúúrlijk: die inktvlek op z'n bureau, kijk daar had je 'm, net 'n plat gedrukte krent. Groote god, hoé wàs dié dáár nou beland hè?, toch verschrikkelijk, zeg?, daar kwam 'n mensch niet meer overheen, 'n nagel aan je doodkist... Er moest vanzelf 'n meubelmaker bij te pas komen morgen.’ Hij grinnikte wrang. ‘En nou was ze vast wel bij Iet, en ze zou er natuurlijk stiekem pret over
| |
| |
hebben dat hij met Jans opgescheept zat. Bij-gedachten had ze niet, och nee, van 'n beschaafd mensch werd verwacht... o ja, ja zeker: 'n beschaafd mensch die hield er geen natuur op na, hè?, de natuur dat was in de grond van de zaak 'n bedenkelijk iets... 'n viezigheid moest je feitelijk zeggen. Ai, wat zemelde hij nou weer?, hij dacht over Toos... O ja, Toos! Ze zou wel zitten zaniken over 'n nieuwe japon en 'n bontjas! Bontjassen waren opheden 'n mode-manie, zonder bontjas was je 't aankijken niet waard. En ze zouën wel delibereeren over 'n uitstapje naar Den Haag, want in Amsterdam waren geen winkels genoeg.’
Hij stond bij de divan, en liet er zich plotseling zwaar op neervallen, trok een kussen onder zijn hoofd en bleef even doodstil liggen: zijn rug klopte, en het bonsde in zijn achterhoofd. ‘Zie je, dat was toch gek, nou liep hij te spotten en 't deed hem aldoor zeer. 't Zou je nooit aan iemand zeggen, natuurlijk dat kon je niet... 'n ander mensch had soms nog wel 's 'n moeder om hem te begrijpen, maar hij... hij was de zeun die 't ver geschopt had in de wereld, hij poseerde voor boffer... Nou - vóel je wel - hier in die hartstreek zoo'n pijn?, och ja, mal vanzelf... Net als bij die scènetjes met Toos, als hij wat scherps zei, gingen de woorden als weerhaken door je corpus, onzin natuurlijk...’
Hij strekte zich.
‘'k Ben toch zoo moe,’ klaagde hij zacht, ‘tjonge zoo moe: bek-af...’ Er kroop wat nats onder zijn ooghaartjes uit. ‘'t Leven is bar kil zoo,’ bepraatte hij met zichzelf, ‘je moest al-door maar je tanden op elkaar bijten.’ Hij draaide zijn gezicht naar de wand. ‘Als ik maar maffen kon,’ dacht hij, ‘dan zou ik nog weer 's even uit de krikkemikken vandaan wezen, tenminste als ik er niet van droom.’ Hij kneep zijn
| |
| |
oogen stijf toe, maar zijn gedachten vervaagden niet.
‘Hoe dàt moest,’ lag hij ineens weer te piekeren, ‘op de lange duur, met Toos en hem... 'n donker raadsel. 't Kon toch zóó ook niet doorgaan jaren aaneen, 't vrat je op van binnen, dat je als vreemden naast elkander leefde, nee erger dan vreemden, want vijandig... 't Was net of hij 'n huishoudster had, 'n kribbige, die telkens de boel op stelten zette. Maar dat Toos dan af en toe nog doen wou of alles gewoon was, god wat kon je dat toch beroerd irriteeren, en dan 't strooperige in haar stem als er 'n vreemde bij zat! Donders, wat moest je soms ook onbehouwen vloeken in je zelf. Vroeger, toen zou je... nou ja, kom nóu aan met vroeger... Waar 't op neerkwam: hij hield 't zoo niet uit, hij kon dat niet aan: al die onverschilligheid, buiten, op school, niks dan vreemden, allemaal vreemden en nou in huis ook nog, zoo bleef er niks over, niks... 't Leven werd er 'n bespotting bij, dàn kon je net zoo goed dood wezen.’
Hij schreide stil, schaamachtig, zijn gezicht in het kussen. ‘Of zou hij dan nòg 's probeeren, 't scheeve recht te zetten?, er over praten?, bedelen desnoods: Toos, geloof me nou toch, er - er komt 'n scheur die niet meer te maken is... Laten we tenminste ons best doen om - om weer 'n beetje als eerst te wezen, als vroeger in de Fagelstraat. Toe, hier is m'n hand, sla nou toe. Zeg? Ik hou immers van je?, je bent toch m'n vrouw?’ Hij hield zijn adem even in. ‘Ja zóu hij..?, zou hij als ze zoo meteen terugkwam?’
Als een antwoord schoof hem Toos haar gezicht voor de geest, het koud-hooghartige in haar oogen, de smalende trek in haar koppige glimlach... En zijn voornemen ontwrichtte er bij.
‘'n Malle illusie hoor,’ moest hij toegeven, ‘ze wou immers niet. Ze gaf niet toe, net zoo min als hij... Hij
| |
| |
kon éérst naar 'n zaak van sanitaire artikelen stappen...’ Zijn handen sloegen als klauwen om zijn slapen. ‘Nou, en ik verdom 't,’ zei hij luid-op, ‘ik verdóm 't, hoor je.’
Het klonk in hem na als een schreeuw.
Toen hoorde hij ook gestommel in de gang: een kuch, een stap... ‘God, wat deed hij krankjorem, de meid, zou dié..?, nou en wat dan nog?, de diénstmeid, zoo'n achterbuurt-wurm, 't zou ook wat...’
Hij richtte zich iets op, leunde op zijn elleboog. ‘Nou - die meid kón kletsen, hè?, je moest toch oppassen, alles was al beroerd genoeg...’ Meteen bezon hij zich weer. ‘Och wat hannesde hij nou over zóó'n bagatel. Wat vreemd was: 't leek wel of mèt de lichaamlijke gemeenschap ook de geestelijke verbroken was: in elk opzicht 'n kapot contact; je praatte tegen elkaar en je verstond elkaar niet meer. Alles raakte zoo uit z'n voegen. En Toos zat er doezelig bij te glimlachen en kletste over 'n winter-costuum en 'n telefoon... God, god, als je er goed inkwam, waarachtig je zou - je zou aan 't malen slaan.’
Hij ging overeind zitten, en tuurde een tijdlang suf voor zich uit, praatte binnensmonds...
Toen, met de rug van zijn hand langs zijn zweeterig voorhoofd vegend, stond hij op, nam de kraf met bitter uit het buffet en een glas, en schonk zich beverig in. ‘Nou gaat 't wel over,’ troostte hij schor, ‘zal je zien.’ Hij zette de flesch op de vloer bij de divan en ging weer zitten, dronk met kleine teugen half-liggend zijn glas uit.
‘Zoo, nou ging 't wel weg, dat lamme... 'n best remedie, maar ordinair.’ Hij schonk zich opnieuw in. ‘Zie je, de zon scheen ook wel fijn. Had je er vandaag al erg in gehad dat de zon scheen?, 't warmde ook nog 'n beetje. En die bromvlieg... moest je die bromvlieg
| |
| |
zien: die danste als 'n acrobaat op 'n zonnestraal - recht op hem af. Hola man! Wat 'n dikke baas ben jij! Zoo, kom je me gezelschap houën? Nee pimpel nou niet van m'n borrel, dat is niks voor jou. Nou wat kijk je cynisch?’ Hij klakte met zijn tong. ‘Kom jij maar hier hoor, goed beest van de baas...’ Van zijn mal gegrinnik schrok hij zelf.
‘Denk er om,’ bracht hij zich toen te binnen, ‘je hebt nog drie uur les vanavond. Niet zoo gauw drinken,’ hij lachte alweer, ‘'t staat niet netjes...’
Onverhoeds welde er dan weer een gedachte aan Jans in hem op. ‘God, ja, Jans! Enkel vreemden zei hij zoo pas, en dan is er ook niks meer. Nou - nònsens! Jans was er toch?, och wat Jans - Jàns..? Ja zeker: Jans... Och idioot, wat moest dat dan worden? Nou ja, wòrden! 't Moest niks worden. Maar je wist in elk geval dat er 'n mensch vol van je was, 'n vróuw, en wat voor 'n vrouw... Enfin, nou ja, er over denken... enkel er over denken, daar was toch ook niks tegen?, 'n beetje fantaseeren, wat zou dàt? Als je maar niet verder ging, natuurlijk, als je dan maar niet verder ging...’
Hij viel achterover, het leege glas in zijn geklemde vuist, en soesde... Er kwamen fel-roode plekken op zijn wangen en zijn scheeve glimlach trilde.
Jans ging dicht bij hem zitten. ‘Ik ben er toch?’, zei ze, ze boog zich diep naar hem over en de warmte van haar oogen leek over te loopen in de zijne... Er ging wat kouds bij zijn hart vandaan. Maar een vleiend weerwoord wist hij niet.
Toch kwam ze op zijn knieën. ‘Je moet mij niet vergeten, hoor.’ Ze sloeg haar armen om zijn nek. ‘Geef me nou 'n zoen,’ hunkerde ze, ‘geef me nou voor één keer 'n zoen?’
| |
| |
‘Ja?’, vroeg hij enkel, ‘ja?’ Hij drukte haar gezicht neer op zijn arm en lachte in haar heete zwarte oogen en zoende ze. ‘Zoo goed?’, fluisterde hij.
En haar lippen bedelden zonder woorden.
Hij kromde zich huiverend en zoende haar warme mond die er bij open ging...
‘Lieve kerel,’ hijgde ze, ‘lieve kerel.’
En onder al de aanhalige woorden die hij lang geleden gezegd had tegen Toos, was er niet een bij voor Jans.
Maar ze leek daar toch geen erg in te hebben. ‘Kom je nou ook bij me?’, smoezelde ze in zijn oor, ‘op m'n kamer?’
En hij knikte en zoende haar op haar warme hals en schoof zijn lippen al dieper haar blouse in.
Ze maakten een afspraak.
Toen was hij op Jans haar kamertje.
Het laag-gedraaide licht onder de roode lampekap, lei op de dichtgespelde gordijnen en het lichte behang, het witte bed en Jans-zelf een warme gloed.
Jans haar slanke lijf glansde als gewreven... Ze lag op haar rug, en nam allerlei houdingen aan, kruiste haar fijne witte beenen, en maakte er een brug van... rekte zich uit, en hief zich op, vormde een poort van haar armen en strekte onverwachts haar handen naar hem uit. ‘Kom - kom bij me...’
Wrevelig brak de gangbel het af.
Dirk schrok er even van op, voelde meteen het glas in zijn genepen hand en zette het neer, wachtte gelaten.
Toos praatte in de gang met de meid, gaf kribbig instructies, haar gebelgde stem snerpte, haar lachje ook.
En de meid zei mokkend: ‘Jawel Mevrouw - jawèl Mevrouw, zal ik doen, Mevrouw.’
| |
| |
Het flitste nog in hem op onder het luisteren. ‘Die laatste hielden ze vrij lang...’
Meteen kwam Toos binnen.
Ze had haar mantel nog aan, en haar hoed op, keek met een geniepige jool in haar ontstemde oogen verkennend rond, en stak al gauw haar kin vooruit, en trok haar schouders recht.
‘Aan de borrel,’ constateerde ze als in een alleenspraak, en stroopte langzaam haar handschoenen af, ‘de flesch op de grond, prachtig, net 'n achterbuurtkroeg en 'n smerige kring op m'n Perzisch kleedje...’
Dirk's glimlach was alleen maar een nerveus vertrekken van zijn mond.
Toen viel ze hem rechtstreeks aan. ‘Je vier glazen al op?’
‘Vijf,’ loog hij stroef.
Hij overtroefde haar toch niet. ‘Ik dacht ook al,’ nam ze aan, ‘je kijkt zoo lodderig.’ Ze lachte geringschattend.
Hij moest er van in zijn schouders duiken. ‘Wat 'n idiote inval,’ besefte hij, ‘dat hij dié had willen vragen om toch in god's naam nog 's... om van nieuws... ja toe maar... te gek om los te loopen.’
‘Wat ben je mild,’ tartte ze, ‘dat je zoo vorstelijk zwijgt? En ben je van plan zoo te blijven liggen op dat verkreukelde divankleed?, en op 't mooiste zijden kussen dat ik heb?’
Ze beefde van ergernis, omdat hij niets terug zei. ‘Jij hangt maar overal tegen aan,’ schimpte ze, ‘ik kan me jou niet anders voorstellen dan ergens op leunend. Heb je nou je schoolwerk nog nagekeken?’
‘Geen zin,’ zei hij onverschillig.
Ze werd al grimmiger. ‘O, dàt is maar gemakkelijk! Moet je soms morgenavond weer tegenover mij zitten
| |
| |
met die stapel schriften? Gezellig, úiterst gezellig...’
‘Wat dat betreft,’ spotte hij, ‘daar moet je maar om komen hier...’
Het was of ze het afbeet met haar tanden. ‘Je doet 't er om Hartsen, je weet dat je me er mee hebt, kan je weer stommetje spelen de heele avond, geen woord met elkaar wisselen.’
Moeizaam hield hij zijn glimlach vast. ‘Wat dat betreft, dat kan je geen ramp noemen. We wisselen al woorden genoeg, meer dan me lief is.’
Toos haalde snuivend haar neus op. ‘O, ik kan zwijgen, Hartsen, ik zal zwijgen van nu af.’ Ze deed een paar stappen de kamer in, nam omzichtig haar hoed af en streek over de goud-groene vlerk op de rand. ‘Is Jans al lang weg..?’
‘Pas,’ zei hij sluw, en loerde naar de uitwerking.
Maar ze maakte argeloos-bedaard de bontknoopen van haar mantel los, en blies in het lange haar van de kraag. ‘'t Was zeker wel leuk?’
‘Erg,’ prees hij overtuigend, ‘èrg.’
Ze knikte vaag-teleurgesteld. ‘Och ja, kan ik me indenken. Daarom dacht ik ook: 'k zal nog maar wat uitblijven. Ik zit toch altijd maar als 'n nul in 't cijfer bij die - die interessante school-uien, nou kon je je hart 's ophalen.’
‘En òf,’ gaf hij gulhartig toe.
Toos keek onnoozel-verbaasd. ‘Waarom grijns je nou zoo? Ik begrijp best dat jij je geamuseerd hebt met... met die fijne geestigheden over Duinker en zoo...’
‘En zoo,’ herhaalde hij als een echo, en knikte beteekenisvol.
Afkeerig-verwonderd nam ze hem op. ‘O ja, Hartsen, dat ken ik van je: net 'n kwajongen ben je soms die nabouwt.’ Ze hing haar mantel in de kast, borg
| |
| |
haar hoed op, en maakte voor de spiegel haar kapsel wat in orde.
Toen kreeg ze ook de kopjes op de tafel in het oog. ‘Heeft ze even goed thee gedronken?’ Dirk had geen tijd om te antwoorden. ‘Wie heeft ze gezet? De meid toch zeker?’
‘Jans,’ zei hij mat.
‘Zóó,’ ze boog zich speurend over de theekast heen, ‘o maar - kijk m'n kast nou toch 's,’ haar stem verweekte in verdriet, ‘vol spatten, nee dat is gewoon-weg vreeselijk: heete thee... dat... dat blijven droge verbeten plekken, die krijg je er nooit meer uit, en melk gemorst, en melkspatten op m'n lila zijden theemuts, nou, die is weg, die is ook voor goed bedorven.’
Dirk tuurde met klein-geknepen oogen naar de bromvlieg op het plafond.
‘Toe, kom er nou toch 's even bij,’ lamenteerde ze, ‘'t is... 't is om je vingers stuk te bijten! Die Jans wil ik nooit meer in m'n huis hebben!’
‘Schrijf 't haar,’ ried hij laconiek.
Geërgerd voer ze uit: ‘Gelóóf je 't soms niet? Overdrijf ik weer? Kom dan even kijken, als je niet te lui bent. Overal spatten, op 't behang incluis, op de koperen ketel...’
‘Ik geloof 't best hoor,’ hij geeuwde. ‘'t wordt hier in huis nog zoo'n soort van vlekziekte, 'n epidemie...’
Het was of ze op hem afvliegen wou. ‘Hartsen!’
Hij lachte met strakke lippen, en riep net zoo luid als zij: ‘Present!’ Toen probeerde hij nog te fluiten.
Toos snikte van machtelooze woede. ‘Bah, je moest je schamen, dat je me zóó zit te hoonen in 't - in 't...’
‘Dierbaarste wat je bezit,’ voltooide hij, ‘ja 't is onmenschelijk.’ Hij keek de meubels er eens op aan. ‘Waarachtig,’ viel hem in, ‘ik ben jaloersch op dat
| |
| |
stomme buffet en die pralende sierkast, en m'n schrijfbureau: ze krijgen heel wat meer genegenheid dan ik.’
‘Ik zal de boel voortaan wel verwaarloozen,’ stoof ze op.
Hij zuchtte als verlicht. ‘De hemel zij dank! Wanneer beginnen we daarmee?’
Een oogenblik stond ze sprakeloos, toen begon ze te schelden. ‘'n Ellendeling ben je, 'n bullebak, 'n treiter.’
Ineens zat hij overeind. ‘O, komt er nou 'n nieuwe bui?, 't wordt weer 's tijd, hè?, die laatste... dat is al weer drie uur terug! Nou - waar wacht je op?, ga door, ik ben klaar hoor, ik heb er zin in.’ Zijn drieste drift joeg een donkere pijn door hem heen, zijn glazige oogen gloeiden. Hij zag er plotseling verschrikkelijk uit: er trokken deuken in zijn wangen, en zijn lippen werden zoo wit als zijn tanden.
Als verlamd bleef ze hem aanstaren, haar armen hingen slap langs haar lijf, haar voeten werden zwaar.
‘Hij ziet er uit,’ gloeide het door haar heen, ‘of hij zoo gek zal worden...’ Ze wist haar schrik toch nog wel te verbergen, maar haar handen werden ijskoud, en haar knieën knikten.
‘O nee, geen buien meer,’ bepaalde ze lauw-minachtend, ‘ik zal me eerst maar weer 's uitsloven op jouw diner. 't Wordt wel geen steek gewaardeerd, maar enfin...’
‘Enfin... enfin,’ praatte hij dwaas-verstrooid na. Hij had niet eens gehoord waar ze het over had. Het opgezweepte bloed hamerde in zijn keel, in zijn kop, zijn ooren suisden. ‘God, wat was dat met hem pas?, of er... of er bliksem in z'n hersens sloeg, zoo'n scherp wit licht... En toen dat wilde... lust om neer te beuken...’ Hij schokte in zijn schouders of er aan hem gerukt werd.
| |
| |
Toos ging met bonzende stappen de kamer uit, sloeg de deuren toe.
Een tijd lang bleef hij nog suf-verwezen in dezelfde houding zitten, zijn gedachten leken hem op een afstand voorbij te zweven. ‘Datzelfde had hij ook op school soms, zoo'n benauwde woede... Daar was hij juist zoo bang voor, ja zeker, hoor, bàng. Hij moest zich toch niet laten gaan op z'n drift... er tegen vechten. Of misschien... als hij 's naar 'n dokter ging? Nee, nee, niét naar 'n dokter. Hij was wel goed. Nou ja, z'n zenuwen 'n beetje kaduuk, van die eeuwige scènetjes, nog al logisch, en 't onnatuurlijke van z'n geslachtelijk leven, al die nachten dat hij niet slapen kon...’
Bij het wegzakken van zijn drift bekroop hem een beverig gevoel van krachteloosheid. Zijn rug boog, hij zat ineengedoken als een oud man, en een heele poos bleef het raar-leeg in zijn hoofd. Zijn handen trilden, hij lette er gedachteloos op, kneep ze werktuigelijk tot vuisten, en lei ze dan weer plat tegen elkaar.
Toen zwierven er plotseling een paar woorden door hem heen. ‘'n Treiter,’ prevelde hij na, ‘'n ellendeling...’ Hij schudde triest-protesteerend zijn baloorde kop.
‘We kelderen,’ piekerde hij verward, ‘'t is 'n scheur die almaar grooter wordt, ons heele huwelijk, dat geen huwelijk is... En voor de menschen spelen we mooi weer. God, net 'n nachtmerrie alles... en toch wel werkelijkheid, hàrde werkelijkheid, en dat alleen om dàt... ja, wàs 't nou zooveel wat hij wou?’
Hij schoffelde met zijn voeten over het Perzisch kleedje, en schopte haast de kraf omver. ‘Toch was 't altijd of je je er voor schamen moest, wat minderwaardigs... Als dàt 't huwelijk was, had Toos 's gezegd... Nou maar wat dàn..?, wat ànders..? Ja
| |
| |
of zij nou al met haar lippen pufte bij die vragen... maar dàn kon je net zoo goed op kamers blijven wonen, of eigenlijk véél beter... Nou ja, wat je kon, niks kon je meer, dan je koest houden, 't verbijten, nette man wezen, en optimistisch doen tegen de collega's...’
Inderhaast nam hij nog een borrel en dronk die in één teug leeg, toen viel hij zwaar terug op de divan, zakte achterover. ‘Och nee, nee, naar de bliksem?, dat moest je nou nog niet denken. 't Kon op de een of andere manier wel 's 'n wending nemen. Och wàt wending! Nou dat wist je toch nooit, 'n ziekte of zoo, ziekte bracht altijd toenadering, 'n zware ziekte, nou die had hij er wel voor over, op 't kantje van dood gaan... God, doodgaan wat was je daar vroeger bang van... Nou, maar je moest toch nooit meer zoo mal doen als gisterochtend: met je scheermes op je pols. 'n Krankzinnig grappie met je zelf. Als je even aandrukte op die dikke aar, 't bloed zou er uitspuiten, nee toe, wat was dat nou voor 'n gedachte?, onzin. 't Water leek minder erg. Och kletskoek. Je wou leven... léven. Nee, géén kletskoek. Sterven, nou wat was dat?, 'n wegglijen in 'n donkere rust, misschien 'n wegdrijven naar 'n schemerig land, zoo als de aarde-zelf, 'n paar uur voor de zon opkwam, 'n grijs oord zonder verlangen en zonder verschrikking, koud, stil en eenzaam, maar niet eenzamer dan nou...’
Hij voelde ineens een heete krieuwel-van-vocht op zijn wangen. Dat maakte hem woedend. ‘Groote god, wat werd hij toch voor 'n verdomde weeke vent, 'n bedonderde slappeling. Wel ja, ben je nou mooi mal. Er was... er bleef toch altijd nog wel wat om... om van te leven. De goede gezindheid van je directeur, je werk, de vriendschap van menschen als de heer en mevrouw
| |
| |
van Haaften, van Stiffers en Iet, Hubbink en Wil, en nou ja, Jàns, ja, natuurlijk Jàns...’
Zijn natte oogen tuurden triest-monter. ‘Ja zeker, Jans... en o ja, pas, waar was hij ook aan toe geweest... in z'n verbeelding?’
Hij wist het plotseling weer, het schoot in hem op als een rechte helle vlam. En hij dacht niet verder in woorden, hij zag het gebeuren, hij beleefde het...
En zoetjes aan begon het leven weer te blinken, maar met een valsche vuil-gele schijn: een gloed als van onweer...
|
|