| |
| |
| |
[Dirk liep vlug de lange wit-steenen schoolgang]
Dirk liep vlug de lange wit-steenen schoolgang door. In de verte bootste de echo flauwtjes zijn veerende stappen na. Hij kreeg er ineens erg in, toen moest hij glimlachen. ‘Ja, wat kon er 'n voldoening zitten in iemands stap, zoo iets ferms en - nou goed - hoovaardigs... waarom niet? Sjonge ja, ook mooi les gegeven, vlot ging 't, geboeid had hij de jongens, tot 't laatste uur toe... De moderne literatuur, als hij die behandelde... en als 't dan over 'n man als Couperus ging, zoo'n sublieme geest...’ Zijn glimlach verdiepte.
In de glanzende vestibule zag hij door de blinkende glas-in-lood ruitjes weerszijds de breede deur - grappig groen verkleurd - de witte zonne-dag.
‘'n Zeldzame herfst,’ moest hij denken, ‘net of de zomer niet uitscheien wou.’ Hij begon haast te neuriën, en toen hij de deur al open had, kwam Mijnheer De Rijck hem nog achter-op.
Ze lichtten hun hoeden even, in een werktuigelijk beleefdheidsgebaar en liepen - als zoo menig keer - samen op, tot aan het huis van de directeur.
Er was wat kalm-genoegelijks op straat. Rond de stilte raasde een rand van gerucht.
De lucht was blauw en blinkend, en langs de hooge strenge gevellijnen van de zelfbewuste huizen, glansden zilveren licht-strepen, het asphalt schitterde. Om alles leek iets-van-geluk te zweven.
Dirk dacht: ‘Maakt m'n eigen stemming dat zoo..?’
‘'n Pracht van 'n dag,’ zei hij overluid. Toen hield hij zijn glimlach wat in, want zag in Mijnheer De Rijck's fijn mat-bleek gezicht een trek van bezorgd nadenken. ‘O, hij tobde ergens over, dat was natuurlijk over dat gesoigneerde schooiertje uit de vijfde... Heidrijk, die met 'n dametje uit de “Pijp” gezien was.’ Hij
| |
| |
schudde haast zijn hoofd er over. ‘Moeder zou zeggen: verdronken nog eer ze water gezien hebben. Tsjongeja, hoe anders was hij zelf dan toch. Ook als jongen...’
Mijnheer De Rijck verstoorde dat. ‘Na de vacantie,’ merkte hij op, ‘heeft de stad tòch 'n ander aanzien, iets waar men altijd weer even aan wennen moet. Hebt u dat ook? Of 't soms is door 'n begin van herfst?, de lucht koeler-blauw en de boomen geel...’ Hij bleef recht voor zich uitzien en lette niet op Dirk's antwoord.
Zijn dunne vlas-blonde puntbaard glansde zilverachtig in de zon, en trilde zacht, het korte haar bij zijn slapen had ook een witte licht-glans: hij werd al grijs. Ineens met langzame aarzelend-gekozen woorden begon hij over Heidrijk te praten, doch tusschen zijn ernstigpeinzende oogen trok geen frons. ‘'t Kan me zoo drukken, die ferme aardige Wim...’ Snel keek hij op. ‘Wat denkt ù eigenlijk van die jongen?, wat hebt u voor indruk van hem..? U bent natuurlijk op de hoogte?’
Dirk knikte verlegen. Hij voelde een warmte in zijn wangen prikken. ‘'n Reuzen-eer... de directeur die zijn opinie vroeg, hèm er bij haalde...’ Hij kuchte. ‘Geen kwaad kereltje,’ zei hij mild in zijn trots, ‘'n beetje tè veel zakgeld, te veel vrijheid. Geen Moeder meer, en de Vader veel op reis voor de zaak.’ Hij glimlachte verschoonend. ‘Wim wil graag wereld-wijs lijken, pocht graag, is weinig vriendelijkheid gewend...’ Vragend keek hij op.
Mijnheer De Rijck had nu veel helderder oogen. ‘Dat heb ik me ook zoo gedacht,’ aanvaardde hij gretig, ‘precies mijn conclusie.’ Hij liep dichter naast Dirk.
‘Ik zal 's vertrouwelijk met hem praten. Heel omzichtig. Definitief weten we niets... en dit...
| |
| |
zoo'n geval is moeilijk... kan niet behoedzaam genoeg behandeld worden.’ Zonder op te zien bleef hij stil voor zijn huis, praatte er over door.
En Dirk knikte voortdurend...
Het was of er een warme glans door hem heen trok: ‘De directeur ging als 'n vriend met hem om - als 'n vriend... Dàt was met geen van de leeraren zóó...’ In gedachten keek hij naar het huis met de donker-glimmende ramen en de eenvoudige gordijnen. Voor een van de beneden-ruiten stond een blond kind in een wit jurkje. Het maakte gebaren en leek iets te roepen, ten laatste trommelde het met de vuistjes op het glas.
Mijnheer De Rijck brak plotseling af en keek om. Zijn gezicht werd jonger. ‘Ah, de Benjamin...’
‘'n Lief kind,’ zei Dirk voorkomend.
Toen hij al tien passen verder was voelde hij nog zijn vingers tintelen van Mijnheer De Rijck's krachtige handdruk. ‘Als je toch 't respect van zoo'n man zou verliezen,’ vloog het in hem op, ‘wat 'n pijn moest dat doen, daar kwam je niet overheen, zou je zeggen.’ Ineens dacht hij toen ook weer aan Tilders, de genegeerde gymnastiekleeraar op school.
‘Ja, zoo als dat ventje nou... geen mensch wist toch 't fijne, ze zeien iets met 'n andere vrouw. En als dat zoo was, wat 'n smuiger dan ook... De directeur keek langs hem heen.’
Hij glimlachte vaag, de fonkelende ochtend maakte zijn oogleden zwaar. Hij voelde zelf ook wel hoe recht hij liep, hij hield zijn hoofd wat achterover en keek van de blinkende huizen naar de zijïg-ritselende boomen op het wandelpad. Ja,’ moest hij weer denken, ‘mooi wonen hier, maar dat zou ìk toch niet willen als ik directeur was: in dezelfde buurt wonen als 'n leeraar.’
Dadelijk zakte dat weer weg.
| |
| |
Hij hoorde een fiets-belletje achter zich: jolig-aanhoudend, helder...
‘Dat is Jans Faber,’ wist hij dadelijk, ‘zoo deed Jans alleen. Gek, nou alweer... En dan wou je toch niet aan opzet denken. Nee, want waarom opzet?, maar anders... eergister ook en verleden week. Of ze soms weer 't een of ander studieplan had?, zijn hulp wou inroepen? Nou, dan paste hij... Ze bleef toch steken. En bovendien waarom zou je?, je had geen zier verplichting.’
Meteen sprong Jans van haar fiets. ‘Hallo,’ ze stak hem niet haar hand toe, maar liep joviaal met hem mee. ‘Wat 'n dag, hè?’, ze lachte zenuwachtig, ‘zoo helder als glas, als geslepen kristal, de lucht loopt over van licht...’ Dat klonk of ze een versregel aanhaalde.
Dirk hoorde ook haar diepe adem. ‘Ja,’ zei hij kalmweg, ‘best weer.’ Hij dacht: ‘Als Jans zoo naast je liep, kreeg je altijd 't gevoel of je iets te verdedigen had. Wat dàt nou was...’
En Jans praatte maar argeloos door, over de saaie zomervacantie, over Branders die voor haar waargenomen had, toen ze ziek was.
Dirk knikte. ‘Och?, zóó...’ Hij hoorde amper waar ze het over had, zijn gedachten dwaalden af.
Toen hij zich daar op betrapte, vond hij gauw genoeg een excuus. ‘'t Had ook niet veel te beteekenen, haar conversatie. Je had feitelijk heelemaal geen punten van aanraking meer. Ja, ééns liep je dezelfde weg, had je eendere belangen - god, wat 'n tijd terug - nu ging je elk 'n kant op... En àls je dan nog 's samenkwam, wist je niet goed meer waarover te praten. Duinker en Van Hasselt, Gieling... wat waren dat ook allemaal sjofele typetjes, menschen die je 't liefst maar
| |
| |
ongemerkt voorbijging, als je ze toevallig 's tegenkwam. Mal amicaal konden die lui ook doen, bespottelijk...’
Jans vroeg ergens naar. ‘Toos,’ hoorde hij nog vaag. Hij knikte maar op goed geluk af.
En zijn verstrooidheid leek haar te ontgaan, ze babbelde onbevangen voort.
Haar klein schraal-bruin gezicht met de felle kin, en de gittenoogen was haast niet veranderd in de loop van de tijd, haar magere roode mond had ook nog dezelfde uitdagende trek.
Dirk had daar geen erg in.
Het eenigste wat hem aan haar opviel was het parmantige pauweveertje op de rand van haar hoed.
‘Branders,’ haalde Jans uit, ‘nee, idioot zeg, zoo als die zich uitsloofde...’ Ze lachte of ze een vraag uitlokken wou.
En Dirk onderdrukte met moeite een geeuw.
Hij dacht: ‘Wat zou Toos voor 'n warm schoteltje hebben bij de lunch..? Dat malle gezwam over die Branders, daar werd je wee om je hart van.’
En Jans vertelde nog meer van hem. ‘'n Typ zeg, hij maakte groote wandelingen op Woensdag- en Zaterdagmiddag, alleen om me allerlei veldbloemen te kunnen brengen. Waar hij ze vandaan haalde, mag Joost weten! M'n kamer stond vòl. En hij bracht ook geregeld boeken mee uit de bibliotheek. Nou, ik was te suf om er naar te kijken, dat begrijp je... En hij zat me maar geduldig voor te lezen, uren achtereen.’ Ze lachte wat te luid. ‘Nou is híj weer niet in orde, en maak ik beleefdheidshalve 'n tegenbezoek. Maar ik was er veel erger aan toe, dan hij nu.’
Dirk begreep plotseling dat hij iets verzuimd had. ‘O ja, was waar ook, die ziekte...’
| |
| |
‘Ben je nu weer heelemaal beter?’, vroeg hij, belangstellend klonk het niet eens.
Toch keek ze snel op, als verrast, en weidde lang en breed uit over haar ziekte.
‘Net 'n wekker die afloopt,’ hekelde hij stil, en fronste een beetje, ‘ze praatte niet, ze ratelde. God ja, en dàt was je nu ontwend.’
‘We zien je nog wel 's,’ zei hij erg terloops, toen Jans stil bleef bij een zijstraat.
Ze zette de trappers van haar fiets goed, knikte. ‘Ik,’ spotte ze schor, ‘kan anders toch niet tegen Mevrouw Hubbink op, die stelt me leelijk in de schaduw.’ Ze bleef steken in haar lach, en wipte gauw op haar fiets.
‘Enfin, ik kom - ik kom gráag...’ Ze knikte nog 's over haar schouder naar hem.
Maar hij vergat naar haar te kijken, zag ineens hoe mooi het stille kade-water de kleurig-geverfde woonschepen weerspiegelde, en de trillend-warme lucht, de gele toppen van de boomen. Loom op hun blanke vleugels dreven een paar meeuwen langs hem heen, en aan de overkant speelden kinderen met een groote helgekleurde bal. Er ventte een man met bloemen en verder-op verliep gedempt het dag-gebeuren van de groote stad.
Het vredige van alles gaf Dirk eensklaps een vaag gevoel van onrust. Toen zei hij wat opdringerig bij zich zelf: ‘Zóó zal 't nou blijven: alles, je heele leven. Zomers zal je zoo zien komen en gaan, winters met sneeuw en dooi, lentes onder 'n lucht die knettert van licht... en dat misschien altijd langs die zelfde weg... 'n Best leven, 'n mooi leven. En op de duur zou alles nog vlotter gaan, je omgang met de collega's, je werk op school, van lieverlee kwam je er heelemaal in, hoefde je
| |
| |
je ook niet meer te prepareeren. Er zou 'n spanning van je afglijden.’
Dichtbij zag hij zijn huis.
Er stonden witte bloemen in de erker, en de ramen waren een stukje opgeschoven.
Onwillekeurig stapte hij wat vlugger aan.
‘Ik ben wel gelukkig,’ zei hij een paar maal nadrukkelijk bij zich zelf, ‘ik ben enorm gelukkig...’ Maar zijn adem ging wat stroever. ‘Ze stond niet naar hem uit te kijken, Toos... Nou, daarom hoefde er nog niet iets te wezen? In ieder geval, hij zou haar wel opmonteren. Nou had hij ook weer wat aardigs te vertellen, iets-dat-opwekte: van Mijnheer De Rijck dat die zoo vertrouwelijk met hem praatte, en van Jans... Jans met dat malle veertje op haar hoed.’
Het was hem toch of het licht niet meer zoo uitbundig schitterde.
‘Ze zal misschien nog 'n boeket verschikken,’ giste hij, ‘of nog inderhaast figuurtjes steken in de boter... Ja, als ze niet aan 't raam stond, dan was er meestal wat.’ Hij slikte. ‘Dat wist je nu al op je duimpje: als je de deur opendeed en je hoorde haar zingen met zoo'n schriel-hoog stemmetje, dan was er zeker wat. Maar als 't stil was... zoo'n drukkende intense stilte dan - dan kon er óók best wat wezen.’ Hij kuchte tegen een beklemdheid in de keel. ‘Wat was 't ook vandaag? Och, Vrijdag natuurlijk. Ja, dat was nooit prettig, die kamerdag.. dan zou 't huis weer naar boenwas ruiken.’ Hij deed zijn best om er over te glimlachen. ‘Boenwas, daar kon hij niet best tegen, náre reuk. En geen looper in de gang, akelig klotste dat...’
Toen hij de huisdeur opensloot glimlachte hij nog: de Vrijdag kwam hem al in de gang tegemoet...
Hij hing zijn hoed op aan de kapstok, en streek
| |
| |
achteloos over zijn haar, opende meteen de kamerdeur.
Vragend - zijn hoofd in aandacht wat vooruitgestoken - kwam hij binnen.
Toos zat een beetje ineengedoken op de divan, en ze keek recht voor zich uit in de stilte.
‘Dag,’ zei hij wat te forsch.
‘'t Is mis,’ dacht hij beklemd, ‘er is weer wat.’ Snel keek hij rond, zoekend...
De tafel was keurig gedekt, de kamer aan-kant gemaakt, en alle dingen stonden voornaam-behagelijk te glanzen achter de tulen gordijntjes.
Dirk's glimlach kreeg toch een nerveuze trek. Zijn blik bleef weer stil op Toos. ‘Dàg,’ zei hij dringender.
Het was of dat haar aanstootte.
Down keek ze op, en knikte.
Toen zag hij dat ze dikke roode randen om haar oogen had en dat haar mondhoeken trilden. Hij deed of hij de straat opkeek. ‘Misschien nog maar 't beste om 't te negeeren,’ sloeg het door hem heen, ‘als je nou al weer zoo'n huil-scènetje-om-niks kreeg...’ Zijn keel leek ineens te nauw voor zijn adem. ‘En dan nog drie uur school en twee privé's...’
Meteen hoorde hij het onecht-opgewekte in zijn praten. ‘Fijn weer hè?, 'n lieve lust... Jij gaat vandaag zeker ook uit, met Willie? Teaen bij 'n stukje muziek?’
Ze zei niets.
En Dirk deed nog of hij het niet merkte. ‘Ga jullie naar “Mille Colonnes”?, als ik weet waar jullie bent kan ik ook nog wel even komen, zeg, uit school. Goed?’
Ze plukte aan een sierknoop van haar jurk. ‘Och,’ zei ze met een iesepierig stemmetje, ‘ik weet nog niet eens of ik... of ik wel ga...’
‘Is er wat?’, vroeg hij toen toch maar.
| |
| |
Het bleef nog even stil.
Ze trok en draaide aan de knoop of die er af moest. ‘Voor jou niet,’ morde ze verstikt, ‘enkel voor mij. Ik weet al vooruit, zoo iets vind jij toch niet de moeite waard. Daar lach jij misschien wel om, maar ik... ik... zoo iets ellendigs...’ Haar oogen werden weer tranerig.
‘Als je me nou eerst 's zei wàt er was,’ drong hij aan, ‘dan - dan kan ik me verdedigen, en je helpen...’
De blijheid waar hij mee uit school gekomen was, leek nu opeens een hersenschim.
‘Helpen?’, mokte ze haast onverstaanbaar, ‘of dat nog kan...’ Ze snikte.
‘Maar kind...,’ Dirk ging geduldig naast haar zitten en schoof zijn arm om haar heen, ‘wat is er nou toch?, zeg 't mij maar. Toe...’ Hij praatte met zijn mond op haar slaap. ‘Wat jij erg vindt, dat vind ik immers ook naar?, dat weet je toch wel?’
Ze zat maar stil te huilen.
‘Is er wat gebroken?’, hield hij aan, ‘iets van 't servies?, dan kunnen we 't toch wel bijkoopen? Is 't dàt?’
Toos schudde triest haar hoofd. Haar natte ooghaartjes kleefden haast vast op haar wangen. Ze praatte stootend. ‘Och bijkoopen! Jij hebt 't altijd maar gauw over kóopen... kóopen is makkelijk genoeg, maar dit... dat kan nooit meer goed gemaakt worden, want...’
Ze onderbrak zichzelf. ‘God, en alles liep me ook zoo tegen vanmorgen, àlles... Eerst stoot ik 'n scherfje van de mooiste vaas die ik heb, toen - toen kocht ik petunia's en rozen aan de deur, en die - die heb ik wel tien keer over geschikt... 't Leek nergens op... 't werd niets... dat maakte me toch zoo - zoo vreeselijk
| |
| |
zenuwachtig! Ellendig! En - en even later bezeerde ik nog m'n vinger... aan de spijker van 't zeepbakje, naast de kraan. Ik heb nog expres even gekeken: de spijker was erg roestig. En m'n vinger leek wel blauwig te worden, 'n beetje blauw, en - en hij deed me nog al pijn ook, toen heb ik er 'n half uur lang 'n verbandje met carbol om gehad... En die reuk - dat wéét je - die maakt me altijd naar. Zoo'n ziekenhuis-lucht. Dan moet je altijd denken aan allerlei akeligheid: bloed en - en operaties...’
Dirk knikte.
Zijn vage glimlach had niets te maken met vroolijkheid.
Hij nam haar hand op, en bekeek oplettend de gekwetste vinger, onderscheidde met moeite een klein rood stipje. ‘Is 't daar?, 't staat wel zuiver, nou...’ Hij gaf er vluchtig een zoen op. ‘Wat toen verder?’
Ze streek over haar oogen. ‘Toen 't zoowat over was... zou ik m'n palmen verzorgen in de serre: stof afnemen en begieten... dat doe ik allemaal zelf, omdat de meid me niet voorzichtig genoeg is, en nou... nou heb ik... ben ik...’ Ze snoot snikkend haar neus. ‘Ik wou die eene palm, de mooiste van de drie, van 't standaardje nemen, om hem op de grond te zetten, dan heb ik hem beter onder m'n bereik, en toen... ik... ik begrijp 't nog niet... hoe dat kon, hoe 't gegaan is... of ik glitste... maar ineens lag hij over de grond, één blad los er bij en de top er afgeknapt: zoo'n mooie lichtgroene spruit, je weet wel, waar de nieuwe bladen uitkomen...’
Dirk suste al-weer. ‘Nou, dan kan je toch 'n andere bestellen?’
En dat gaf haar enkel maar ergernis. ‘Och 'n andere! Wat hèb ik aan 'n andere? Van deze hield ik. Dit was
| |
| |
m'n lieveling... die heb ik wat vertroeteld en verzorgd. Hij is al uit 't begin van ons trouwen... En - en nóu kan hij nooit meer verder groeien, nooit hooger...’ Dikke tranen rolden over haar wangen. ‘God, dat ik dàt zelf gedaan heb, ik zèlf... dat 't nou door mijn schuld is...’
Dirk streek nerveus over zijn haar. ‘Ja,’ viel hem plotseling weer op, ‘van die soort dingen had ze nou toch telkens, bijna iedere dag...’ Zijn oogen werden strak en rond. Hij schrok van een ingeving. ‘Er moest iets anders wezen, iets dat ze weghield voor hem...’
En hij trachtte haar toch nog op te beuren. ‘Enfin, als je plant bij de wortel afgebroken was, zou 't erger wezen. Laat hem maar evengoed de eereplaats in de serre houën, hoor... En koop er nog een bij, zeg?, of iets anders... Potbloemen nemen ze tegenwoordig erg veel: zoo'n heele rij, dat mag ik ook wel zien? Rooie azaleaatjes bijvoorbeeld? Willen we morgenmiddag 's even gaan kijken, bij de bloemist?’
Ze snoof haar tranen op. ‘Van déze hield ik,’ zeurde ze, ‘van deze hiéld ik! Dacht je dat ik nu maar weer dadelijk wat geven kon om 'n heelemaal vreemde plant? Och, die soort dingen begrijp jij toch niet, Hartsen, jij begrijpt 't niet...’
Hij kreeg een beteuterd gezicht.
‘Ja,’ stelde hij toen opnieuw vast bij zichzelf, ‘'t is zoo. Ze tobt over 't een of ander dat veel erger is... Dat moet wel. Van dergelijke futiliteitjes raakte 'n mensch niet zóó overstuur.’
‘Zeg,’ polste hij toen ineens, ‘is er soms nòg iets?, dat je mij niet verteld hebt?, en waar je misschien toch wel erg over inzit?’
Verbaasd zag ze op. ‘Hè? Wàt zeg je...? Hoe kom je daar nu op?’ Zenuwachtig draaide ze aan haar knoop. ‘Is er dan wat aan me?, heb ik - heb ik dan zóó wat
| |
| |
bijzonders over me, dat je dàt denkt?’ Haar adem ging kort en diep of ze geschrokken was.
Dirk keek maar niet naar haar. ‘Welnee,’ zei hij zoo overtuigend als hem mogelijk was, ‘ik dacht 't alleen omdat je... omdat je zoo huilen kan... En - en dan over zùlke ongevalletjes, zie je, dat...,’ zijn stem werd schuchterder, ‘ja, eerlijk gezegd, dat komt mij niet erg aannemelijk voor. Gister over 'n lekkage op een van je gordijnen immers?, en verleden week over 'n wit uitgebeten vlekje op 't buffet.’
Even hing er een stilte.
Toos haar lippen trilden zenuwachtig.
‘Misschien,’ verzachtte Dirk toen weer in medelijden, ‘ziet 'n vrouw dat erger, 'n vrouw is over 't algemeen nerveuzer. Als ik me vergis... nou des te beter, ik hoop dat ik me vergis.’
Toos keek zielig. ‘Ik weet wel,’ gaf ze haast fluisterend toe, ‘dat jij 't gek vindt, dat ik... ik zoo ben, ik... och ik...’ Haar klein schor geprevel knapte af. Ineens snikte ze hevig, haar adem schokte en piepte, ze boog voorover.
‘Zie je nou wel?’, met een hulpeloos gebaar lei Dirk zijn handen om haar schouders, ‘wat is dat nou?, waarom schrei je nou zoo? 't is of je 't grootste leed van de wereld hebt...’ Hij kuchte. Zijn hart sloeg tegen zijn keel op. Hij dacht verbijsterd: ‘Hoe moet ik haar nu kalmeeren?’
‘Als er wat is,’ hield hij toch nog aan, ‘'t kan niet schelen wàt, hoor. Ik zal je wel helpen. Zeg 't mij maar gerust, dat is veel beter... anders loop ik er ook aldoor over te tobben. Dat hindert me zoo op school, dan kan ik m'n gedachten niet bij de les houën. En mij kan je toch wel alles vertellen? Daar ben ik toch je man voor?’
Haar mond sprong open.
| |
| |
Even was het of ze iets zeggen wou, maar dadelijk er-op leek ze zich weer te bedenken. ‘Er is niets anders,’ hield ze staande, ‘niets! Dit van nou is erg genoeg om er verdrietig over te zijn.’
‘Nee,’ zei hij bij zichzelf, ‘nou geloof ik 't niet meer.’
Maar hij drong toch niet langer aan. ‘Wil ik je dan eerst wat Hoffmann geven in 'n glas water, vóór we eten?’
Ze schudde neerslachtig haar hoofd. ‘Als ik voor-af water drink, heb ik heelemaal geen trek, 't is evengoed al niet erg...’ Sloom stond ze op en veegde schuw haar tranen af, schoof de stoelen bij tafel. ‘Kom je?’
Hij was er direct.
Zorgvuldig maakte ze zijn koffie klaar: net zoo als hij die het liefst gebruikte, met veel dik-gekookte melk en weinig suiker.
Dirk lette er tersluiks op. ‘'t Zal me smaken,’ zei hij goedig, zijn glimlach mislukte toch nog.
Want Toos nam plaats op het uiterste randje van haar stoel: of ze zoo maar even terloops ging zitten, en ze beet haar lippen haast stuk, er sprong telkens nog een snik uit haar adem.
‘Hè,’ deed hij opgewekt, ‘'t ruikt hier lekker?, wat hebben we?’ Hij lichtte het deksel van een vuurvast schaaltje op. ‘Ha, jachtschotel? Subliem...’ En hij dacht: ‘Mijn trek is nou toch ook wel heelemaal over. Enfin, maar niks van laten merken, anders werd ze daar weer verdrietig van. Nou maar wat opmonteren...’
Omdat ze er acht op gaf, nam hij een flinke portie van het schoteltje voor-af, praatte meteen. ‘Heb ik je al verteld dat mijnheer De Rijck weer met mij meegeloopen is uit school? Er was iets met 'n jongen... En daar raadpleegde hij me over, dat is reuze-vertrouwelijk, zoo iets kan je gerust 'n eervolle onderscheiding
| |
| |
noemen. We stonden ook nog 'n poosje voor zijn huis. Toen maakte de jongste telg 'n eind aan 't gesprek, die bonsde met haar vuistjes op 'n ruit. 'n Lief kind, hè?, dat kleintje...’
Toos speelde absent met de ring van haar vingerdoekje.
Dirk keek even op. ‘Vin' je 't ook geen aardig kind?, net 'n blonde pop hè?, uit 'n speelgoedwinkel?’
Ze stak haar lippen wat vooruit. ‘Och...’
Er viel een stilte overheen.
‘Nee-maar...,’ zei Dirk toen verlegen-jolig, ‘wat is dàt nou? Vin' jij die kleine puk niet áárdig? 't Is 'n allemachtig leuk ding.’
Toos hield de los-gewurmde knoop van haar japon tusschen haar vingers. Haar oogleden knipperden.
‘Zaag toch niet zoo door op één onderwerp,’ viel ze uit, en stokte ineens weer, vermeed zijn blik. ‘Dat kind?,’ onverschillig trok ze de schouders op, ‘gewóón,’ Ze bewoog - bij het eten - haar kaken of ze op spelden beet, slikte moeilijk.
Dirk bleef zorgelijk-verbaasd naar haar kijken, zijn oogen vol vragen.
Toos voelde dat ook wel, ze werd vuurrood. ‘Vin' je niet,’ trachtte ze toen plotseling weer gewoon-vriendelijk te babbelen, ‘dat deze lampekap hier, nou al weer 'n vuil tintje heeft?, met 'n màssa spikkeltjes? Dat vuilige is van sigarenrook... en dat andere van de vliegen, 't is 'n ellende zoo'n lichte lampe-kap.’
Dirk zat er soezerig een poosje naar op te kijken, eer het tot hem doordrong dat hij nog antwoord geven moest. ‘Nou,’ weifelde hij, ‘vuil?, welnee, gaat nog al...’
Dat griefde Toos. ‘'t Moet niet nog-al gaan,’ wees ze kribbig terecht, ‘'t moet in de puntjes wezen. Ik - ik
| |
| |
kijk er al de heele dag tegen aan, en als ik 't nou zóó laat verbeeld ik me telkens dat 't anderen óók opvalt. Ik zal hem maar weer afnemen, vanmiddag.’
Een beetje suf-verstrooid keek Dirk er nog naar op.
Er was even een stilte.
Ineens als een vage echo hoorde hij Toos haar laatste woorden weer. ‘De lampekap afnemen?’, ontried hij, ‘kind wees toch wijzer, die kan nog best zoo blijven, 'n tijdje. Ga nu liever uit vanmiddag, met je beste bulletjes aan: teaen met Willie.’
Ze trok haar mond een beetje scheef, zat lusteloos voor zich uit te kijken. ‘Ik ben anders gister ook al geweest, en Willie, die neemt altijd zooveel, dat moet je dan zelf natuurlijk óók wel... Eerst 'n thee-complet, en dan nog ijs, 'n coupe-jacques maar liefst, of soms bouillon-met-ei vooraf...’ Ze keek hem schichtig aan. ‘En dat loopt in die chique tearooms nog al erg op.’
‘Wat zou dat nou?’, praatte hij aan, ‘ik verdien toch genoeg? Jij hoeft heusch niet op 'n gulden meer of minder te kijken. Je doet maar net wat Willie doet, dat zie ik graag, die weet wel hoe 't hoort...’
Toos verwisselde de borden. ‘Nog al 'n kunst,’ pruttelde ze geërgerd, ‘om te weten hoe 't hoort...’ Ze pufte of ze het warm kreeg. ‘Ja, als je maar handenvol geld uitgeeft! Nou heeft ze pas weer twee echt-Parijsche namiddag-toiletten. Ja námiddag-toiletten! Wat kijk je toch! En tegen mij zei ze - toen we laatst winkelden in de stad - heb ik je met diezelfde japon ook niet in de schouwburg gezien...?’ Ze knikte nadrukkelijk.
En Dirk zat wat onnoozel toe te kijken. ‘'t Is misschien wel erg dom van me,’ moest hij bekennen, ‘maar ik vat niet...’
| |
| |
Toos lichtte het al toe. ‘Ze bedoelde natuurlijk dat ik eigenlijk in avondtoilet was. En dat 't 'n klein beetje mal stond op de dag...’
Dirk durfde niet eens te knikken. Hij dacht: ‘Zou er dan veel verschil in wezen?’, hij wou er maar niet naar vragen. Het was of er wat vaags over zijn denken kwam, iets als een nevel: hij werd moe.
‘Waarom deed je dat dan?’, vorschte hij nog weifelend, ‘met dat avondtoilet?’
En Toos stotterde haast van drift. ‘Wat - wat ben je weer leep, Hartsen! Ja, dàt is ook iets! Hoeveel namiddag-toiletten zou ik wel hebben, denk je? Eén kan er geloof ik, voor doorgaan, maar aldoor 't zelfde aan, als je met Willie bent, dat is onuitstaanbaar...’
Er ging hem ineens een licht op. ‘O, nou, ga er dan 's 'n paar uitzoeken? Of laat er hier wat op zicht brengen, dan kan ik er ook nog 's m'n oordeel over laten gaan, hè? Je moet net hebben wat Willie heeft, daar ben ik op gesteld.’
Even was het of ze naar hem toe wou komen, om hem een zoen te geven. Maar ze liet het bij het gebaar.
‘'t Was me niet om die japonnen te doen,’ zei ze wat zachter, ‘ik wou maar zeggen, als je... als je zoo dikwijls met Willie gaat, dan... dan moet je telkens 's iets anders hebben, anders voel je... voel je je zelf er zoo sjofel bij, of sjofel, nee... maar onprettig, 'n beetje kaal...’
‘Nou,’ stuitte hij, ‘dan néém je telkens 's iets anders. Dat kàn je toch doen? Waarom zou je niet? Zoek meteen nog 's 'n nieuw hoedje uit en 's 'n paar andere schoentjes, extra-chique... je weet dat allemaal beter dan ik. Maar ga vanmiddag liever gewoon de stad in, ergens zitten.’
Teuterig sneed ze een boterham aan reepjes, praatte
| |
| |
zeurig. ‘Dat zeg je nou wel, Hartsen, maar als ik dan thuis kom uit al dat rumoer... maakt die stilte hier toch óók weer 'n bijzonder-nare indruk op me.’ Ze zuchtte zwaar. ‘Nou vooral, na de vacantie: die lange fietstochten moet je denken, die mooie dagen in Lochem ook, altijd menschen om je heen, zoo'n gezellig pension...’ Ze kreeg een huilerige lach. ‘God, dan komt me dit hier toch zoo doodsch voor, zoo - zoo oer-vervelend. En dan al die uren-alleen, vanavond ook weer, als jij naar je cursus bent tot bijna elf uur toe; en ik hier maar op m'n eentje zit... Je moet telkens op de klok kijken en luisteren... je weet zelf niet waarnaar...’ Haar stemmetje werd al schraler. ‘Die avonden-alleen hè, daar kan ik toch zoo verschrikkelijk tegen opzien, tegenwoordig. En - en 't náre er van, voel ik heusch nog erger als ik uit geweest ben...’
Hij deed zijn best om dat mee te voelen, het zich in te denken. ‘Nou, 't kon wezen... maar de heele dag in huis, dat ging toch ook niet op. Dan werd ze nog nerveuzer, sliep ze niet...’
‘Ja,’ bedacht hij toen ten einde raad, ‘als je Mevrouw Hovink van hiernaast dan 's bij je vroeg?’
Ze trok een lip. ‘Mevrouw Hovink, met haar leelijke Friesche dialect, en - en is die nou opeens van onze stand? De weduwe van een in goede doen geraakte kruidenier? Verleden week zei je dat zelf nog, en dan, och...,’ ze zweeg plotseling, trok haar schouders op.
Dirk tuurde nadenkend. ‘Nee,’ moest hij toegeven, ‘'t was wel zoo, met die opdringerige burger-juffrouw konden ze eigenlijk niet vertrouwelijk omgaan. Maar hij moest er toch iets op vinden, voor Toos...’ Er kwamen kleine zweetdruppels op zijn voorhoofd en neus. Hij prakkezeerde over een goede oplossing...
| |
| |
‘Zal ik dan 'n boek voor je meenemen uit de bibliotheek?’, stelde hij eindelijk voor.
‘Nou,’ zei ze apathisch, ‘'n boek...’
‘Ja,’ overreedde hij, ‘waarom niet?, dan heb je toch nog wat dat je bezig houdt?’
Bits kwam ze daar tegen op. ‘Weet jij dat nou direct zóó zeker? Je hebt goed praten, jij gaat...’
‘Ik ga,’ sneed hij af, ‘toch ook niet voor m'n plezier naar die avondschool? Soms ben ik zoo moe als - als 'n trekhond.’
Dat gaf ze toe. ‘Ja, en nog niet eens zoo gezellig.’
Hij spande zich in om te glimlachen. ‘Nou, je moest ook 's bedenken: als je uren achtereen staat te praten als Brugman, om zoo'n stelletje onhebbelijke rumoerige jongens iets aan hun verstand te brengen, dat je dan als je thuis komt...’
‘Bij voorkeur stommetje speelt tegen je vrouw,’ viel ze er vaardig op in, ‘en dàt heb ik dan al de heele avond moeten doen. Maar enfin, 't komt er zoo erg niet op aan. 'n Mensch moet wàt kunnen verdragen.’ Ze werd wit in haar lippen en glimlachte toch.
Dirk zat haar maar aan te kijken. Hij dacht: ‘Zóó is ze nog nooit geweest.’
Een beetje prevelend praatte ze door. ‘En of ik dan nog wel twee uur ver zou kunnen loopen, en zóó uitgerust ben, dat ik de eerste zes uur onmogelijk slapen kan, dat doet er allemaal niets toe.’
Drift zette een vreemde diepe gloed in Dirk's lichte oogen.
‘Nee,’ hield hij zich voor, ‘niet er op ingaan. 't Helpt toch niks! Ze was nou in 'n bijzonder geprikkelde bui, had natuurlijk nog wel iets anders gebroken behalve die plant... Over 'n halfuur zou ze spijt heb- | |
| |
ben van haar woorden, en uithuilen op de divan maar hij met al zijn lessen...’
‘'n Boek,’ opperde hij nog 's, ‘wil je dat? Heb je al 'n lijstje opgemaakt uit de catalogus?’ Hij schoof haar zijn leege kopje toe.
En ze schonk het aandachtig vol. ‘Vanzelf,’ spotte ze glimlachend, ‘ik heb niets anders te doen, dan lijstjes voor boeken opmaken, hè Hartsen? Ik ben wel de heele dag bezig, maar wat voer ik eigenlijk uit, is 't niet?’
Dirk kreeg een klam gevoel in zijn handen. ‘O God, o God,’ verzuchtte hij in zijn binnenste, ‘en zoo pas wist ze met al haar leege uren geen raad...’ Hij beet zijn lippen dun. ‘Laat ik in elk geval toch maar de wijste wezen,’ dacht hij, ‘en aanstonds heb ik weer school...’
Maar zijn zwijgen verdroeg Toos ook niet.
Urmerig zei ze: ‘Ik wou dat Moe maar weer 's kwam, dat is tenminste nog 's 'n verandering.’
Zijn gezicht bleef effen. ‘Ja,’ moest hij denken, ‘'n verandering, dat was 't wel. Net of je in je eigen huis te logeeren was! 'n Pretje...’
En Toos vorschte al argwanend. ‘Zou jij er soms op tegen hebben, als Moe te logeeren kwam?’
Dirk bepraatte zichzelf. ‘Toe, in God's naam géén scène... met vijf uur les voor de boeg...’
Triest-gelaten schudde hij zijn hoofd. ‘Och nee,’ zei hij sloom.
Het vloog in hem op: ‘Als ik jou nou 's 't zelfde vroeg?’ Hij dacht aan zijn Moeder, en zag een nietig oud-vrouwengezichtje, gelig en vervallen in een brandhelder hulletje, een paar kleine nederig-glimlachende oogjes die traanden en schonkerige handen met knobbels van eelt... Pijn sloeg door hem heen. ‘Ja, och,
| |
| |
ook wel lam, in 'n jaar tijd zag je ze 'n dag of twee, drie... Je verkoos 't zelf. Nou, dat deed je niet met opzet.’ Hij haalde haast zijn schouders op. ‘'t Gewone verloop van de dingen, wat kon je er aan doen? Je hield mekaar niet in 't oog, al speet 't je soms... je moest altijd wat loslaten in 't leven...’ Dirk's mondhoeken trokken neer. ‘Nou was 't zijn familie maar, dat scheelde zooveel, zijn Moeder, en Anne-Marie die hij toch ook graag mocht, net als die aardige kleuter van haar: Tineke... Enfin, hij zou nou toch 's doordrijven dat ze met de Kerst naar hen toegingen. Of in de Kerst?, dat was misschien wat al te saai?, zoo'n dorp in de winter? Maar met de Paschen dan toch...’ Er tusschendoor hoorde hij Toos.
‘'n Hartelijke toestemming,’ vitte ze lacherig. En bouwde hem na. ‘Och nee...’
Hij liet het maar passeeren. ‘Als ik me nou verzet had,’ begreep hij, ‘zou zij doorgedreven hebben. Nou is de aardigheid er af voor haar...’
Geduldig wachtte hij tot ze haar bord leeg had. Toen kwam hij vlug overeind, en stak een sigaar aan.
Het kleinste geluidje viel op in de kamer. Daaraan merkte hij ook hoe stil het was.
Toos schoof heen en weer op haar stoel, de zitting piepte af en toe. Ze kuchte ook een paar maal: een beetje benepen en zenuwachtig, zooals iemand doet die wat onaangenaams te zeggen heeft, maar er niet goed over durft beginnen.
Ineens, driftig, belde ze de meid en praatte op een gezaghebbende korzel-bevelende toon. ‘Kee, de deur achter je toe doen, hè?, 't tocht... Voorzichtig met 't servies, en de messen-heften niet in kokend water. Poets nu vanmiddag meteen 't zilver.’
‘Jawel mevrouw, jawel mevrouw,’ dreunde Kee.
| |
| |
Dirk stond er afgewend naar te luisteren. ‘Zoo'n meid,’ besefte hij ineens, ‘heeft ook nog al wat te verduren, zoo nu en dan...’ Van terzij keek hij even naar haar brutaal-onverschillig gezicht. ‘Gevoelig leek ze anders niet, nou, dat kon ook 'n zegen wezen voor 'n mensch...’
Hij zette zijn horloge gelijk met de pendule, drentelde rookend naar de gang, en waschte langwijlig zijn handen onder de kraan. ‘Ik zal nog maar 'n straatje omloopen,’ besloot hij bij zichzelf, ‘anders staat m'n kop heelemaal niet naar les-geven.’
De meid liep langs hem heen in een scherpe reuk van loog en zeep.
‘Nou,’ zei hij toen terloops, in de open kamerdeur, ‘ik ga nu maar...’ En daar kwam Toos tegenop. ‘Bijna 'n hàlf uur voor de tijd? Wat hèb je, dat je zoo'n haast maakt?’
Hij glimlachte leeg langs haar heen. ‘'n Hàlf uur?, nog maar 'n dik kwartier, hoor. En ik moet nog wat nakijken ook.’ Hij greep al naar zijn hoed, en deed salueerend, een stap achteruit. Maar iets in haar houding, hield hem dan toch nog staande.
Toos had geen oog van hem af. ‘Ja,’ zei ze beverig, ‘als ik jou was, zou ik nóu zoo maar weggaan, Hartsen.’
Dirk begreep haar dadelijk, kwam weer de kamer in, en gaf haar vluchtig een zoen op haar wang. ‘Kind, dáár was ik nog niet aan toe, maar ik dacht er wel aan.’ Hij lachte goedmoedig.
En zij huilde haast. ‘Dat kan je nou wel zeggen,’ wierp ze tegen, ‘maar ik geloof er geen steek van. Nee! Je hebt ook maar één keer gewuifd op de straathoek, vanmorgen. En verleden week - verleden week 'n keer heelemaal niet...’
Hij had zijn boekentasch al opgenomen, lachte wat
| |
| |
gewild-luidruchtig. ‘Heelemaal niet?, och, dàt bestaat niet...’
Het was een gewoonte geworden dat hij dicht bij huis - vóor een kromming van de kade hem aan haar oog onttrok - tweemaal wuifde: want Toos vond dat zoo aardig staan voor de buren die er op letten.
Dirk klopte haar - bij wijze van liefkoozing - op de rug.
En ze trok onwillig met de schouders.
‘Ik zal er voortaan beter om denken,’ beloofde hij toen maar ernstig, ‘werkelijk, 't zal niet één keer meer voorkomen, dat ik 't vergeet...’ Heimelijk-angstig spiedde hij naar haar gezicht, haar oogen: de tranen stonden op doorbreken...
‘Toe,’ zette hij zich aan, ‘laat ik nog wat vriendelijks zeggen, wat vriendelijks...’
Maar hij wist zoo inderhaast niets te verzinnen.
‘Nou,’ bedacht hij toen ineens, ‘zij... zij kon toch ook wel 's wat... wat aardigs tegen hem...’ Het knapte af in een schaamte-gevoel. Maar hij wist dan toch al dat het zijn taaie middag op school verlichten zou, als hij kon denken: ‘We ben' goeie maatjes met elkaar, en och ja, net zooals Moeder vaak zei: de beste wagen stootte wel 's...’
Meteen wees Toos naar de aschneus van zijn sigaar. ‘Denk er om,’ waarschuwde ze verschrikt, ‘die valt er zoo dadelijk af, op 't kleed. Já, geef daar toch 's wat meer acht op, Hartsen. Overal waar jij geweest bent, ligt asch.’
Hij trok zijn mond breed: een lach was dat niet. ‘Is 't waar?, spijt me kind, nou niet zoo knorren! En - en amuseer je dan vanmiddag, hè?, 'n plezierig uurtje hoor, doe Wil de groeten van me.’ Hij was de kamer al uit, liep koddig-luidruchtig - alsof hij jolig gestemd
| |
| |
was - de gang door, en neuriede schorrig een beginregel van de Marseillaise.
Buiten, in de flonkerende middag-zon, leek er wat zwaars van hem af te vallen.
Hij ademde even verlicht op. ‘Hè god...’ Het was of de luwe wind met koele handen zijn gezicht betastte, en het warme schelle daglicht drukte zijn oogen klein.
Een bloemenventer liep hem voorbij, en een man met een tros ballonnetjes.
‘Kijk,’ zei hij bij zichzelf, ‘'n aardig straat-décor... En wat 'n geluid hadden die kerels. Zij waren feitelijk de bas-en-tenor-partij in 't stadstumult.’
Soezend luisterde hij een oogenblik naar het donkerfijne leef-gezoem in de verte: trams die dof-gonzend voortschoven, gebrom van auto's, een bolderende kar... En dichtbij, op het vlammend water, een gedempt wegratelend motortje...
‘Zoo'n rustig stadsgedeelte,’ moest hij weer roemen, ‘subliem rustig...’ Maar dat haalde hem dan toch niet uit zijn gedrukte stemming. Hij liep zonder veerkracht, gedachteloos...
Op de wegbocht bleef hij werktuigelijk stil en keek om. Vaag onderscheidde hij Toos nog aan het blinkende erkerraam en wuifde met zijn wandelstok, tot driemaal toe.
Zij wapperde met een zakdoekje, en knikte uitbundig.
‘Och god,’ zei hij halfluid in verteedering en medelijden. En voelde onderwijl hoe stram-moeilijk zijn mond tot een glimlach kwam. Hij schok-schouderde licht en dacht: ‘Zij kan 't eigenlijk ook niet helpen, dat de zenuwen haar parten spelen.’
Even verder sloeg hij - op zijn omweg naar school - een dwarsstraat in, tuurde-zonder-te-zien naar de
| |
| |
gelijkmatig-spitse schaduw-blokken van de huizen op het grauwe asphalt, en dacht over Toos na.
‘Och,’ bepaalde hij vaag, ‘overal is wel 's wat. Natuurlijk, wat wou je?’ Doezelig voelde hij dat meteen een stuntelige zelftroost.
Van lieverlede begon hij toen weer te piekeren. ‘Nou ja, maar zoo'n bui als ze nou ook had... 't heugde hem niet, dat ze ooit zoo geweest was, daar raakte ze ook niet in één dag doorheen. Beroerd, dat hij nou net zoo'n drukke week moest hebben; twee uur waarnemen voor De Vries - dat ventje mankeerde ook eeuwig wat - dan nog 'n straf-middag... En nóu die lastige derde klas... Hij zou 't nooit tegen iemand zeggen: maar hij had er toch zeker zijn handen vòl aan? 'n Lastig stelletje belhamels, die jongens, duvels. Ja, wat kon je anders verwachten?, de puberteitsjaren, zei Mijnheer De Rijck. Met andere woorden: geen visch en geen vleesch... In ieder geval, ze moesten oppassen vanmiddag, anders - anders zouën ze er van lusten. Hij had er zin in, waarachtig... hij wàs in 'n strafstemming...’ Er blikkerde een vreemd-fel licht door zijn bleeke stille oogen. ‘Allemachtig, nóu als ze hem dwars zaten, zou hij er op los knoken. Er moest hem nou niks in de weg komen, hoor, niks...’ Dat brak ineens. Hij schrok een beetje. ‘Gek, datzelfde had hij vanmorgen, op weg naar school, ook al gedacht. Maar alles ging zóó voortreffelijk onder de les, toen was hem dat weer ontschoten, en 't andere ook van vannacht..’
Hij begon ineens te zweeten over zijn heele lijf, en onder zijn oogen kwam een hinderlijke zenuwtrilling, hij wreef er met een klamme vinger overheen.
‘Onverklaarbaar,’ tobde hij - in een mat gevoel-van-schaamte - ‘dat Toos zoo raar-teruggetrokken werd. Je ging in de beste stemming naar bed, er was
| |
| |
niets... Ja, zei ze, elke keer, goed... En dan ineens stuitte je op dat geniepig-onwillige, waar je niks tegen doen kon, dat je machteloos maakte...’
Zijn adem ging zwaar. ‘Misschien, als hij 'n andere kerel was, zoo'n krachtpatser als... als Ares bijvoorbeeld, dat hij dan toch doordreef en zich bevredigd zou voelen. Maar daar was hij de man niet naar... god nee, dan... dàn werd 't leelijk...’
Zijn kaken spanden. ‘Wil je liever niet?, had hij nog gevraagd, zeg 't dan maar. En zij: wat doe ik dan anders dan willen, Hartsen? Nou, rond-uit gezegd: dat was niet waar. God, god, lag er 'n vrouw in bed, of 'n stuk hout? En eerst was ze toch zóó niet?, vróeger, 'n jaar terug...?’ Er kriebelden zweetdruppels over zijn gezicht, hij wreef die snel weg met zijn zakdoek. ‘Wel nee, alleen de laatste tijd, want zoo... dat je niet eens klaar kon komen... dat was toch nooit..? God, god, en je durfde er haast niet eens over denken, onder je werk, op school, bij de kinderen. Maar 't kwam toch telkens weer terug, onverwachts... nou ook, nou hij 't haast weer vergeten was... Die lamme nacht van wakker liggen en woelen en dan dat knoeierige... dat je je zelf hielp, gòd...’
Hij voelde ineens hoe stijf hij op zijn tanden beet. Zijn mond deed er zeer van, en er kwam een weeë smaak op zijn tong. Hij dacht: ‘Is dat bloed?’
Het begon ook al heftiger onder zijn oogen te trillen. Hij vertrok zijn gezicht om het tegen te houden, en het gelukte hem niet. ‘Als dàt op school nou maar over is,’ tobde hij, ‘die lamme jongens, als die er erg in kregen... beroerd hoor, in één woord beroerd...’
Toen ging hij zichzelf kalmeeren. ‘Och kom, je moest ook niet zoo raar woedend worden, wat was dat nou? En hij had al 'n paar keer gedroomd, dat hij 'n
| |
| |
jongen wurgde... Je zou haast bang voor jezelf worden...’
Zijn glimlach spotte daarmee. Hij stak zijn hoofd in de hoogte, trok zijn schouders recht, en liep ineens weer zelfbewuster, doch voelde wel erg hinderlijk het gemaakte er van.
‘Zie je,’ praatte hij zich pruttelend voor, ‘drift haalt je heelemaal uit je gewone doen. Je moet niet driftig worden - nóóit! Met drift imponeerde je de jongens ook niet, met kalmte wel, uitsluitend met kalmte. En nou was hij juist zoo trotsch geweest op zijn ijzeren beheerschtheid, zelfs tegenover de lastigste klas... Trouwens je gaf toch ook veel aardiger les als je voelde dat de bengels je mòchten... je in meerdere of mindere mate 'n getapte leeraar was. Bovendien met drift bereikte je geen syllabe, nóóit, nèrgens..! En dan, weet je wat ook 't geval was: drift maakte je eenzijdig in je oordeel. Nou pas nog thuis: wat hij gedacht had over zijn familie... dat was niet heelemaal billijk tegenover Toos. Hij hàd er toch stilzwijgend genoegen mee genomen, dat 't zóó ging?, nooit geprotesteerd tegen die verwijdering?, hij voelde immers wel dat zíjn familie verder van hun milieu af stond dan Toos haar Moeder en Jan? Maar zoo gauw 'n mensch zijn bedaardheid verloor, was 't mis met z'n inzicht. Natuurlijk 't lag voor de hand! En als je zenuwachtig werd, groeiden de onvoorziene moeilijkheden je al gauw boven je hoofd uit.’
Het drukke verkeer-in-de-stad gleed hem haast ongemerkt voorbij. Suf oogde hij naar aardige pikantgekleede vrouwtjes, naar mannen met geslepen tronies... en week werktuigelijk uit voor een taxi, ging nog op het laatste nippertje voor een verwoed-bellende tram langs en kwam bij het oversteken van een druk plein haast terecht onder een vrachtauto.
| |
| |
De man aan het stuurwiel schold hem uit: ‘Als je slaope wille, lamme sufkop, slaop dan op je nest...’
Even schrok hij op, keek vluchtig om zich heen, toen soesde hij weer door: ‘Wat 'n poehee. Maar dat met Toos nou ook. 't Was misschien maar 'n doodgewone periode van nerveusheid... Iets dat één tegen honderd weer over zou gaan. Andere vrouwen zouën dat ook wel 's hebben, 't was heel goed mogelijk dat 't zoo nu en dan in elk huwelijk voorkwam. Daar kon je niks van zeggen, wat wist je er van?, niemand liet zich daar ooit over uit, je intiemste vriend zelfs niet, daar - daar waren geen woorden kiesch genoeg voor.’ Hij bewoog toestemmend zijn hoofd, zonder dat hij het - in zijn verdieptheid - merkte. Hij zag ook de lange huizenrijen, met het wit-geglinster van de vensters, en de drukke heete straten, als onwezenlijke dingen....
‘'t Beste wat je doen kan,’ bedacht hij ineens, ‘is: dat dat je 'n soort van rooster in elkaar zet voor Toos. Dat teaen nou bijvoorbeeld, ze zei: ik ben anders gister ook al geweest. Zie je, en dat zou je dan niet hebben. Elke dag iets anders was beter: 't moest varieeren... 'n Rooster, ja zeker, dat was 'n reuze-ideetje. Hij zou er vandaag al vast zijn gedachten 's over laten gaan. 'n Paar keer in de week kon ze bezoek ontvangen: 'n paar keer 'n visite afsteken. Dan 'n keer naar 'n tearoom, 'n keer matinee of zoo iets, en dan - ja gut, 't was nog niet zoo erg gemakkelijk - die drie avonden als hij naar de avondschool moest... daar zat je mee. Die cursus laten schieten, nee, ging niet. In 't begin had hij wel 's gedacht: later geef ik daar de brui van, want die handelscorrespondentie tjasses taai hoor, mocht hem gestolen worden. Maar naderhand, och ja..! Nóu wist hij wel: dat ging toch niet al te best, kwamen ze niet uit met 't salaris... zouën ze niet op kunnen tegen de
| |
| |
Hubbink's en de anderen. Toos voelde dat nog scherper dan hij, kon je op je tien vingers natellen, ze zei: dan voel ik me zoo sjofelig bij Wil, of nee: kaal... Nou, en je ploeterde toch niet jaren achtereen om je ten slotte nog “kaal” te voelen?’ Zijn mond trok wrangig bijeen, in verticale rimpeltjes, of hij iets bijster-zuurs proefde.
‘Tja,’ tobde hij weer voort, ‘je moet er dan voor Toos maar wat op vinden... dat die drie avonden vult. Misschien kon ze 'n keer bij Wil, en Wil 'n keer bij haar. Voor bioscopen voelden ze geen van beiden, dat was ook eigenlijk wel 'n burgerlijk genoegen, maar dan kon ze 's naar de schouwburg, de opera, 'n concert... Nou had dàt ook weer 'n bezwaar: alleen ging ze daar vast niet heen, daar voelde ze niets voor, zag ze tegen op... Enfin, dan mèt Willie misschien, of 'n keer met Iet Stiffers. Dat kreeg je nog wel voor elkaar, en 't was alleen maar iets voorloopigs: voor de komende herfst, de winter, er-na kon je altijd weer zien.’
Hij voelde zich wat rustiger worden, zijn gezicht trilde ook niet meer, en hij kon alweer glimlachend opkijken naar het blauwe stug vierkante schooldak. ‘Waar hij ook al 's over gedacht had?’, schoot hem te binnen, ‘aan muziek in huis. Die stilte had ze gezegd, je moet er naar luisteren, je wist zelf niet waarom... Als ze nou 's 'n piano kochten op aannemelijke voorwaarden: de betaling in termijnen? Dan kon ze lesnemen, was er alweer 'n middag bezet. God ja, dat zou hij toch 's even vasthouden. Alweer 'n reuze-ideetje. Of zou ze er misschien te zenuwachtig voor wezen?, en te weinig muzikaal?, er werd ook altijd beweerd: die dingen moest je jong beginnen. Enfin, hij kon 't haar wel 's voorslaan, kon ze 's avonds tjingelen naar hartelust...’
| |
| |
Het gedempt-zoemend gesnap van de kinderen op het schoolplein verstoorde het.
Hoog en stroef liep hij tusschen de jongens en meisjes door: zóó of hij ternauwernood op hen lette, tòch vloeide er een vage verlegenheid door hem heen.
Men groette schichtig-eerbiedig.
En hij tikte in het voorbij-gaan onachtzaam tegen zijn hoed. ‘'n Vorst,’ schertste hij bij zichzelf, ‘te midden van z'n vazallen.’
Hubbink wou net naar binnen gaan, keek toevallig nog even om, en draalde lusteloos...
Ze groetten elkaar vluchtig, als menschen die gedurig samenzijn.
‘Wat 'n zon, hè?’, zei Dirk opgetogen. Hij wou per se glimlachen, monter lijken. ‘Zoo moest 't nu maar blijven, de heele herfst.’ Hij draaide een beetje op zijn hakken, nam het mopje sigaar uit zijn getuite lippen en blies, als jolig, een mond vol rook de lucht in.
Hubbink keek om zich heen en in de hoogte of hij nu eerst de blinkende dag gewaar werd.
‘Dat zoele,’ had hij er op aan te merken, ‘maakt je anders drommels landerig. Op zoo'n dag moest je eigenlijk 'n miniem aantal lessen hebben, en ook 's op 't Rembrandtplein kunnen zitten, achter 'n biertje.’ Hij lachte norsch. ‘Waarachtig, nóu voel ik me in dat duffe saaie schoolhok net 'n gevangen ijsbeer.’
Dirk grinnikte goedig. Hij dacht: ‘Wat boffen die jongens bij jou vandaag - arme jongens.’
Maar Hubbink kauwde nerveus-driftig op zijn sigaar, hij had heet-glimmende oogen, en was rood opgezet in zijn gezicht.
‘Net,’ onderstelde Dirk, ‘of hij zoo uit 'n scènetje weggeloopen is...’
‘Zeg,’ inviteerde Hubbink hem toen ineens, ‘ga je
| |
| |
na schooltijd mee?, 'n uurtje bitteren in “De Kroon”?’
Zijn oogen gingen er wijd van open.
Hij wist wel waar die zaak was, herinnerde zich vaag iets van spiegelwanden, electrisch licht, en een uitstekend strijkje...
In een flits zag hij zich daar al zitten: een beetje loom achterover gezakt in zijn stoel - prettig doezelig van het borrelen - turend naar de drukte op straat.
Als op een afstand hoorde hij Hubbink's aanpraten: ‘Dan kom je nog 's op andere gedachten ook, hè?, is 't niet zoo?’
Hij knikte haast.
Het lokte hem wel aan.
‘Liever dan thuis,’ vloog het in hem op. En daar onthutste hij zelf van.
Weifelend schudde hij toen zijn hoofd. ‘Nee, 't spijt me wel, ik - ik kan niet, heb nog 'n massa besognes, kerel.’
Hij rekende al uit. ‘Uiterlijk om kwart over vijf was Toos wel thuis. Dan zou ze op hem wachten met versche thee, naar hem uitkijken aan 't raam. En als hij tien minuten over tijd uit school kwam, dacht ze al aan 'n ongeluk: zag ze hem liggen onder 'n tram, 'n auto... Nee, hij kon 't niet doen. Bovendien in 'n scène vóor 't eten had hij ook geen zin.’
Hubbink glimlachte enkel.
Toen Dirk het merkte, kreeg hij een verlegen trek in zijn gezicht. ‘Ik heb,’ gaf hij voor, ‘nog twee stapels correcties: twee maal vier en twintig opstelletjes,’ met een grimas van afkeer vertrok hij zijn gezicht.
Maar Hubbink doorzag hem wel. Ironisch vroeg hij: ‘Wacht je vrouw soms?’
‘Dat ook,’ gaf Dirk toen toch maar onomwonden toe. En hij keek wat schichtig.
| |
| |
Want Hubbink lachte hem uit. ‘Kerel,’ waarschuwde hij knorrig-oolijk, ‘laat je toch niet àlles afpingelen, tot 't eenigst-prettige uurtje toe...’
Dirk deed nog verbaasder dan hij was.
Maar Hubbink sloeg er niet eens acht op. ‘Als die vrouwen van ons de heele middag in de stad gelanterfant hebben,’ zei hij verbeten-kortaf, ‘dan moeten wij ons nog reppen, hè?, voor hun plezier: linea recta van school naar huis: anders zitten ze zoo alleen, niet?’
Dirk wendde zijn hoofd af.
En Hubbink lachte weer. ‘Nou, geloof maar, ik weet er alles van! Je hoeft mij niks te vertellen. Maar ik ben zoo gek niet meer, 'n kerel trekt toch evengoed al aan 't kortste eind, ik ga m'n eigen gang... Trouwens: ze hebben 't toch al makkelijk genoeg: die vrouwen van ons... Veel te gemakkelijk mag je wel zeggen.’ Hij wachtte op een tegenwerping.
Maar Dirk schudde enkel, met een stijf toegebeten mond, zijn hoofd er over, en kreeg een gezicht vol rimpels. ‘Ja,’ overwoog hij verbluft, ‘ik heb 't nooit zoo ingezien, of 't eigenlijk nooit zoo in woorden gedacht, maar 't toch wel gevoeld, dat zelfde... En 't is zoo, hij heeft gelijk: 't is waar...’
Verbouwereerd tuurde hij voor zich uit, de oogen klein-weg-gedrukt in dikke plooien. ‘God, en wat zag je nou 'n hoop dingen anders...’
|
|