| |
| |
| |
[Dirk probeerde achteloos over de feestelijk-gedekte]
Dirk probeerde achteloos over de feestelijk-gedekte tafel heen te kijken. ‘Nou,’ zei hij bij zichzelf, ‘dat moest je toch maar elke keer opnieuw toegeven: 't wàs verduiveld chic.’
Zijn verschraald bleek gezicht werd er een beetje glimmerig bij. En hij dacht nog, met een zijdelingsche blik op Toos: ‘'n Vrouw kon zich toch meestal onbevangener voordoen dan 'n man. Want hij nou zelf: z'n houding... nee, dat niet, alleen je handen zaten je altijd 'n beetje in de weg, vóór zoo'n diner begon.’
Toos praatte dicht aan zijn oor. ‘Die dames Witkamp hier zijn vast van 'n verarmde deftige familie. Moet je 's kijken naar dat dure ouderwetsche eetservies, en zie je die magnifique monogrammen wel in dat zware tafelzilver?’
Dirk mompelde zoo'n beetje tusschen de tanden door. ‘Ja, 'n chique boel.’ Met een hautain knikje groette hij binnenkomende gasten...
Het zilver vonkte, de hooge lathyrus-pluimen wierpen een têergetinte schaduw op het witte damast, als vlammen flitsten de ouderwetsch-geslepen wijn- en waterglazen, en de vingerkommen leken parelmoeren schelpen.
Hij glimlachte vaag. ‘'t Diner, dat was dan ook 't glanspunt van de dag...’ Zijn blik dwaalde schuchterterloops door de eetzaal, van de donker-hooge lambrizeering naar de antiek-zware meubelen, het statige dressoir, de hooggerugde stoelen...
Om zich een houding te geven begon hij het menu te lezen.
En Toos smoesde weer. ‘Zie je nu wel, dat we bijna de eereplaats aan tafel hebben?, als die twee dames Mollema weggaan komen wij aan 't boven-einde.
Schuin-uit keek hij er even naar. ‘Daar zit ik dan
| |
| |
heelemaal als 'n pacha in z'n harem,’ dacht hij, zijn mondhoeken wipten wat op, ‘'n beetje verguldde 't je tòch, om als de eenige heer in 't pension, 't middelpunt van al die damesoogen te wezen.’
Toos gaf hem een duwtje. ‘Kijk Mevrouw Brabel 's 'n prachtig costuumpje aan hebben: oud-goud, 'n beeldje, hè?’
‘Vin' je?’, zei hij voorzichtig. Hij keek maar vluchtig. ‘De vrouw met de lynx-oogen,’ noemde hij haar in zijn gedachten.
Toos smoezelde weer. ‘Juffrouw Hagenstein, vréeselijk chic, hè?, maar toch ook wel opzichtig, wit satijn en zooveel bloot... En wat zeg je nou van dat dikkerdje?, hoe heet ze ook?, Karnolijn niet?, rechts, die zwarte met die gouden band om haar voorhoofd, van wie we denken dat ze 'n Jodinnetje is, opvallend vin' je niet..?’
‘Ja,’ hij maar gemakshalve toe.
En bloo als een jongen, keek hij naar Juffrouw Hagenstein aan de overkant. ‘Dat kleine witte dingetje met haar wilde zwarte krullen was nog de coquetste... Typisch ook dat je na drie gezamenlijke maaltijden, al van haar wist met welke schrijvers ze dweepte en met welke dichters, en dat ze op 'n Bank werkte, en Julie heette...’ Hij ving intusschen haar glimlach op, bij het vertrouwelijke knikje, en groette afgemeten terug.
Het was ineens of hij zichzelf zag zitten: slank op het magere af, in zijn strak-zwart jacquet, zijn wit heet gezicht een beetje nerveus-beweeglijk, het bleeke haar glad naar achter gekamd, en een ongewone glinstering in zijn oogen.
‘Nog al 'n redelijke kerel,’ veronderstelde hij, en glimlachte meteen.
| |
| |
De laatst-binnenkomende gast was Mevrouw Schuurman, die links van hem zat. ‘Maar goed,’ dacht hij, ‘dat 't 'n dame op leeftijd was met wit haar en 'n hooge japonboord, dat gaf je zoo'n rustig gevoel.’
De soep werd al opgediend.
Hij haalde zijn servet uit de fonkelende ring, verschoof het zilver naast zijn bord een beetje, en deed of hij geen erg had in de tersluiksche aandacht van de dames, praatte argeloos-gewoon, tegen zijn tafeldame over een middag-uitstapje... Maar hij hoorde niet alles wat ze terugzei, zag aldoor Julie's luisterend voorover-gebogen hoofd, Mevrouw Brabel's strak-oplettend kijken, het gluren van de Mollema's, en ademde verlicht op, toen het diner begon.
‘Vreemde honger-oogen had die Brabel toch,’ soesde hij onderwijl, ‘wat 'n wonderlijke haarkleur ook, blauw-zwart, heelemaal 'n vreemd typ, zoo'n bruine huid... Moest je daar die armen van 't Hagensteintje naast zien: haast zonderling-blank. Nou, in de zon, kon je ook net die fijne dons-haartjes zien langs haar wangen en hals. Hij wist niet eens eigenlijk... of Toos dat ook had. Zijïg moest dat aanvoelen.’ Hij schrok er nog-al van op, keek schuw rond.
Mevrouw Schuurman praatte over haar middagritje in een landauer. ‘Maar ú zou 't saai gevonden hebben,’ lachte ze naar Dirk.
Hij schudde weifelend zijn hoofd. ‘Voor 'n keertje...’ En dadelijk er na dacht hij: ‘Wat doet dat Hagensteintje nou ook eigenlijk alleen in zoo'n pension? Toch taai voor 't kind. Zelf vond hij 't ook weer 's 'n leuke onderbreking als van Zondag op Maandag de echtgenooten van de dames kwamen.’
Een lichte onrust schoot in hem op, hij ging wat rechter zitten, zag dat de bediende met de zalm-schotel
| |
| |
in aantocht was. ‘Benauwend was 't tusschenbeide wel,’ dacht hij nog, ‘dat loeren van de dames.’ Hij schoof een groote los-liggende moot op zijn bord, nam veel saus...
Het ontging hem dat er over het gladde strakke gezicht van de kellner een glimlachje schoof. ‘Mooie visch,’ prees hij in zijn denken, ‘fijne visch...’ Hij at vlug, met smaak, kreeg er dorst bij en schonk de wijn in.
Zon flitste springende vonken in de klokkende straal.
‘Maar fijn weer alle dagen,’ zei hij zoo terloops in het algemeen, ‘we boffen wel.’
En toen was Julie de anderen voor. ‘Met regen,’ merkte ze guitig op, ‘kan 't ook binnenshuis wel leuk wezen, als er aardig gezelschap is...’
‘Zooals nu,’ vulde hij aan.
En alle dames lachten, Julie het luidst.
‘U bent zeker ook wel ver weg geweest vanmiddag?’, vroeg hij luchtig-terloops, ‘op de fiets zeker?’
Ze schudde lachend haar hoofd, en het was of de korte krullen bij haar ooren een dansje deden. ‘Geen tien stappen ver..,’ zei ze, het klonk als een raadseltje.
Dirk trok grappig-vragend zijn brauwen op.
‘Ik heb,’ vertelde ze toen tegen hem in het bijzonder, ‘heel toevallig 'n zalig plekje ontdekt.’
‘Wáár?’, vroeg hij gewild-gretig.
En de dames proestten het uit...
Julie dolde. ‘Dat is mijn geheim. Maar 't ìs er verrukkelijk, van dat snoezige krulmos heb je er, met van die dikke gele bloempjes er in, oranje paddestoelen, en 'n heele massa duivelsbrood, daar lig ik in mijn hangmat boven en lees...’
Dirk knikte als bekommerd. ‘En aanstonds,’ waagde hij, ‘steelt 'n faun u mee of 'n Boschjesman.’
| |
| |
‘Als me dat lot beschoren is,’ joolde Julie, ‘dan 't liefst 'n faun.’
Dirk schertste er vlot op door.
Telkens sprongen er hooge lach-gilletjes los uit het verstikt gegichel van de dames.
De bediende kwam en keerde. Er werd maar weinig opmerkzaamheid besteed aan de gerechten.
Julie nam, na het dessert, een sigaret uit haar etui, en zocht ongeduldig rommelend naar lucifers in haar handtasch, maar vond ze niet. Met een geste van spijt keek ze toen stil vragend naar Dirk.
En dadelijk streek hij hulpvaardig een houtje voor haar af, op zijn doos, hield het haar toe over tafel.
Met een enkele forsche haal zoog ze de vlam in haar dikke sigaret, knikte even.
‘Elke dag,’ vertelde ze, ‘lees ik 'n boek uit. Maar vandaag heb ik 't niet uitgekregen, 't was 'n dik...’
‘Letterkunde,’ dacht Dirk.
Plichtmatig vroeg hij: ‘Wat leest u?’
En toen ze het zei, vergat hij te luisteren.
Hij keek vluchtig-vragend naar Toos om, hield - uit gewoonte - de lucifer al klaar tegen het bruine zijkantje van de doos, om ook haar van vuur te voorzien.
Maar Toos rookte al.
Ze tuurde strak-glimlachend voor zich uit, en haar dun-rose Miss-Blanche sigaret trilde in haar vingers, telkens zonder dat het moest, tikte ze asch af: een wezenloos gebaar.
‘Zoo?’, vroeg hij zacht in bevreemding, ‘rook je al?’ Een onaangenaam gevoel bekroop hem, het had iets van schrik.
Ze lachte stil, met een zenuwachtig-breed gesperde mond. ‘'k Wou je niet storen.’
Hij hield maar weinig aandacht over voor de dames,
| |
| |
probeerde wel gewoon-onbezorgd om zich heen te kijken, maar tobde heimelijk. ‘Wat kon er nou opeens weer voor ergs wezen?, lam was dat nou, hij wist van niks...’ Gedurig poogde hij haar blik op te vangen, maar het gelukte hem niet één keer.
Hij zuchtte van verslagenheid.
‘Zal je nog 'n kleintje koffie nemen?’, vroeg hij haast nederig in zijn nerveus-makende onzekerheid.
En zij werd al ongenaakbaarder.
‘Je weet wel,’ zei ze verschrikkelijk-rustig, ‘dat ik aanstonds théé drink, Hartsen.’ Ze boog zich van hem af, en begon een stil gesprekje met de Mollema's, buiten hem om.
Zijn hart werd er zwaar als een kei bij.
‘'n Snoezig boek,’ hoorde hij Mevrouw Brabel nog zeggen, ‘ik heb er echt van genoten.’
‘Zulke mooie karakters,’ dweepte Julie, ‘echt opbouwend.’
‘Waar hebben ze 't over?’, dacht hij vaag. Het kwam niet in hem op, er ook nog naar te vragen.
Onlust bekroop hem.
Het was ineens of alles om en in hem verdofte. ‘Och, die gesprekken,’ vitte hij down, ‘wat was er ook aan, je wist al vooruit 't verloop. De een zei: ik loop vrééselijk hoog met 't werk van Kloos. En de ander haalde met pathos aan: “Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten.” Daar was dan blijkbaar alles mee gezegd. Als Karnolijn: Frederik van Eden noemde, zei 't Hagensteintje: “Winde-kind,” en stereotiep hoorde je na Van Looy, als 'n echo: “Jaapje.” Och ja, vrouwen tegenover 'n man.’ Hij schokschouderde bijna. ‘Omdat ze kinderlijk wilden doen, werden ze vaak kinderachtig: 'n troep bedaagde bakvisschen.’ Wat onrustig ging hij verzitten.
| |
| |
Mevrouw Brabel schoof om hem beter te kunnen zien, een vaas met lathyrus opzij. ‘Ja, dàt schiet me nu weer te binnen: wat vindt u eigenlijk van Speenhoff's voordrachtkunst?’
En eer hij nog antwoorden kon, vroeg Julie: ‘O maar vindt u Henri Dekking niet veel eeniger? Ik heb hem “De blauwe vogel,” van Maeterlinck hooren voordragen, schitterend, hè?’
Dirk glimlachte mat, knikte slapjes. ‘Zeker.’
Naar Juffrouw Karnolijn luisterde hij al niet meer.
‘Ellendig,’ moest hij weer tobben, ‘dat Toos nou zoo deed, aanstonds weer 'n scène-om-niks. En hij was toch al zoo bang voor nachten-zonder-slaap...’
‘Ik wou,’ zei Julie, ‘dat we hier maar 's 'n declamator konden krijgen.’
‘Leuk voor 's avonds,’ stemde Mevrouw Brabel er mee in.
En allen keken naar Dirk.
Hij kreeg er een heet gezicht bij.
En Julie's vraag verraste hem niet eens zoo erg meer. ‘Kunt u... ja kùnnen natuurlijk, maar wìlt u alstublieft niet 's wat voor ons lezen van-avond?, gedichten of... of iets in proza?’
Hij glimlachte zuinig.
‘Kijk,’ dacht hij, ‘als er nou niks met Toos was, zou me dit toch wel 'n verguld randje geven in m'n gevoel.’
Verkennend keek hij naar haar om.
Maar ze wendde dadelijk haar glimlach van hem af.
‘Nou,’ stelde hij toen stroef-bedachtzaam uit, ‘misschien wel 's 'n keer... nu niet...’
Hij dacht: ‘Als er nou niks met Toos was, had je 't wel kunnen doen. Zóó leuk was dat lanterfanten in die nachtelijke avond niet. Maar eerst 'n scènetje en
| |
| |
er na dàt... nee, dan sprong je stem zoo gek over, werd je al-maar heesch. In school had hij dat ook altijd na zoo'n lam hurrietje in huis...’
Er tusschendoor vleide Julie nog. ‘U kunt op 'n warme ovatie rekenen.’
‘Op bloemen,’ realiseerde Juffrouw Karnolijn.
‘'n Krans,’ verbeterde Mevrouw Brabel.
De Mollema's en Mevrouw Schuurman mompelden ook nog een paar vereerende woorden, en de dames die verder-op zaten betuigden hun erkentelijkheid-bij-voorbaat met een glimlach en een knik.
Gerucht in de serre leidde hen af.
Er trilden fijne geluidjes van kristal, porcelein en zilver: het theegerei werd klaar gezet. Langs de even open gebleven portières stapte - stram, hoekig en zwart - een van de dames Witkamp voorbij.
Toen viel in het tafelgesprek een stilte.
De ijl-weg trillende sigaretten-rook lei een blauwe nevel over de bonte bloemen, doofde de gloed van het zilver en wond een sluier rond de loom-stille hoofden van de gasten.
De dames raadpleegden elkaar tersluiks met vaagstarende oogen of ze al zouden opstaan. Hun onzekere glimlach over en weer bracht geen beslissing.
‘Zullen we..?’, een schuchter stemmetje vervaagde in donker-zacht geritsel van zij. Langzaam in aarzeling werden stoelen achteruit geschoven.
Mevrouw Schuurman kwam het eerst overeind.
Onmiddellijk er op, Toos... Ze glimlachte nog opgeruimd tegen de Mollema's, knikte in het rond, maar zag Dirk's vragende blik voorbij en liep dreigend-kalm vóór hem de eetzaal uit, naar hun vaste plaats in de serre.
Er was juist niemand.
| |
| |
In lange rijen stonden de rieten tafeltjes met de eendere serviesjes, bij de open vensters.
De avond-zon gleed warm-geel door het glazendakplat en verguldde de zijden waaiertjes en de teêrgetinte Japansche poppen aan de wand.
Buiten, in een verwilderd stuk hei-grond lag het verre leege zandpaadje als een gouden streep, en het leek wel of de donkere slank-gestrekte naaldboomen aan de paarse einder, de lichtende avondlucht schraagden.
Toos keek strak het raam uit. Ze beet haar lippen mager, en langs haar eene wang liep een trilling.
Dirk had geen oog van haar af. ‘En hoeveel keer,’ viel hem in, ‘was dat nou al niet: strubbelingen om wissewasjes?’
Stijf en vervreemd zaten ze tegenover elkaar aan het rieten tafeltje.
Hij kuchte 's, slikte, haalde halverwege een sigaar uit het vloeien zakje in zijn jas, en schoof die weer werktuigelijk terug.
‘Wat is er toch?’, vroeg hij toen ineens, ‘wat...’
‘Och,’ brak ze af, ‘dat weet jij wel, Hartsen, dat weet jij heel goed, ik...’ Ze bleef steken.
Een paar dames stonden bij de open geschoven portières te praten, enkelen kwamen binnen.
Ineens lachte ze met trekkende lippen, wipte hupsch overeind, en liep met lichte tred de serre door.
Op de trap neuriede ze nog pieperig een regel uit de ‘Carmen’. Maar in de leege bovengang verstomde het.
Verslagen volgde Dirk haar. ‘Wat ga je nu doen?’, hij trachtte haar in te halen, ‘wat is er toch?’
Maar ze was hem te vlug af, schoot de slaapkamer in, en sloeg de deur achter zich toe.
Dadelijk was hij bij haar, zijn hoofd in schrik vooruit
| |
| |
gestoken, zijn adem hoorbaar... Hij dacht haar aan te treffen in een nerveuze huilbui.
En ze stond verbijsterend bedaard voor de spiegeldeur van de kleerenkast, en bekeek zich aan alle kanten, streek over de wiegelende kralen-franje op haar heupen en peuterde aan een rozet waar een kreukje in gekomen was. Maar hem leek ze niet te zien.
‘Zeg nou alsjeblieft eerst 's wàt er is?’, drong hij aan, ‘dat je zoo...’
Haar lachje sneed het af. ‘Gunst,’ wou ze nog spotten, ‘wat zou ìk nu hebben, hè?’
‘Ja,’ gaf hij kregel toe, ‘dat vind ik ook, maar omdat je zoo vreemd doet, zoo ráár...’
Toen barstte ze los. ‘Ik ráár..?, ik..?, nee, dan jij, hè?, jij doet niet raar! Jij doet correct! Jij gedraagt je als 'n héér!’ Ze maakte een gebaar of ze stampvoette, ze deed het toch niet. ‘Och sta me nou niet zoo idioot onnoozel aan te gapen. Je weet best wat ik meen: je hebt je toch zeker vol zitten te proppen, aan 't diner, als 'n wèrkmàn.’
‘Nou,’ verdedigde hij zich, ‘ik had trek.’
‘Hònger,’ verergerde zij.
‘Is honger soms 'n schande,’ wierp hij tegen, ‘als je drie uur geloopen hebt?’
Ze keek hooghartig-verbaasd.
En hij trok wrokkig de schouders op. ‘Nou, in god's naam dan...’
‘Wel ja,’ toornde ze, met een kleine verstikte stem, ‘de bedienden grijnsden wel om je, en de lui aan tafel ook, maar in god's naam...’
‘Laten ze stikken,’ ziedde het in hem.
Hij zei: ‘Míj 'n zorg.’ Maar zijn gezicht werd vochtig van verlegenheid.
‘'n Moot visch,’ overdreef ze, ‘zoo iets...’ Ze
| |
| |
gaf de lengte van een schelvisch aan! ‘En driemaal puré... Wie neemt er nu driémaal puré! Net als vanochtend aan 't ontbijt: viér broodjes,’ ze praatte alzachter, het was of haar keel te nauw voor woorden werd, ‘viér broodjes.’
‘Goed,’ spotte hij triest, ‘ik zal voortaan honger lijden en geld toegeven.’ Beverig trok hij de sigaar uit het zakje, beet er ruw een punt af, en stak haar aan.
‘Dat wil ik hier niet hebben,’ verzette Toos zich driftig, ‘geen rook op m'n slaapkamer, dat kan ik niet velen. Hàrtsen dan toch!’
Schamper glimpte het in hem op. ‘Wat kan jij wèl velen?’
Hij bromde wat...
‘Spreek alsjeblieft verstáánbaar,’ drong ze achterdochtig, ‘waar had je 't over?’
‘Dat we gauw aan twee slaapkamers toe zullen zijn,’ hij praatte stootend, of zijn hart bonsde. De sigaar nam hij niet uit zijn mond.
‘Zoo?’, prevelde ze bloo, ‘prachtig! Net als je wilt, wat mij betreft...’
Dat voelde hij als een klap in zijn gezicht. Zijn oogen zeien meer dan hij zelf wel wist.
Schuw wendde ze het hoofd van hem af. En het was of ze het eerste het beste wat haar inviel, aangreep om er iets anders mee weg te dringen uit zijn aandacht. ‘En dan die onhebbelijk-flauwe grapjes van je aan tafel, god, dat jij zoo je prestige weg kon gooien, Hartsen, anders ben je zoo bezadigd, zoo'n...’
‘Sufkop,’ maakte hij af, en lachte schor. Hij keerde zich om naar het raam, en kauwde op zijn sigaar.
Ze beefde van drift. ‘Ja, já, ik zou er om lachen als ik jou was. Natuurlijk wat míj hindert is de moeite niet
| |
| |
waard er drie woorden over vuil te maken, alles wat jij mij aandoet...’
‘Wat ik je aandoe?’, zei hij in een zwaarmoedige verbazing, ‘ik..?’ Het flitste door hem heen. ‘God-almachtig, wat 'n ongelooflijk gekke dingen begon ze toch te zeggen... 'n Mensch die niet goed bij z'n verstand was, die zou... dié zou zóó...’ Nerveus streek hij over zijn klam-glad haar. ‘Maar haar bestaan zoo als 't dan ook was daar ginder, dat leege, die verveling... En hoe lang had hij nou al niet met de gedachte omgeloopen, dat ze tegen-de-draad-in leefden, dat er wat verkeerd ging bij hen en hij toch bijtijds in moest grijpen, jawel bijtijds, maar hoe..?’
Toos brak dat met een snik. ‘Geen grein belangstelling heb je meer voor mij...’
‘En soms meer dan je lief is,’ durfde hij.
Daar praatte ze verdacht-gejaagd doorheen. ‘Ik wed dat je niet eens weet wat voor kleur m'n japon heeft?’
‘Paars,’ zei hij zonder om te zien.
En dat was goed.
Maar ze bleef gegriefd doorklagen. ‘En mij liet je zelf 'n sigaret aansteken. En je vroeg niet eens of hij me wel beviel, en of 't eten me gesmaakt had.’ Ze snikte.
‘God-o-god-o-god,’ weeklaagde het leeg in zijn heete kop. Zijn handen werden zweeterig aan de binnenkant, en er leek iets te knappen achter zijn slapen, dof suisde het in zijn ooren.
‘Wat 'n avond,’ doorzag hij, ‘god, en dat stille harde mokken, zoo'n ellende. 't Gaf je opeens 'n gevoel of alles op de wereld je losliet...’
‘Ja,’ zei hij toen wat haperend, ‘ik - ik weet nou eigenlijk niet eens meer, hoe ik zoo aan de praat raakte
| |
| |
met ze... En trouwens, ik had er geen idee van dat 't jou zou irriteeren.’
Toos richtte zich trotsch op aan zijn onderworpenheid. ‘Doe nou niet of ik er jaloersch op ben,’ viel ze uit, ‘want dat is zoo ver van de waarheid als 't Oosten van 't Westen. Ik ben er grootsch op als ze... als ze tegen je opzien, en je oordeel vragen. Maar ik wil niet... niet zoo maar... achteloos opzij geschoven worden, daar heb ik te veel karakter voor...’
‘Kijk,’ bepaalde hij triest-verbaasd, ‘daar was nou weer zoo'n enormiteit: zíj opzij-geschoven...’
‘Dat doe ik toch ook zeker in de vèrste vèrte niet?’, bepleitte hij nog, ‘maar jij dikt de dingen zoo aan! Je maakt van 'n dwerg 'n reus. 'n Ander vergeet ook wel 's wat...’
Ze kwam een stap dichterbij, haar kin vooruit. ‘Is dat iets op mij?’
‘Och,’ hij schudde moe zijn hoofd en zuchtte, ‘ik meen 'n andere man. Maar jij kan in die dingen zoo onredelijk wezen, zoo veeleischend...’
‘Ik?’, stoof ze op, ‘die altijd toegeef en goed vind?’
Vreemd keek hij naar haar om.
En ze betoogde heftiger. ‘Sloof ik me soms niet uit om 't gezellig te hebben, thuis?, om telkens weer 's wat anders te bedenken bij de lunch?, mankeert er ooit iets aan de dinertjes die ik klaar maak?’
‘Met de meid haar handen,’ vulde hij aan in zijn denken. Maar hij ging er niet op in. ‘Och ja, nou, dat eten, en die kamers...’
Toos snikte al-heviger. ‘Ik - ik onredelijk... ik...! Dat je me zoo iets voor de voeten gooit, daar - dáár kom ik nooit over heen, nóóit...’
Hij trok zijn oogen wijd open. ‘Kijk, als je 't zóó draaide?, en zij meende 't toch ook? Toe, wat beefde hij
| |
| |
nou...? Drift? Zenuwachtigheid? Waarom moest hij nou al-maar “verdomme” zeggen bij zichzelf? Hij had z'n verstand toch wel?, hij wist toch hoe 't altijd ging? Je kwam optimistisch uit school, alles was goed, dan prikkelde 'n futiliteitje haar en kreeg je 'n woordenwisseling, die aanhield tot schooltijd toe...’
Toos huilde met benauwd-versmoord gehijg.
Maar hij bracht haar niet als anders, een glas water met kalmeerende druppels. Zijn zware voeten leken vastgenageld aan de vloer. In weifelende onwil dacht hij: ‘Nou zal 't nog zóó loopen dat ik haar om vergeving vragen moet, alles ging altijd zoo gek-averechts bij die ruzietjes... En elke keer na zoo'n scène, voelde je je ook zoo... zoo beduveld overhoop gehaald, zoo innerlijk verplukhaard, ook al gooide je dan je kop achterover, en al rinkelde je met 't geld in je vestzakje...’ Het knapte af op zijn verwondering: zijn gedachten waren hem zelf een openbaring, en hij voelde ineens een stekend verdriet.
‘Je begrijpt zeker niet,’ zei hij toen stil en schor, met telkens een heftige knauw op zijn sigaar, ‘dat er met al dat gehaspel... die geschilletjes om niks, wat kapot moet gaan op de duur?’
Hij beet op zijn onderlip. ‘Is 't al niet?’, vroeg hij zich af. Ineens moest hij leunen tegen de vensterbank.
En Toos stamelde door haar snikken heen. ‘Om niks?, noem je dàt om niks..?’
Hij wou niet eens al te beslist knikken. ‘'n Kamer zonder 'n enkel stofje,’ zei hij met een onbeholpen dikke stem, ‘en - en lekkere schoteltjes, daar heb je 'n boel aan, als - als je je zit te verbijten om - om beheerscht te blijven, als je met 'n krop in je keel loopt van - van beroerdigheid. God, god, dat eeuwige beheerscht-wezen ook...,’ hij hijgde, en het was of
| |
| |
zijn stem telkens teruggleed in zijn keel, ‘overdag altijd en - en 's avonds ook, 's nachts...’ Hij wachtte even.
En Toos haar schreien hield plotseling op, haar oogen werden bol, en haar bleeke lippen zakten open.
Maar ze vroeg geen uitleg.
En ze zag er uit of ze iets vreeselijks verwachtte.
Dirk praatte zonder klank. ‘Jij denkt niet eens aan de inspanning die 't me kost, je kikt er nooit over. Alles spreekt maar vanzelf. En waarachtig 't - 't maakt me ellendig... Ik slaap soms heele nachten niet, en - en op school... ik... ik word 'n duvel op school, en eerst mocht ik ze toch graag de jongens... maar nou - nóu... ik kan niks meer van ze velen, niks...’ Zijn schokkende adem leek telkens een woord in tweeën te breken.
Hij wachtte weer.
Want hij kon niet verder. En hij dacht: ‘Als ze nou maar toont dat ze me begrijpt, met 'n paar woorden, 'n paar woorden maar...’
Doch Toos vroeg nergens naar.
Toen zette hij zich aan. ‘Kom er vooruit: wat je wil, zeg op...’ En het was of zijn stem stuk sprong in zijn keel. Hij bewoog driftig-druk zijn lippen, en er kwam geen enkel verstaanbaar woord. Stuntelig haalde hij zijn zakdoek uit, en snoot telkens zijn neus.
Toen leek in het zwijgen arglistig een gevaar aan te sluipen.
En Toos zon bang op iets vriendelijks...
Een mug zoemde door de kamer en streek neer op het breede witte bed. Een rood zonnestraaltje prikte door de strookjes van de venstergordijnen en schitterde hel op een hoekje van de spiegel. Scherp kwam een Boeddha-figuurtje uit op een bronzen sierkan.
| |
| |
Dirk frommelde zijn zakdoek op een prop, streek er mee over zijn voorhoofd, zijn haar en fluisterde iets dat driftig en verdrietig tegelijk klonk.
Toos verstond het niet.
Maar ze miste de moed er naar te vragen.
Zóó werd de stilte een onthulling voor Dirk.
Hij kruiste de armen over zijn smalle ingetrokken borst, mager staken de dunne polsen uit de opgesjorde jasmouwen. ‘Niks zei ze terug,’ moest hij telkens denken, ‘niks...’ Hij durfde haast de zeerte in zich niet begrijpen. ‘Kon je dan over zóó iets ànders praten?, duidelijker?, in scherpe klare woorden...?’ Ineens kostte het hem moeite in dezelfde houding te blijven staan.
Toos kwam schoorvoetend naar hem toe, en schuwtersluiks - als een die veel begrepen heeft - keek ze naar hem op.
Zijn borst schokte, en zijn droge oogen huilden.
Ze onthutste al erger. ‘Nou,’ zei ze verzoenend, ‘ik ben ook wel wat zenuwachtig altemet... En daarom moet je met mij wel 's iets door de vingers zien. Ik wil nu eenmaal graag alles in de puntjes hebben, jou ook, daarom...’ Ze liet een korte stilte vallen tusschen elke zin, en keek dan op.
Maar naar die stiltens leek hij even toegespitst aandachtig te luisteren als naar haar hakkelende woorden.
Toos praatte al onzekerder. ‘Wanneer je zoo - zoo nerveus bent als ik, heeft alles veel meer vat op je. Dan trek je je alles veel meer aan, dat kan iemand als jij je niet indenken, omdat jij zoo sterk bent...’
Er zette zich een trek van wrevel vast in zijn magerbleek gezicht. Hij gaf geen antwoord.
‘En nou vanmiddag ook,’ ging ze uitvoerig door met haar excuus, ‘ik moet er al-maar over denken dat
| |
| |
de vacantie al weer gauw voorbij is... Nog veertien dagen dan - dan moeten we weer terug en dan is er 'n heele poos niets bijzonders meer, geen verjaring, geen feestje, nog voorloopig geen avondjes, heelemaal niets...’ Ze zuchtte zwaar. ‘Dan wordt 't zoo saai ineens, zoo gewoon, echt dagen om 'n beetje 't land aan te hebben.’
Van de dikke rimpels die hij trok, werd zijn voorhoofd laag.
Het was eensklaps of die dagen vlak voor hem stonden, en hem alles van zich lieten zien... Uren tusschen de middag, en late avonden, als hij moe uit school kwam en Toos mokte van verveling, kleine vitterijen begon, ruzietjes die hem prikkelden en afmatten, slapeloos maakten...
Een klamme warmte brak hem uit. ‘God ja, dat kreeg je ook weer, net als verleden jaar.’ Hij beet een scheur in zijn duimnagel. ‘Dat teaen in de stad,’ besefte hij, ‘en 't winkelen, dat was al zoo iets dagelijksch geworden voor haar, dat telde niet meer mee. Kijk, en daarom ook... moest hij... had hij willen praten over vernieuwing, 'n terugkeer...’ Hij schrok op.
Toos klopte met zachte aaiende strijkjes de asch van zijn jasrevers. ‘Je hebt ook weer gemorst,’ knorde ze goedig, ‘er zit 'n spatje van de saus op je overhemd, wacht 's.’ Ze nam een kristallen flacon van de waschtafel, tipte er een punt van haar zakdoekje in, en wreef ijverig over een plekje op het front. ‘We hebben er nog maar een in de koffer, begrijp je, je moet er zuinig mee doen, anders kom je niet toe...’
Drift flakkerde door hem heen. ‘God, god, dat was nou om haar door elkaar te schudden: net of ze niks gehoord had, niks begreep...’ Meteen zag hij haar vochtige schuw-op-lachende oogen, haar mond die -
| |
| |
bij de inspanning van haar handen op het vlekje - in grappige roode plooitjes trok, en hij duwde haar niet ongeduldig van zich af, en zijn handen spanden zich niet tot vuisten: hij liet haar maar begaan.
‘Je das zit ook scheef,’ merkte ze op, ‘wacht 's, zoo...’ Zorgvuldig schoof ze de strik terecht. ‘En is dat randje van je boord soms wat scherp?, je hebt daar zoo'n vurige streep aan je hals?, moet je om denken hoor, want als je er uitslag krijgt, dat is lastig, en 't staat vies.’ Haar vingers schoven luchtig langs zijn onderkaken, zijn kin. ‘Laten we nou niet zoo erg lang wegblijven,’ overreedde ze, ‘'t is zoo raar voor de lui...’
‘Allemachtig,’ viel hij uit, ‘en wié is er nou eigenlijk naar de slaapkamer gerend?’ Hij voelde het zijïg-zachte van haar kleine witte handen, en ademde de vertrouwde vaag-zoete geur van haar haar en kleeren in. ‘Dwarskijker,’ gromde hij, en zijn donkere stem had een warme klank.
Maar Toos snoof met een mime-van-afkeer aan zijn adem. ‘Je moest ook niet meer drinken dan twee borrels vóór 't diner,’ waagde ze toen al-weer, ‘ze hadden er heel wat op aan te merken, de dames. Ik zag die blikken wel en de glimlachjes, trouwens viér glaasjes is te veel.’
Zijn gezicht werd strak, wrevel sneed een diepe voor aan zijn mond.
Maar eer hij nog iets zeggen kon, zag zij deemoedig onder uit haar oogen naar hem op, en tuitte haar lippen een beetje: of ze zwijgend iets vroeg.
Zóó, in het bloode neigen van haar hoofd, in de bedremmeldheid die door haar glimlach heen drong, deed ze hem denken aan vroeger.
Dat maakte een week gevoel in hem los.
| |
| |
Toen wist hij ook weer hoe verbeten-heftig hij gehunkerd had, de laatste tijd, naar iets liefs van haar, iets uit haar zelf... zonder dat hij er vooraf om vragen moest, om mooi praten...
‘En vroeger,’ heugde het hem, ‘gebeurde dat toch wel.’
Stil in schaamte zei hij: ‘Geef me 'n zoen.’
Ze keerde hem haar wang toe.
Maar heftig, in een begeerte die haast schrijnde als een pijn, drukte hij haar tegen zich aan, en greep met zijn droge gretige lippen, wild als een verliefde jongen, haar mond.
Driftig onttrok ze zich. Hij vroeg haar in zijn zoenen veel te veel. Een hoogmoedige tegenzin glimpte door haar oogen. ‘Hè,’ mokte ze hijgend, ‘doe toch zoo - zoo raar niet...’ Meteen lachte ze weer. ‘Ja, m'n kapsel zat leelijk in de knoei, en m'n japon, hoe denk je daarover?’ Ze zag de schuwe onvoldaanheid in zijn stroef gezicht. ‘Als we nu niet meer naar beneden hoefden, maar nóu...’
‘Vanavond dan?’, onderschepte hij fluisterend, ‘zullen we dan weer 's... zoo ouderwetsch als vroeger..?’
Ze draaide zich geërgerd van hem af. ‘Wat praat je toch?, als vroeger, alles is net als vroeger,’ ijl vergleden de woorden op haar diepe adem, ‘en ik weet nog niet, hoor...’ In de spiegel zag ze zijn boos-spannende lippen, en de frons die een kreuk in zijn voorhoofd sloeg. ‘Als ik niet tè moe ben,’ stelde ze koel in uitzicht, en zuchtte er bij. Teuterig bette ze dan voor de waschtafel haar oogen, prutste wat aan haar haar en praatte leeg-druk over beuzelingen...
‘Ik geef niet dadelijk 't Avondblad door, als ik 't in handen heb. Ze kijken 't gewoon uit je vingers van- | |
| |
daan, die anderen... Ik lees eerst op m'n gemak 't feuilleton en de familieberichten. Mevrouw Brabel, zeg, die houdt de Binnen- en Buitenlandsche politiek bij, hoe vin' je zoo iets?’
‘Kranig,’ prees Dirk.
En hij wist wel dat hij stekelig was.
Toos begon pieperig te neuriën. ‘O vin' je dat?’, dacht ze, ‘nou, dan moet ik me daar toch ook maar 's op toeleggen, natuurlijk, 't was wel aardig voor Hartsen als hij over die soort van dingen ook met haar kon praten.’
‘Gunst ja,’ schoot haar toen weer te binnen, ‘help me 's onthouden: we moeten nog 'n anzicht aan Moe en Jan sturen en aan Jan z'n meisje... Stien is zoo hartelijk, net als laatst toen ze die eigen-gebakken koek meebracht... en gister heb ik ook al vergeten 'n kaart te posten voor ze, ze zullen niet weten wat ze er aan hebben.’
Hij tuurde leeg voor zich uit naar de flonkerende spijlen van het ledikant. Zijn oogen leken van steen.
‘Denk je er om?’, drong ze zeurig.
‘Och ja,’ hij stampvoette haast.
In de stilte ritselde beverig Toos haar goed.
‘Ga jij nou maar vooruit,’ beschikte ze toen, ‘ik kom zoo, en trek alsjeblieft 'n opgewekt gezicht, hè?’
‘Jawel,’ spotte hij stroef, ‘nog meer van je orders?’
Ze gichelde een beetje. ‘Nee, maar je wacht natuurlijk wel met de thee tot ik er ben, hè? En och toe... dan denk je er morgen wel om met 't diner en zoo?’
Gretig deed hij een stap terug: zóó of hij graag wou doorgaan op het onderwerp. ‘Ik zal tenminste eten zooveel ik lust.’
Het werd door haar goedmoedige lach een grapje. Ze schudde in de spiegel jolig haar hoofd tegen hem.
| |
| |
‘Typ!’ Meteen gaf ze acht op het frissche glanzen van haar tanden.
Met zenuwachtig klein geknepen oogen nam hij haar op. ‘Als ik dat nou 's tegen jou zei?’, dacht hij nog. Mokkend ging hij de kamer uit, en op de trap bleef hij telkens stil.
In een spottende verbazing-die-pijn-deed overzag hij het gesprek. ‘Heere God, wat 'n resultaat... Nou ja, hij was afgeleid, natuurlijk, en waardoor ook weer?, enfin deed er niet toe: hij kon toch op 't chapitre terugkomen wanneer hij maar wou, aanstonds, vanavond, morgen... 't Moest toch op 'n keer, zie je, 't móest...’
* * *
De warmte in de geel-glinsterende serre, de zon die rood in de open ramen fonkelde, het lachend gesnap van de vrouwen, alles gaf hem de gewaarwording of hij uit een kilte naar binnen stapte ...Hij voelde zijn handen nerveus-koud, zijn gezicht strak, en diep in zijn binnenst, als een vage zeerte, iets van verkleumdheid. Tersluiks keek hij naar de knappe warm-gelachen vrouwen-gezichten over en weer...
Hun aandacht leek hem op te vangen en vast te grijpen.
Het was ook of hij maar met moeite het midden van de rulle looper houden kon.
Verward ging hij zitten aan hun eigen tafeltje, tuurde het raam uit.
De boomen stonden nu rossig-zwart, als verkoold, tegen de vlammende einder, de lucht scheurde roodopen, achter de wilde struiken van het stoppelveld aarzelde de avond.
Dirk nam het maar vaag in zich op.
Om hem heen ritselde het intiem-verstild geprevel
| |
| |
van de vrouwen voort, een lachje krieuwelde er door heen, een lange zucht... En het fijn en vluchtig gerinkel van porcelein en kristal schampte daar langs als de speelsch aangeslagen toets van een klavier... Telkens als Julie zich dieper voorover boog naar haar boek op het tafeltje, zag hij een moedervlek duiken uit de lage hals van haar japon, en iedere keer als ze haar arm hief naar haar kapsel, een plukje haar, als een kwastje van zij, in haar oksel. Hij moest er aldoor naar kijken. ‘Bloot liep dat pukkie er bij, coquet nest... nee, 't was de vraag of ze nou wel eens weten zou dat je zoo alles aan haar kon zien, door dat dunne goedje van haar jurk... en nou de zon haar bescheen: die aar van voren hij haar hals kon je heelemaal volgen...’
Het brak toen ze opkeek: haar glimlach deed aan als een wulpsche vraag. En Dirk schokte of hij aangestooten werd, hij keek zóo strak in het tintelend licht-vak van het raam dat zijn oogen traanden. ‘Verduiveld,’ morde hij gegeneerd van zijn verlegenheid, ‘'n heks...’ Hij beet in zijn lippen. ‘Of lag 't allemaal aan hem?, zag hij 't zoo, omdat hij nog al last van zijn hartstocht had? Toos, waar bleef die ook zoo lang?, mal, dat treuzelen... Maar 't gesprek van daarstraks zou hij toch doorzetten, 't ging zoo 't ging, en er...,’ met een heet vol gevoel sloeg het bloed naar zijn hoofd.
Julie stond bij hem.
Ze lei haar handen plat op het tafeltje, weerszijds het blaadje met theegerei, en boog naar hem toe. De zon hechtte een randje van goud aan haar wippende wimpers en sloeg vonken uit haar brutaal-dwingende kinderoogen. ‘Ja, mag ik nu nog even van u weten of u 't dan morgenavond vàst doet?, belooft u 't?’
| |
| |
‘Wat?’, vroeg hij afgetrokken.
‘Och,’ ze bewoog haar hoofd met de kittige krullen, als een bok die stooten wil, ‘u weet wel..?’
Vragend keek hij naar haar op, en zag dan onder het weeke wit van haar hals-kuil een felle klop. ‘Nee,’ zei hij wat absent, ‘ik weet niet...’
Brutaal van beschroomdheid viel haar stem in. ‘'t Voordragen toch?’
‘O,’ zijn gezicht bleef er strak bij.
‘Wat Toos zei over z'n prestige,’ schoot hem te binnen, ‘daar was tòch wel 'n kantje van aan...’
‘Morgenavond?’, hij deed of hij nadacht.
En Julie boog zich in een nadrukkelijk-getoonde spanning dieper voorover. Het linker schouderbandje van haar witte jurk zakte er bij af, glitste tot op haar bovenarm.
Weer was het of hij aangestooten werd. Hij kon bij de tuitende japon inzien, en deed het ook, een oogenblik... Meteen werd hij tot aan zijn haarwortels rood, keek schichtig langs haar heen, en praatte afgemeten. ‘Misschien, als ik gedisponeerd ben, ik zal 't dan wel meedeelen aan 't diner, aan alle dames tegelijk.’
Hij dacht nog: ‘Als dat nou niet duidelijk is...’
En Julie protesteerde argeloos. ‘Hè nee, niet misschien, vàst, toe laat 't nu vàst zijn, alstublieft.’
Het schokte licht, in zijn armen, zijn rug, bij de vreemd-prikkelende lach, achter haar witte vast opeengebeten tanden, en in een gloed van schaamte voelde hij het rijpen van zijn begeerte.
Toen werd hij haast vijandig-stroef. ‘Nee, in geen geval laat ik me dwingen. U hoort 't wel, morgen.’
‘Dat is niet aardig,’ maakte ze uit.
En hij kaatste haast ruw. ‘Ik geloof ook niet dat ik daarnaar streef.’
| |
| |
‘Daar straks,’ hield ze koppig vast, ‘was u 't wel.’ Ze trok haar lippen grappig bijeen, zóó dat haar kinderlijke mond een rood hartje leek, en de zon verguldde haar oogen. ‘Geen kwartier geleden nog...’ Haar bevroedende blik glipte naar de leege plaats tegenover hem en naar het ongebruikt serviesje op de tafel.
‘Mijn vrouw,’ zei hij toen haastig, of hij iets voorkomen wou, ‘komt dadelijk.’
Daar werd ze dan toch rood van. ‘O,’ mompelde ze schichtig binnensmonds, ‘ja, vanzelf...’ Stuursch-vriendelijk groette ze, en bleef nog even aarzelend staan, deed of ze luisterde naar piano-muziek uit de salon... Maar toen hij niets meer zei, stapte ze op de geestig-vlugge cadans van het liedje, lenig-licht de looper over, naar haar plaats aan de overkant, haar effen-wit gezichtje boog weer rustig-strak over de dikke roman, maar haar nerveuze vingers knepen ooren in de bladen.
Dirk lette er schuw op.
Zijn norschheid gaf hem een trieste voldoening. ‘O, beter ontstemd dan... dan dat kleverig lieve... Nou was hij er meteen van af. 't Kind bedoelde er niks mee, natuurlijk niet, maar 't wond je zoo op. In 't vervolg moest hij wel meer acht geven op wat hij zei. Misschien was hij toch wel 'n beetje te ver gegaan aan tafel, want Julie deed nou ineens zóó vrijpostig...’
Toos overrompelde hem nog. Ze gaf hem speelsch-luchtig een tikje op de rug.
Hij keek er wat verward bij op. ‘Zoo.’
Ze lachte met montere ronde oogen die niet knipperden, babbelde druk en schonk dadelijk thee in. ‘Je zult wel gedacht hebben: waar blijft ze...’ Ver boog ze zich voorover, dempte haar stem. ‘Ik heb 'n
| |
| |
heel gesprek gehad met de oudste van de Witkamps, ze vertelde 'n heel stuk familie-geschiedenis.’
‘Ja?’, belangstelling was er niet in zijn stem.
‘God,’ soesde hij versteld, ‘kon je nou nog wat zien aan haar genoeglijk gezicht van die woordenwisseling pas? Ze glansde van genoegen. Dat - dat zou je nou waarachtig van je stuk brengen...’ Verstrooid-lang roerde hij in zijn thee.
En Toos onderbrak zichzelf. ‘Maar kijk toch niet zoo sip, je trekt 'n gezicht...’ Snel, achter haar hand, bouwde ze hem na.
Dirk werd er glimmerig rood bij. ‘Je moet maar zeggen hoe je 't hebben wil.’
En het viel hem op. ‘Dat was nu de onderlinge conversatietoon.’
Jolig - of ze schertsten - schudde ze het hoofd. ‘Wat mij betreft, kan je denken wat je wil en zeggen ook, maar glimlach er dan tenminste bij. De menschen hoeven niks te merken...’ Verrast zweeg ze.
De oudste Juffrouw Witkamp bracht haar het eerst de courant. Ze dankte lief-terloops, en haar oogen lichtten op van triumf, schuinweg keek ze van Dirk naar de dames. Toen vouwde ze de courant breed open en dook er achter weg.
‘Nou aanstonds,’ wist hij al vooruit, ‘zou je via Toos de gemengde berichten krijgen: 'n jongetje te water geraakt, fietsongelukken...’ Zijn mond trok strakker.
Julie keek op.
Hij voelde het nog eer hij het zag, en bleef halsstarrig het raam uitturen.
Schemer sloeg neer over het zwarte land, de lucht leek van dof parelmoer en als een onbeschut lichtje flikkerde de avondster.
| |
| |
Dirk voelde een lichte kramp in zijn halsspieren bij de ongemakkelijk-strakke stand van zijn hoofd. ‘Toe,’ hield hij zich kregel voor, ‘doe toch gewoon, kerel. Wat kan je dat kind schelen, zoo'n ukkie...’
Maar toen hij Julie voorbij zag, oogde hij regelrecht in Mevrouw Brabel's aandachtig gezicht.
En ze glimlachte als in verstandhouding, beteekenisvol...
Hij moest er van pinken.
‘'k Ga loopen,’ dacht hij beklemd, ‘er uit weg.’ Zijn neusvleugels stonden bol van zijn adem.
‘Nou ja, loopen in die leegte buiten,’ schuwde hij toen weer, ‘als je bang van je gedachten was... En dan: als Julie nou 's gelijk met hem opstapte?’ Hij haalde zenuwachtig zijn horloge uit, kuchte. ‘Schenk nog 's in,’ verzocht hij stroef.
‘Zoo'n dorst?’, vroeg Toos bevreemd, ‘en weet je dàt wel: 't staat gek, zoo direct na elkaar?’
Hij zag haar teuterig het zilveren bakje met de suikerblokjes opnemen, de trekpot, en antwoordde maar niet. Zijn kiezen schoven over en weer: het knarste.
Ineens had hij er erg in en onthutste een beetje. ‘Dat moest je toch niet doen, net als laatst, toen je zoo maar luid-op 'n vloek gaf.’
Dorstig-gauw dronk hij zijn thee uit.
En Toos glimlachte critisch over de rand van haar courant.
Maar het ontging hem.
Julie wipte de deur uit, naar boven.
Even zag hij nog haar fijn-wit figuurtje, tegen het breede rood van de trap, toen kwam hij ook overeind.
‘Ga je al?’, vroeg Toos in een geeuw.
‘Wat anders?’, bromde hij tusschen de tanden.
| |
| |
Verwonderd trok ze haar brauwen op. ‘Als je soms wilt dat ik meega?’ Dat het een opoffering was stond in de rimpels van haar voorhoofd. ‘Ik wil wel.’
‘Welnee,’ hij stak nog inderhaast een sigaar aan, en bukte zich, ‘dan ben je wéér te moe voor - voor vanavond.’
Ze wou zich van de domme houden, maar verried dan toch wel dat ze hem begreep, en toonde ook haar onwil. ‘Ik hoop gauw in te slapen, 'k ben op! Na 't diner begin je eerst goed te voelen hoe moe je eigenlijk bent...’ Zijn blik vermeed ze.
Hij zei op een toon of hij lachen wou en het toch niet kon: ‘Daar komt niks van in, zet dat maar uit je hoofd.’
Toen glimlachten ze tegen elkaar met harde oogen.
En als een die zich verlaat heeft, stapte hij weg.
Buiten liep hij of hij achtervolgd werd, van het eene dwarspad in het andere, zweet kleefde onder zijn boord, in zijn oksels, en de avondwind verfrischte hem niet.
In de smalle donker-dichte boschpaden trof hij overal verliefde paren aan, verloren in een omhelzing... En zijn lichaam rilde als gekrieuweld bij het stilverrukt gelispel, de tjilpende zoenen uit het huiverend groen. ‘'t Lijkt wel,’ dacht hij pijnlijk verwonderd, ‘of alles nou samenwerkt om 't nog erger te maken met me... In de vacanties had je er toch al zoo mee te vechten. Op school kon je nog wel 's aan je zelf ontkomen in je werk, je woede op 'n stomme jongen, maar hier niet, nóu niet... 't Wandelen matte je niet voldoende af. Verleden jaar die fietstochten, dat ging beter. Maar nou Mevrouw van Haaften gezegd had: de meeste onderwijzers doen 't... was dat ook uit. En zóó werd je te weelderig, eerst bekwam je, en er-na werd je wee van 't uitrusten. Al die tijd te Lochem ook,
| |
| |
en nou hier weer, en dat nog veertien dagen lang.’
Hij struikelde haast over een steen, en schopte die nijdig uit de weg. ‘Dat 't nou ook maar zoo bleef met Toos, dat - dat terughoudende in - in hun geslachtelijke omgang. En je kon er zoo moeilijk over praten... net of alle woorden en termen wegrenden als je er over beginnen wou. En als ze nog vierkant weigerde, maar wat moest je nou zeggen? Kan je niet anders wezen?, wil je niet anders? Dan zou ze vragen: hóe anders? En wat moest je antwoorden?, nou dat - dat weerhoudende van je... Daar zette ze natuurlijk groote oogen van op: ik begrijp je niet? En dan kon je uitleggen: nou je bent toch niet van hout?, maar je doet net alsof... 't is of je je aldoor stiekem verzet. Dat maakte haar vanzelf verontwaardigd: ik me verzetten? Och ja, en dan kreeg je al die herhalingen: Ik doe m'n plicht, meer kan je van mij niet vergen. En wat jij eigenlijk wil, dat gaat mijn bevatting te boven, maar ik voel er wat stuitends in... Nou dat liep dan weer uit op mislukkend gepruts... en op angst: ja, god, aan hem zou 't toch niet liggen?, of zou hij toch al wat hebben van dat tegen-natuurlijke... járen-lang?, onmacht?’
Schuw stond hij stil onder het diepe donker van een boom, en leunde tegen de magere stam, zijn nagels wroetten in de schors. ‘Och, welnee,’ stelde hij zich gerust, ‘ben je nou gek, kerel? Zoo blakend gezond als jij immers bent?, véél te gezond. En pas toen Julie bij je stond, toen ze zoo - zoo eigenaardig lachte met van die dringende oogen, toen was je nog bang dat ze merken zou hoe je dat in beroering bracht, ging je expres voorover zitten, want 't was te zien... Maar zoo - zoo verder leven moest je toch niet, kon je ook niet, er zat wat fnuikends in dat mislukkende...’
| |
| |
Werktuigelijk wreef hij over zijn heete prikkelende oogen.
‘Waarachtig,’ stelde hij zich te weer, ‘al moet ik er ook om bedelen, als nog nooit eerder... al moet ik op m'n knieën voor haar kruipen, 't zal goed worden - dàt - 't móet, net als in 't begin... Want zoo kan 't immers niet langer blijven, zoo verliezen we elkaar...’
Suf bleef hij even voor zich uitstaren.
Een gedachte aan Julie overviel hem als een dief. Hij zag ineens haar gretig-dringende oogen, het pittigroode hartje dat ze maakte van haar mond, en ook haar kleine witte borsten in de afgezakte jurk.
‘Nee,’ verzette hij zich, ‘dat moet je niet in je gedachten halen, man. Dàt is vies. Je hebt toch 'n vrouw? Ja, je hèbt toch 'n vrouw? Je wilt toch alleen je vrouw...?’
Zijn verlangen kwam er bij overeind, hij drukte zijn handen in vuisten op zijn dijen, een oogenblik... en liep dan bang van zichzelf weer verder. ‘Natuurlijk,’ zei hij in zichzelf. ‘Toos...’
En weer kwam Julie hem voor de geest. Ze danste... Eerst zag hij haar jonge spitse borsten, en dan haar heele lijf, de slanke beenen die zich strekten en bogen, de kleine schoot die zich bood in het welven...
‘Verdomme,’ mokte hij schor, ‘verdomme, toe doe dat nou niet, kerel. Verdomme dàt is nou vies.’
En daar achter langs dwarrelde het weer door zijn denken. ‘Julie, dié zou geen houten pop wezen in bed, zoo fel als die kon lachen met haar tanden opeen, en haar oogen toe...’
Hij vloekte zwaar in zijn binnenst, zóó zwaar dat hij er van hijgen moest.
Toen bleef zijn hoofd een tijd-lang leeg, en hij liep machinaal, zonder besef...
| |
| |
Het donker werd vochtig: de lucht betrok, er viel een fijne regen.
Dirk merkte het eerst toen hij weer op de straatweg liep, meteen voelde hij zijn tranen, daar lachte hij smadelijk over, in stilte, maar dat deed pijn...
‘Ja,’ suste hij toen zichzelf, ‘nou heb je verdriet, maar 't zal wel weer overgaan, geloof dat gerust... Je zag 't nou wat pessimistisch in: och die regen-avond nou ook, en al dat leege... en dan was er ook al 'n beetje 't begin van herfst, dat stemde je àltijd wat neerslachtig. Maar tránen, wees nou wijzer... als de collega's dàt 's konden weten, om te schateren zou 't wezen. En Moeder, dié zou 't haar eigen niet kunnen indenken...’ Zijn mond kreeg een onzekere glimlach.
‘Moeder,’ zei hij zacht voor zich uit, ‘Moeder...’ Er grilde verbazing door hem heen, het woord leek een klank zonder beteekenis: het riep geen warm gevoel in hem op, geen herinnering...
‘Hoe is dat nou?’, mompelde hij beducht, ‘hoe komt 't...?’ Zijn lippen trokken een dunne streep, hij wist ineens. ‘De laatste tijd had hij nooit meer aan haar gedacht, nooit meer...’ En hij trachtte zich nog wel haar gezicht voor de geest te halen, maar al wat hij zag was een gerimpelde glimlach, en ontstoken oogjes die tranerig lachten.
Hij slikte zenuwachtig. ‘Nou, hoe was 't met Anne-Marie en de rest?, de Ouë, Ares..? En op andere dagen vond je dat toch wel gewoon: die - die verwijdering. Dan haalde je je schouders op en je zei: Och ja, dat ging nou zoo. Maar vanavond deed alles zeer.’
Hard als hamerslagen klonken zijn snelle stappen in de stille straat. Hij liep of hij geen minuut te verliezen had, en het viel hem niet op: zijn haast leek ook gewettigd...
| |
| |
Maar voor een laag arbeiders-huisje vertraagde hij toch nog zijn stap, en bleef gedachteloos-van-geboeidheid, voor het onbedekte raam van kleine groene ruiten, stil.
Er brandde in het nietig kamertje een steenen staanlamp, en naast elkaar aan een tafel, zaten een man en een vrouw, die speelden met een wiege-kind. Het kind greep grappig-onbeholpen naar de pijp van de man, telkens weer... En de lach van de vrouw drong door tot de straat.
Dirk merkte toen ineens dat hij stilstond, en liep werktuigelijk voort. Maar verder-op bleef hij weer stil, en keek in gedachten nog eens om. ‘Ja,’ zei hij overluid, ‘ja...’ Hij schrok er zelf van op, en liep weer machinaal...
De spiegelende dorpsstraat leek van zacht-gebogen donker glas, breed weerkaatsten de lantaarnlichten in de gladde natte steenen, en de huizen hadden van de lampe-schijn die warm-geel aan de open ramen lag, een vertrouwdheid als van jaren-her.
Dirk keek naar de intieme huiselijkheid binnen de wanden, een glimlach trok door hem heen... ‘De àfspraak,’ viel hem in, ‘er wàs toch 'n afspraak?, als alles voor elkaar zou wezen, hadden ze gezegd, nou - dat was 't toch..?’ Hij ging langs een speelgoedwinkel, tuurde naar de uitgestalde dingen, en dacht aan Tineke van Anne-Marie, maar zag een ander kind, een kind met de trekken van Toos en hem, een kind van zichzelf...
‘Ja, pas had hij nog vastgesteld: als in 't begin. Nee, nou wou hij meer. 't Eigenlijke begin was er nooit geweest, dat moest nog komen: 'n normaal huwelijk. Ze hadden 't wel lang uitgesteld, wel erg lang - och ja, dat liep anders allemaal - 't was je zelfs bij tijden heele- | |
| |
maal ontgaan, zooals dit laatste jaar, en Toos ook... Maar nou pakte 't hem toch weer geweldig, 't idee en hij zou doorzetten, ja zeker, 'n begin, hèt begin... 't Ging altijd zoo wijs en bedachtzaam toe bij hullie. Kon je zeggen dat er ooit wittebroodsweken geweest waren? Welnee, die moesten nog komen, en dat was enkel voor 'n buitenstaander om over te lachen, maar voor Toos... En weet je wat 't was: ze konden zich nu de weelde permitteeren van 'n volledige sexueele omgang, 'n gezin, 'n paar aardige kinderen..,’ het stokte opeens.
Vrees schoof in hem omhoog.
Hij dacht plotseling aan Toos haar onwil, haar afweer. ‘God, wat zat daar toch achter?’
Meteen begon hij, in zijn gedachten de zaak al met haar te bepleiten. ‘'t Zal voor jou toch ook mooi wezen, dan heb je altijd wat omhanden: 'n kind brengt 'n hoop gezelligheid aan. Je zult niet meer alleen wezen 's avonds... 'n Veel gezonder bestaan...’
Hij liep de kroeg - waar hij anders 's avonds heele tijden zat te borrelen in zijn eentje - onachtzaam voorbij. Zijn gedachten namen hem ten volle in beslag. Hij gloeide van opwinding, het was of de regen warm werd op zijn gezicht.
In de gang van het pension ontmoette hij niemand.
Laat en nachtelijk deed de vroege stilte aan.
Hij gluurde in de serre, de lampen waren laag ingedraaid, er zat niemand meer. Op zijn teenen ging hij de trap op, naar de slaapkamer, en tikte met de nagels tegen de deur.
Het was een afgesproken teeken.
Toos opende omzichtig maar dadelijk. Ze was al halfontkleed. ‘Je bent wel vroeg,’ zei ze wat gebelgd.
En het eerste wat hij aan haar zag, was de critische
| |
| |
glimlach naar zijn vochtig gezicht, zijn sluik-geregend haar.
‘Je ziet er uit,’ ze schudde luchtig-misprijzend haar hoofd, ‘als 'n natte poedel. Waarom heb je ook niet je demi meegenomen?, en je broekspijpen vol spatten, en wat 'n bagger-schoenen...’
Hij keek werktuigelijk bij zichzelf neer. ‘Spatten?’
Het drong toch niet tot hem door. Hij sloeg zijn jas uit en hing die over een kleerenhout, zette zijn schoenen op de gang, naast Toos hare en sloot de deur. ‘Kijk, nou 't aanloopje voor 't gesprek dat was 't moeilijkste... Als je er zoo vlak voor stond viel 't toch niet mee.’ Tersluiks lette hij op Toos.
Ze stond schichtig van hem afgewend, bloo als een meisje in haar hemd, met de lange smalle schouderbandjes.
En Dirk bezag haar in een nieuwe belangstelling.
Haar volle witte hals, de ronde mollige schouders en armen glansden mat-rose in het gedempte hang-licht van de waschtafel, haar los-gemaakte haar golfde tot op de ronding van haar heupen.
Schichtig ving ze zijn blik op, en dadelijk - zich reppend - trok ze haar nachtpon aan, een met een hooge halssluiting en lange mouwen. Meteen begon ze slordig-vlug te praten: zoo of het haar zelf niet schelen kon wat ze zei, als de stilte maar wegbleef. ‘Zeg, ik heb leuk zitten babbelen met iedereen, en met iedereen even apart... Nou ben ik er toch ook achter gekomen wat Mijnheer Brabel eigenlijk doet.’
Dirk zei niets, hij keek...
Toos ratelde door. ‘Onderdirecteur in een linoleumfabriek, die eene Mollema wist 't. En Karnolijn haar Vader doet 'n witgoed-handel en-gros. Dus vast wel Jodenmenschen, rijk natuurlijk, flink bemiddeld in
| |
| |
elk geval... maar toch Jodenmenschen. Wij hoeven eigenlijk voor geen van allen onder te doen.’
‘Nee,’ gaf Dirk toe.
En de rest gleed hem voorbij.
Onhandig met beverige vingers maakte hij zijn das los, zijn boord, zette als elke avond, zijn horloge gelijk met de pendule, en tuurde dan een poos soezerig op de wijzerplaat.
Toos haar mond werd slap van onrust. ‘Ben je moe?’, vroeg ze schichtig, ‘dat je zoo in elkaar gedoken zit?’
‘Moe?’, herhaalde hij absent, ‘nee...’
‘Nou,’ drong ze schuw, ‘dan zou ik toch wat afmaken, als ik je was, anders wordt 't weer zoo laat. En zoo lang 't licht aan is, slaap ik toch niet...’ Vlug, als in drift, vlocht ze haar lange haar. ‘Heb je Juffrouw Hagenstein soms nog ontmoet?, dat je zoo zwaar zit te peinzen?, ze is 'n paar minuten na jou weggegaan. Eerst keek ze nog rond in de serre, en toen ging ze er haast op 'n draf van door.’
‘Hagenstein?’, zei hij op de klank af, ‘nee...’
Toen vermande hij zich. ‘Ik... ik heb loopen nadenken over een en ander... in verband met... als... als gevolg van ons gesprek pas, hier, en...’
Toos leek te versteenen.
‘Ja hoor 's,’ onderschepte ze vinnig van vrees, ‘vanavond geen voortzetting alsjeblieft. Ik kan niet tegen opwinding voor ik inslaap. Begin morgenochtend zoo vroeg je wilt: tijdens 't ontbijt, onder de wandeling, maar nou niet... nou alsjeblieft niet.’
Dirk wond de smalle gladde schakels van zijn horloge-ketting om zijn vingers, en verboog ze in zijn nerveuze kracht. ‘Nee,’ hield hij aan, ‘liever nou, laten we er nou over doorpraten, ik ben er te vol van,
| |
| |
zoo doe ik toch geen oog toe, en als ik lig te woelen, slaap jij ook niet.’
‘Als ik m'n hoofd op 't kussen leg, maf ik...,’ wist ze vooruit.
‘Laten we dan,’ volhardde Dirk, ‘zoo maar even zitten blijven.’
Schichtig in verzet bleef ze staan. ‘Je hebt wel erg veel met dat onderwerp op.’
‘Natuurlijk,’ stemde hij triest-verwonderd toe, ‘'t is toch 'n levenskwestie.’
Van onthutstheid moest ze zich vastgrijpen. ‘Hè?, wàt...?’
Hij ging door. ‘Want zoo als we nu doen, samen... je - je weet wel wat ik meen, geloof maar gerust, dat is... is sloopend, 't ondermijnt alles, 't randt je zenuwen aan, je gezondheid...’ Hij fluisterde haast. ‘'t Verkracht je leven, je geluk...’
Toos kreeg een onwillig trotsch gezicht: wit, koel en strak. ‘Maar hoe... wat...?’, ze bleef er bijna in steken, ‘ik - ik begrijp je niet, wat wou jij dan?’
Smartelijk keek hij naar haar op. ‘Dat weet je wel, je wéet 't...’
Toen kwam ze er ook voor uit. ‘O, ik kan 't wel nagaan, maar als 't dat is, als je van me wilt, dat ik anders zal wezen, op... op sexueel gebied, dan hoef je er heusch niet over door te praten en aan te dringen, want ik... ik...’ Ze hijgde. ‘Ik verafschuw 't zwoele dat jij van me wilt, dat wellustige... ik... ik heb 't niet in me, goddank, ik verfoei 't...’
Haar oogen leken kleurloos te worden in haar minachtend-wit gezicht, ze trok haar schouders hooghartig recht.
Zijn hoofd zakte op zijn borst of het er op neergedrukt werd. Hij dacht: ‘Ze kijkt of ze me liederlijk
| |
| |
vindt, nee maar liederlijk?, is zij dan gek of ik..?’
‘Vroeger was 't anders,’ hield hij vol, ‘was jij anders.’
Ze schudde gewild-bedaard haar hoofd. ‘Met mij is alles precies als toen,’ weerlei ze, ‘maar met jou niet, juist met jou niet, 't ligt aan jou.’ Ze schrok.
Hij had die vreemde droog-huilende oogen weer. ‘Nou en al zóu dat zoo wezen,’ wierp hij tegen, ‘'t is toch niet slecht wat ik wil, 't is toch normaal?’
Ze snoof met een rimpelig opgetrokken neus of ze een vieze reuk inademde.
Dat leek hem ook een antwoord. ‘Jij hebt 't liever niet dan wel,’ bepaalde hij toen onomwonden.
‘Min of meer,’ gaf ze toe, ‘was dat altijd 't geval. 't Zal met alle nette vrouwen wel zoo wezen. Maar ik weet dat als je trouwt, je dan ook plichten op je neemt en die kom ik na.’
Dirk was te murw voor ergernis. ‘'t Is maar hoe of je je plichten opvat...’
‘Naar mijn geaardheid,’ greep ze aan.
‘Als je trouwt,’ hield hij haar voor, ‘moet je ook aan de geaardheid van de ander denken.’
‘Dat geldt dan voor ons beiden,’ trotseerde ze.
‘Maar als jouw opvatting de verkeerde is,’ viel hij aan, ‘omdat...’
‘Jij er anders over denkt,’ stuitte ze in een korzelige spot.
Toen durfde hij duidelijker wezen. ‘Nee zoo opgeblazen ben ik geloof ik nog niet. Maar voorzie jij dan ook niet, dat - als we 't - 't tegennatuurlijke duren laten in de - de verhouding die ons huwelijk geworden is - de gevolgen niet uitblijven..?’
‘De gevòlgen?’, ze fluisterde van verbouwereerdheid.
En hij herhaalde. ‘'n Gefnuikt zenuwgestel, 'n
| |
| |
ondermijnde gezondheid, en al wat daar aan vastzit...?’
Ze zakte op een stoel. ‘Is... is dàt..?’, haar zware witte lippen lieten haast geen woorden door. Ze praatte, en het werd een onverstaanbaar geprevel.
Opnieuw vermande ze zich. ‘Och jij slaat er maar wat onzin uit, omdat je nou weer zoo'n bevlieging hebt. Wat al die jaren gegaan is, en goed was...’
‘Hoe is 't ook gegaan?’, kwam hij er tegen op, ‘en goed?, góed was 't nooit. Jij weet niet, of je wilt niet weten, wat 't vergt aan zelfbeheersching, van 'n man... zoo'n bijslaap onder contrôle...’
Ze keerde zich met een ruk van hem af, in een raadselachtig-fier gebaar van minachting, en angst kneep rimpels in haar klam gezicht.
‘'t Is toch zoo,’ hield hij onbeholpen aan, ‘je kunt 't niet ontkennen...’
De trotsche lijn van haar hals verslapte al gauw. Ze praatte binnensmonds. ‘Och, nou, je zult er toch nog even goed wel wat aan hebben, anders vroeg je er niet om.’
‘Dat is,’ bekende hij, ‘uit nood.’ Zijn gezicht verarmde. Hij mompelde. ‘Voldoening geeft 't me niet meer. Er zit immers altijd wat onnatuurlijks aan vast...’
Weer kon ze koel-verwonderd op hem neerkijken. ‘Voor jou?’
Een gevoel van eenzaamheid kwam over hem.
Hij kreeg in zijn afhankelijkheid bedelaars-oogen. ‘Och,’ soebatte hij hakkelend, ‘doe nou niet zoo. Je weet 't immers wel, hòe 't is: dat afbreken ineens en te vroeg, en dan... dàn... God 't is zoo ellendig, 't geeft je zoo'n smerig gevoel.’ Zijn stem sprong over. ‘Vroeger, als ik wel 's aanvechtingen had, op m'n eentje, in m'n kamer, dacht ik, als ik eerst maar getrouwd ben, en nou...’
| |
| |
‘Jazzes,’ zei ze koud in weerzin en bevreemding, ‘daar heb ik nooit iets van geweten, dat heb ik nooit gekend, gelukkig, zóó iets...’
Hij verkropte zijn ontroering zoo goed mogelijk.
‘Ik dan wel,’ beleed hij zweeterig van schaamte, ‘ik heb 't gemeden als 'n kwaad, en nou, als we bij elkaar zijn, wat is 't anders?’
Ze keek nog altijd met oogen-zonder-begrip.
Maar hij wou er niet meer op letten. ‘Daar komt nog bij: we zijn 't zoo begonnen indertijd, omdat 't moest, omdat we maar net konden rondkomen met z'n tweeën van m'n salaris: we zaten veel te krap om aan 'n gezin te denken, kinderen...’
Hij hoorde het fel geritsel van haar nachtgoed, en wachtte even.
Ze zei toch niets.
Toen praatte hij - zonder op te zien - weer door. ‘Maar dat is nou voorbij, we zijn de financieele moeilijkheden al lang te boven, en de afspraak was dat we zouden wachten, tot alles op rolletjes ging, en dat is nou zoo, dáárom...’ Hij keek op in een bevend verbeiden.
En toen onthutste hij.
Want Toos zat vervreemd en vijandig tegenover hem. Haar grauwe oogen leken van staal, haar strak gezicht had scherpe trekken.
Hij zag zijn vróuw niet, maar een tegenstandster.
‘Zoo,’ rekte ze gemaakt-bedaard, ‘is dat nú?, nu we pas wat bekomen in ons goeie leventje?’
Even bleef hij doodstil zitten, zijn hartslag leek te verflauwen, hij zag er uit of hij duizelig werd.
‘Noem je dat pas?’, vroeg hij met een ijle klank in zijn stem.
En ze lachte zooals een vreemde zou lachen. ‘Och
| |
| |
ja,’ gaf ze ironisch toe, ‘al 'n paar jaar, hè?, 't wordt tijd dat we weer 's wat te betobben krijgen...’
‘Nee,’ pleitte hij stuntelig in een verwarrende volheid van gedachten, ‘dat - dat zie je toch verkeerd, Toos, 't is juist om aan allerlei beroerdigheid te ontkomen, begrijp je dat nou niet?’
Angst sneed een scherpe rimpel in haar hoogmoedig-smalende glimlach. Ze zei niets.
En Dirk hield aan. ‘'n Kind, dat is toch ook mooi, 't vult je leven...’
‘O,’ spotte ze, ‘is 't uit bezorgdheid voor mij, dat je...’
‘Voor jou en mij,’ belemmerde hij, ‘je moet er niet om lachen, 't is niet om te lachen, Toos, daar is 't veel te ernstig voor.’
Schamper keek ze naar zijn baloord vochtig-warm gezicht. ‘Van nu af,’ dacht ze, ‘zal ik maar niet meer over verveling klagen.’
‘Als je de huishouding opvat als ik,’ betoogde ze meteen, ‘alles zoo in de puntjes wil hebben, is er heusch genoeg te doen.’
‘Maar je had 't toch vaak,’ voerde hij aan, ‘over leege middagen en avonden waar je geen raad mee wist?’
‘Is 't waar?’, ze lachte met witte lippen, geluidloos, ‘och jô, 't is vriendelijk van je dat je me wat te doen wil geven, maar bekommer je niet zoo erg om mij, 't is werkelijk niet noodig.’ Geen gebaar van hem ontging haar: ze loerde uit haar ooghoeken, en haar rug werd strakker, haar nek rechter.
Hij kwam naar haar toe. ‘Bekommer jij je dan om mij,’ smeekte hij schaamachtig, ‘toe, als je 't voor je zelf niet noodig vindt, Toos, doe 't dan om mij. Ik... ik heb me zoo lang mogelijk schrap gezet tegen
| |
| |
- tegen m'n verlangen, 't eigenlijk 'n heele poos niet onder de oogen willen zien, maar nou 't al erger wordt, toe...’ Hij stak zijn hand uit naar de hare...
En ze zag het voorbij.
‘Och je verbeeld je maar wat,’ wees ze luchtig af, ‘dat heb jij je nou allemaal in je hoofd gehaald omdat je te veel luiert, tegenwoordig. Als je 't aanstonds druk hebt met je werk, op school, vergeet je 't weer.’
‘Nee,’ hield hij staande, ‘ik voel 't onder m'n lessen door, even goed, 't is geen bevlieging. 'k Heb er al zoo 'n tijd over loopen piekeren.’
Ze trok haar schouders op, mokte...
En hij boog zich vreemd-deemoedig naar haar toe. ‘Toos, wil je niet?, née?’
Ze keerde haar hoofd een beetje van hem af: of zijn adem haar hinderde, zijn heete nabijheid, zijn oogen die hunkerden... ‘Och,’ stelde ze bedachtzaam uit, ‘láter misschien... Laten we niet vooruit loopen op de tijd, we hebben 't nog goed... Bij 'n massa gáát 't zoo: bij Hubbink en Willie onder anderen, en Willie zegt ook...’
‘Dat komt er toch niks op aan,’ onderbrak hij triest, ‘'t doet er niet toe wat...’
‘Willie zegt?’, ving ze op, ‘o nee?, is dat ineens veranderd? Jij hebt altijd beweerd, dat ik net doen moest, wat Willie deed, dat je dàt graag had, nóu..?’ Ze trok met haar schouders.
‘Dus..?’, verwezen keek hij op haar neer. Het was of hij smartelijk iets vaststelde in zijn gedachten.
En Toos antwoordde met een reeks van vragen. ‘Wil je me zóó graag aan huis gebonden zien?, dat je zoo doordrijft?, ben je dan heelemaal ons mooie groote reisplan voor de volgende zomer vergeten?, Zwitserland, Italië... of tenminste eerst 's 'n reisje langs de
| |
| |
Rijn? Heb ik zóóveel genoten in m'n huwelijk dat ik dat niet hebben mag? En vind jij 't zóó erg leuk, om nóóit 's na 'n vacantie - als je weer op school komt - aan die anderen te kunnen vertellen, waar je heelemaal geweest bent, hoever, en hoe we genoten hebben?, maar er als 'n stommetje bij te staan, als zij pochen over hun reizen?’
Dirk keek beducht. ‘Over éen kant was dat wel zoo, maar kon je om - om Zwitserland etcetera, naar de... de bliksem gaan?’
Hij weerlei: ‘Alles kan je niet hebben.’
‘Nee daarom juist,’ nam zij te baat, ‘en we hebben nog zoo weinig gehad aan onze zomers hè, de vacanties...’ Ze sloeg het dek op van het bed en dacht nog: ‘'t Eenigst wat ze op 't pension aan te merken had, waren die slaapkamers zonder lits-jumeaux...’ Schichtig oogde ze naar Dirk, en van hem afgewend trok ze behoedzaam haar rag-dunne zijden kousen uit.
‘Maar,’ begon hij opnieuw, ‘hoe denk je er nou over?’
‘Om te gaan slapen, hè?’, viel ze er gevat op in, ‘ja, 't is bij eenen, gewoon gekke-werk zoo'n dispuut in de nacht. De lui zullen niet weten, hier, wat ze er aan hebben: dat drukke discours en 't licht nog op...’ Ze lachte eensklaps luid, om - voor de anderen, die nog wakker zouden kunnen liggen - een tint van joligheid te geven aan hun laat gesprek.
Zwijgend ontkleedde hij zich.
En Toos wendde als een schuchter jong-meisje haar hoofd van hem af...
Maar toen ze - een heel eind van hem weggeschoven - in het breede bed lag, de lamp uitgedaan was, waagde ze nog, met iets van spot in haar stem, een aanval. ‘Hèb je wel 's aan mij gemerkt, dat mijn gezondheid lijdt, onder dit leven van nu?’
| |
| |
Het bleef stil naast haar.
‘Daar had je 't immers over?’, volhardde ze, ‘merk jij er al wat van bij jou?’ De springveeren matras schokte of ze schaterde.
‘Och...,’ zei hij met een rare dikke stem.
En meer kwam er niet.
Hij dacht beangstigd. ‘Ben je dan ziende blind?, heb jij dan heelemaal geen zelf-critiek..?’ Hij zweette en woelde. ‘God, zooals zij ook was in 't dagelijksch leven, thuis... en nou ook, dat ze nou lachen kon... was dat te begrijpen?, kon je dáár bij met je verstand..? Of vatte hij toch zelf alles te zwartgallig op?, hadden zijn zenuwen misschien toch ook al 'n knoei?’ Stil bleef hij liggen, zijn branderig-tranende oogen wijd open. ‘We ben',’ doorzag hij opeens, ‘in dit gesprek vèr van elkaar afgeraakt.’
Snel kwam hij overeind, en boog naar haar over.
‘Toos,’ soebatte hij verward en armelijk, ‘ik... laten we...’
‘Nee,’ voorkwam ze, ‘alsjeblieft niet. Wat is dat voor 'n nacht?, ben je nou mal! Ga slapen...’
Hij drukte zijn voorhoofd tegen haar schouder, praatte verstikt. ‘Doe niet zóó, toe, dat kan ik immers niet hebben?, dan - dan voel ik me zoo beroerd...’ Zijn adem hokte. ‘Wat hou ik over?’, dacht hij, ‘als ik Toos verlies? Want je kon best in één huis wonen, en in één kamer slapen, en toch elkaar verloren hebben.’
Toos voelde dat de druk van zijn hoofd zwaarder werd, en de greep van zijn handen vaster, ze schoof verder bij hem vandaan. ‘En dan,’ zei ze aarzelend met een verlegen stem, ‘is er nog iets... ik... ik zal 't je wel zeggen ook, ik heb er trouwens al meer over gedacht, maar na ons gesprek van heden, staat 't absoluut bij mij vast: ik wil voorloopig niet meer zóó
| |
| |
zonder - zonder voorzorgsmaatregelen. 't Is me niet - niet secuur genoeg... En nou je me verteld hebt, dat 't je zoo'n moeite kost, om je bijtijds te... te beheerschen, denk ik natuurlijk iedere keer de kans te loopen... Zóó is 't Iet Stiffers ook gegaan: de schuld van haar man, en ik heb er nog geen zin in - voorloopig...’
Van verbijstering liet Dirk haar los, hij stamelde met zware tong. ‘Wat... wat wou je dan?’
En zij praatte of ze haar stem bedekte. ‘Je kunt er toch wat voor koopen, in die “Sanitas”-winkels?, 't weet je wel...’
‘O,’ zei hij enkel.
Er kwam een gevoel in zijn keel of hij braken moest. Suf zakte hij terug in het kussen. ‘God, hij in zóó'n winkel?, die winkels hij wist ze wel... Je keek er met 'n schuin oog naar, en bleef er nooit voor stil. Er lagen gummi-spuiten, groote en kleine, dingen waar je alleen maar 't doel van giste: wat weeïgs zat er aan vast, 'n vieze gedachte... Hubbink lachte gemeen, als je er met hem langs ging en eenmaal had hij terloops wat aangewezen: kijk actueele voorwerpen voor gekraakte kerels. Daar had hij toen niet op geantwoord, nee, wist hij van die dingen af? En nou, als hij bij z'n vrouw wou... dan moest hij eerst daarheen, hij, in zóó'n winkel.’
Zijn verzet veerde op uit een pijn. ‘Dat doe ik niet,’ nam hij zich voor, ‘dat zal nooit gebeuren, dan liever heelemaal nooit meer...’
‘Laat ik 't haar zeggen,’ dacht hij nog.
Maar daar kwam hij toch niet toe. ‘Wat je er mee bereikte - dat zag je nou - was juist contrarie met je wenschen. En om haar te dwingen met z'n recht..?, dat was toch niks voor hem, dat wou hij immers niet?
| |
| |
Bovendien hoe wàs ze dan..? Nee, ze moest zelf inzien: dat er zóó wat los ging...’ Zijn adem hakkelde van pijn. ‘Bij welke gelegenheid vandaag had Toos dàt ook weer gezegd?, “daar heb ik te veel karakter voor.” God, zij karakter...,’ het liep vast in zijn droefheid.
Maar zijn zwijgen beangstigde haar. ‘Hemel-nog-toe, morgen aan tafel geen booze gezichten. 'n Gelukkig echtpaar moesten ze aan de wereld laten zien. Waarom ook niet?’
Bemiddelend zei ze: ‘We kunnen toch even goed lief voor elkaar wezen, hè?, is 't niet zoo?, zeg nou zelf? Elke vrouw heeft wel 's behoefte aan wat liefs, wat hartelijks, 'n beetje zachtheid en innigheid. En met 'n man is dat natuurlijk ook wel zoo. Nou, en dat kan toch even goed?’
Hij antwoordde met een zucht.
Maar daar lette ze zoo niet op. ‘Want als dát alleen 't huwelijk was: uitsluitend dat eene, en dat voor twee intellectueele menschen van beschaving, nietwaar?, dat zou toch wel afgrijselijk tragisch wezen?, vin' je nou ook niet?’
Dirk was te onthutst om er iets op terug te zeggen.
Ontzet wrong het in hem op. ‘Was 't niet karakterloos wat ze wou?, eerloos..?, kòn hij nou nog wel respect voor haar hebben?’ Elke vraag leek een stut omver te trekken.
Toen was het ineens of zijn heele leven instortte.
Er dropen tranen in zijn mond.
En Toos gaf hem luchtig-speelsch een tikje op zijn voorhoofd. ‘Zeg dan wat..?’
Maar hij draaide zijn nat gezicht van haar af en zweeg.
‘Nou,’ gaf ze dan toch nog lief-geduldig in over- | |
| |
weging, ‘denk er maar 's goed over na, hoor. En laat morgen aan die lui hier, niets blijken alsjeblieft. Wel te rusten.’
‘Nacht,’ bromde hij schor.
In de lange stilte-er-op, die duurde tot de ochtend toe, dacht hij aldoor hetzelfde. ‘Heb ik daar nou al die jaren voor gezwoegd?, al die jaren - voor dit? Maar dat is toch te gek om van te praten..?’ Met groote oogen lag hij om-te-turen in het kamer-donker.
‘En hoe moest dat nou gaan?, zoo jong als hij nog was, en zoo verschrikkelijk heftig als hij verlangen kon..?’
Gedachten aan de eerstkomende jaren drongen op, maar hij trachtte die te onderdrukken, want hij durfde niet meer vooruit te zien in zijn leven...
|
|