| |
| |
| |
[Langzaam, in een strak gevoel van deftigheid]
Langzaam, in een strak gevoel van deftigheid, draaide Dirk zich om, toen zag hij zich ten voeten uit in de deur van de spiegelkast.
‘Perfect,’ zei hij bij zichzelf, ‘perfect...’
Schuw-snel keek hij naar de slanke lijn van zijn lijf, in de getailleerde jas, de correcte vouw in zijn pantalon, de zijden ruit van zijn sokken boven de elegante schoenen.
‘Je dàt...,’ wou hij gekscheren, en hij probeerde er rustig-genoeglijk bij te glimlachen, maar het ging niet best.
‘Nou moest je denken, 't geven van 'n gezellig avondje was toch al - voor iedereen - 'n heel ding, en dan zoo'n eerste keer tenminste... Net zoo iets als 'n eind-examen, hè?, ging 't goed, dan wàs je er ook heelemaal. Daarom: 't móest goed gaan: er zat te veel aan vast, je heele leven in dit milieu, je toekomst...’
Hij voelde de spanning als een zwaar hard ding midden in zijn borst en zuchtte in een knijperig behagen. ‘'t Zou wel losloopen, geloof maar...’
Nerveus streek hij over zijn glad naar achter geborsteld haar. ‘Toos zou hij nog 'n paar wenken geven aanstonds, want in haar confuusheid kon ze 'n hoop bederven.’
Haar praten verstoorde dat. ‘Zeg, de meid mag nou wel 'n extraatje hebben, hè?, omdat ze langer blijft?, en in de loop van de avond ook 'n glaasje wijn en 'n paar gebakjes?’
Dirk knikte verstrooid. ‘Wel ja, wel ja, dat moet je dan maar zien.’ Gedachteloos luisterde hij naar het fijne ritselen van haar onderkleeren. Ze liet telkens iets vallen en raapte dat dan geïrriteerd-vlug weer op. Haar witte ronde schouders en onbedekte armen glansden in het heldere plafond-licht, ze was nog in haar onderjurk.
| |
| |
Doch Dirk lette er niet op, hij zei wat absent: ‘Nou, ik ben klaar, ik ga alvast na' beneden.’
Toos liet een nagelvijltje vallen, ze bukte er naar, en praatte met een beknepen stem. ‘Rook je dan niet, Hartsen? Denk je er vooral om dat je niet rookt? Alles beslaat dadelijk... en de bloemen verflensen toch al zoo gauw, ik heb ze pas uit 't badje genomen.’
‘Ja zeker,’ zei hij ietwat sussend, ‘ik zal wachten tot de lui er zijn.’ Hij deed de deur al toe, en ging statig door de deftige stilte van het huis.
De gedresseerde dagmeid deed onhoorbaar haar werk in de keuken, en door de mat-glazen wanden van de gang-lantaarn glansde gedempt het felle gaslicht.
Dirk merkte alles op. Hij had ook altijd nog erg in de mollige zachtheid van loopers en tapijten, genoot immer weer, als hij het huis inkwam van het behagelijk-glimmende koper op de witte gang-wand, en kon in het salon nog poozen kijken naar de kristallen gaskroon, de blinkende sierkast, en de etsen aan de wand. Maar in de huiskamer waardeerde hij toch ook, het rustigzachte licht onder de rood-zijden lampekap, het groote donkere buffet met de antieke pullen, het tinwerk, zijn prettig schrijfbureau in de hoek, en de divan met het donzige kleed en de dikke kussens...
Peinzend keek hij nog eens rond in het salon. ‘Ja, zoo was 't goed, hier bij de serre 't tafeltje voor de heeren, en daar bij de haard de dames-afdeeling. Te hopen dat Toos nu niet te schuchter dee', zoo'n beetje jong bescheiden, jawel... maar vooral niet nederig. Ze moest Mevrouw van Haaften ook nog voorstellen aan Mevrouw Hubbink. En die soort dingen... toch gek, dat die haar nooit vlot af gingen. Als ze nou maar niet steken bleef. En dan de eerste tien minuten, moest ze ook niets presenteeren. Jammer dat ner- | |
| |
veuze...’ Hij fronste beverig. ‘Enfin, nu moest je niet tè critisch willen wezen, dat maakte je zelf ook zoo bedonderd zenuwachtig, en bovendien: de lui zagen wel graag dat ze zooveel indruk maakten.’ Hij beroerde met een trillende vinger het zijige blad van een orchidee, haalde een paar maal, hevig geeuwend, zijn horloge uit, en drentelde ongedurig van het salon naar de huiskamer, schoof er de pluchen gordijnen van de erker wat opzij, ging voor het raam staan, en keek de kade op.
Er liepen weinig menschen.
Onder het dunne groen van de voorjaarsboomen flitste grillig, in de wankele schijn van lantaarns het donkere water. Roefraampjes van woonarken zetten gouden gaatjes in de zwarte avond en onwezenlijk, als schimmen, stonden de verre huizen aan de overkant.
Dirk wreef zich in de handen. ‘Vrij van opwinding ben ik toch ook niet,’ moest hij toegeven. Daar voelde hij zijn trotsche gewisheid wat van slinken. Toen dacht hij: ‘Dat heb ik toch maar goed uitgekozen, dit huis hier op de Nassaukade, en de heele inrichting, alles op mijn initiatief...’ Hij kreeg er een vage glimlach bij, want hoorde als een echo, Toos haar schuchter protest: ‘Hoeft dat nou wel, zoo'n hooge huur, en vin' je dat beslist noodzakelijk al die weelde: marmeren waschtafels, en van die dure insluit-haarden?’
Hij lachte in zichzelf er om, en trok zijn schouders op. ‘Of dat hóefde! Ja Toos... die had nog wat benepens, wat burgervrouwtjes-achtigs. Enfin, ze zou wel een en ander afneuzen van die anderen... 'n vrouw was scherp genoeg in die soort dingen, en ze wist dat hij er op gesteld was.’
Dirk luisterde, of hij haar al hoorde komen, maar alles bleef stil. Toen keek hij weer bewuster het raam uit. ‘Dat vredig stille van zoo'n gracht, had hij altijd
| |
| |
al zoo mooi gevonden, water en boomen, en 'n stuk van de lucht. 'n Illusie van jaren her, en àlles was verwezenlijkt...’ Hij ademde diep en streek over zijn pinkende oogen. ‘Zie je, dit was nou geluk, geluk vol-op, nou zou 't leven gaan blinken. En nòg was er veel werk, die privé-lessen, de avondschool, er was ook altijd nog wat aan-te-koopen en af te betalen, alleen al zoo'n badkamer-installatie. Want daar had Toos wel weer gelijk in: naar zoo'n ordinaire volks-gelegenheid konden ze nou ook niet meer gaan. Maar 'n tijd zou er komen, dat al dat werk buiten de school om, niet meer hoefde... en dan zou 't eerst mooi gaan worden, zou hij 't makkelijker krijgen. Trouwens de H.B.S. alleen vergde nog inspanning genoeg, maar de lessen gingen toch vlot, er zat gang in. Eerst even 't begin, 't vreemde, waar je je nog inwerken moest, maar tegenwoordig...’ Hij maakte een geluid of hij een paard aanzette. ‘En als 't nou vanavond ook goed ging, en dat zou 't, dat moest wel, dan was alles voor elkaar.’
Hij zette zijn borst vooruit als een haan die kraaien gaat, en hij dacht: ‘Niet alleen dat ik opgenomen wil worden in 't leeraren-corps, als een van huns gelijken, maar ik wil er een van de eersten worden, mee van de sjieksten. Want dat was toch wel verduiveld fijn: om te imponeeren, ontzag te verwekken, op school ook, zelfs bij de jongens...’
Toos verstoorde dat. Ze praatte gehaast en onduidelijk, in het salon.
Dirk verstond haar niet, hij kwam dadelijk te voorschijn. ‘Vroeg je wat?, riep je?’ Toen zag hij haar in het volle licht van de gaskroon: recht-op, strak als een etalage-pop, in haar zwart-zijden japonnetje met de kanten en strikken.
‘Wat dunkt je?, zit alles goed?, staat 't me nou niet
| |
| |
minder aardig als toen ik 't paste?’, gespannen keek ze naar hem op, angstig een beetje.
‘Draai 's,’ zei Dirk autoritair.
Wat stijvig deed ze het, hij zag haar zoo van alle kanten, bedrukt-vragend bleef ze weer stil.
Dirk merkte het wel. ‘Keurig,’ zei hij met zijn sterkende stelligheid, ‘'t zit keurig, je haar ook.’
Toos zuchtte verlicht.
Maar hij dacht nog: ‘Tòch is er wat aan haar, dat ik anders zou willen, wat... ja misschien iets van die vijf jaar wurmen in dat holletje in de Fagelstraat, iets van - van de keuken, van wasschen en werken.’
Zijn voorhoofd werd rood, of hij zich geneerde. ‘Die dikke gouden broche,’ keurde hij omzichtig af, ‘lijkt me wat plomp bij dit toiletje, en die kam met steentjes staat ook niet fijn in je haar.’
‘Te opzichtig?’, vroeg Toos teleurgesteld.
Hij knikte.
Gedwee lei ze toen die versmade sieraden af.
‘Maar voor de rest,’ complimenteerde hij, zijn gebaar ondersteunde het, ‘subliem.’
‘Nou,’ praatte ze wat haperend, ‘maar jij ook hoor, jij ook.’
Toen wou hij haar een zoen geven.
En daar wist ze nog aan te ontkomen. ‘Nee boy,’ weerde ze met een zenuwachtige lach, ‘ik ben bang voor kreukels... Wrijf jij je gezicht maar liever wat af, met je zakdoek, je glimt zoo...’
Gehoorzaam deed hij het.
Meteen ging de bel over.
Ze maakten een beweging of ze schrokken en bleven dan nog even stok-stijf staan.
De meid deed open, haar jonge brutale stem verzwakte tot een eerbiedig gemurmel.
| |
| |
De buitendeur sloeg toe, stappen naderden, voor de porte-manteau viel een stilte.
Dirk trok werktuigelijk zijn jas wat neer, hij voelde aldoor de snit van zijn kleeren.
‘Als de eersten nou maar Iet Stiffers en haar man zijn,’ fluisterde Toos met een slik. Ze liep luisterend op de deur toe, en knikte verlicht. Iet Stiffers kwam het eerst de kamer in. Ze verschikte nog sloom-langzaam iets aan haar dof-bruin haar, en leek in haar nieuw zwart-fluweelen costuum langer en bleeker dan anders.
Indolent stak ze haar smalle witte hand uit.
‘Dag,’ zei ze zonder belangstelling, ‘hoe gaat 't?’ Haar gezicht had een gele teint, en onder haar fletse oogen plekten paarse kringen.
Toos haar stem werd schuchterder. Ze dacht: ‘Wat heeft Iet toch dat haar zoo deftig maakt?’
Stiffers overpraatte dat. Hij deed burgerlijk-opgewekt, er was ook een stroeve veerkracht in zijn gang en gebaren. Maar zijn diepe oogen werden niet vroolijk meer als hij lachte, zijn ingebeten mond had een zenuw-trek en zijn ruig-krullend haar een grauwe weerschijn. Hij keek snel rond in het salon, zijn breede witte tanden blonken. ‘Zoo?, wij de eersten...?’
Ze spraken joviaal, kenden elkaar al een beetje.
Maar even later kwamen gelijk met de Hubbink's, de Van Haaften's binnen.
Toen werden ze weer vormelijk.
Mevrouw Van Haaften had iets van een militair, haar haar was strak en wit, en haar oog-appels leken scherpe puntjes. Naast haar was de kleine modern-sluike Willie Hubbink net een bakvisch.
Willie zag dat ook wel in. Ze schudde haar kort geknipt haar, als een trotsch jong paard zijn manen.
Breed en bedaard trad Hubbink uit de open-gehouden
| |
| |
gangdeur. Zijn groot wit gezicht glom of hij zich pas gewasschen had. In zijn fletse waterige oogen, en rond zijn dikke lippen stond - als altijd - een trieste grijns.
Het salon kwam Dirk zoo geleidelijk-weg te klein voor, ook kreeg hij een krap gevoel in zijn borst, maar zijn glimlach gaf hij toch geen oogenblik prijs.
Hij praatte met Van Haaften, en nam hem nauwkeurig op.
Het was een rechte oude man, met een aristocratisch voorkomen, zilverwit haar, een vief fijn-gevormd gezicht, en wijze oogen in diepe groeven-van-leed.
‘Wat benijd ik toch zoo in die man?’, moest hij denken, ‘en pochen deed hij nooit... Nou was 't wel zoo, hij schreef: Dr. voor zijn naam, ieder vond 't 'n eer om met hem om te gaan.’
Toen hij een oogenblik later Hubbink's rustige glimlach ontmoette, bekroop hem opnieuw een vage jaloezie. ‘Nou,’ redeneerde hij bij zichzelf, ‘we ben net evenveel, ieder in z'n eigen métier.’ Meteen hoorde hij dat Toos Willie Hubbink voorstelde aan Mevrouw Van Haaften, en bijna steken bleef...
Met een beverigheid in zijn knieën, nam hij plaats, toen ieder zat.
En even was het gesprek nog algemeen.
‘Heerlijk weer,’ zei Stiffers, na een korte stilte.
‘Zelfs zoel,’ betuigde Hubbink, hij draaide aan zijn breede zwarte knevel, en had afwezige oogen.
‘In Artis,’ vertelde Willie enthousiast, ‘is 't al heelemaal voorjaar. Ik heb snoezige crocusjes gezien. En in 't Vondelpark vanmorgen, zoo'n stovend zonnetje, zálig...’ Telkens wou iemand er iets op zeggen, en dan was Willie die net nog voor. ‘Ellie, die kleine schat genoot ook zoo...’ Haar stemmetje werd donzig van verteedering. ‘Ik heb 'n rood zijden kleedje voor
| |
| |
haar gemaakt en 'n kapje met koperen belletjes. Ze trippelde toch zóo coquet, ze was bepaald ijdel.’
Men glimlachte.
Alleen Mevrouw Van Haaften keek verwonderd-vragend op.
Toen was er weer een stilte.
Dirk voelde dat zijn hoofd heet en trillerig werd. ‘De conversatie moest toch... toch gaande blijven, hij als gastheer... hij had de leiding. God, er waren zooveel onderwerpen, en nou...’
‘Ik,’ geringschatte Iet toen met een stem of ze haast moest geeuwen, ‘vind Artis net iets voor 'n buitenman, dat vreeselijke reptielenhuis bijvoorbeeld...’
‘Toch 'n heel belangrijk iets,’ viel Dirk er op in.
Hubbink vulde aan. ‘Voor de volksontwikkeling.’
Daar oogstte hij een leege glimlach mee.
‘Ondanks Artis,’ pruttelde Mevrouw Van Haaften, ‘gaat de lente bijna onopgemerkt voorbij in de stad.’
Het leek een woord van groote wijsheid.
‘Ja,’ zeien ze achter elkander aan.
‘Oh,’ meende Willie te begrijpen, ‘u verlangt zeker ook al weer erg naar de zomervacantie?’ Ze zuchtte van genoegen. ‘Ik vind dat zelf ook altijd zoo'n heerlijke oase, die zomerreis.’
Mevrouw Van Haaften's oogen flitsten van wrok, ze schudde toch schalksch-gelaten het hoofd. ‘Wij hebben twee groote kinderen,’ lichtte ze veelbeteekenend in, ‘die studeeren. M'n zoon doet binnenkort examen voor ingenieur, deze zomer misschien, en dus...’
‘O juist,’ zei Willie bedremmeld.
Er gleed een verlegen zwijgen overheen, en ieder had ontwijkende oogen.
Toen maakte Willie haar gevolgtrekkingen. ‘Zeker, 'n zoon die niet erg wou... die 'n hoop geld zoek
| |
| |
bracht, en 'n duur dochtertje. Ja, al zweeg Hubbink, daarover, je verzamelde zoo toch wel 's feitenmateriaal...’
Aan het heeren-tafeltje begon Stiffers terzelfdertijd snel en gedempt te praten over een nieuwe salarisregeling die aanhangig was. Daar splitste hij toen het gesprek tusschen de dames en heeren mee.
Een beetje schichtig vatte Toos het losgelaten onderwerp weer op. ‘Enfin, in 't voorjaar, kunnen we tenminste van onze parken genieten. Ik houd heel erg van Amsterdam, vooral ook van de grachten, de oude huizen...’ Het flitste in haar op. ‘Ja, dàt zei Dirk tenminste nog al vaak.’
‘En dan die bloemenwinkels hier,’ viel Willie bij, ‘die vergoeden ook wel iets.’ Toen ze schuchter probeerde te lachen, leek ze opeens zoo jong niet meer. ‘Laatst op een van de vreeselijk-nare regendagen, kwam ik 'n jongen met 'n mand mimosa's en seringen tegen. Wilt u wel gelooven...,’ ze stak grappig-beslist een vinger op, ‘dat de reuk alleen me weer heelemaal met 't leven verzoende?, ik keerde naar huis terug met m'n armen vol bloemen.’
Mevrouw Van Haaften's lach klonk als een hekelende terechtwijzing.
‘U gaat zeker dikwijls uit?’, ried Iet. Ze zuchtte in een spijtig benijden.
Willie knikte. ‘Soms heb ik 't gevoel of ik vlucht! Er worden in onze straat - vlak tegenover ons huis - 'n paar perceelen bijgebouwd. Afschuwelijk is dat gemoker heel in de vroegte al... En dan die naakte roode palen op zoo'n regendag, die vuile stelling, en zoo'n schutting met leelijke reclame, ik kan er niet naar kijken, ik word er bepaald akelig van. En dan ga ik maar uit.’
‘Toch heerlijk als je dat zoo maar kan,’ benijdde Iet weer.
| |
| |
Dat vond Willie zelf ook. ‘Laatst op zoo'n sombere winderige dag,’ vertelde ze, ‘kon ik 't ook in de stad niet meer uithouden: alles was zoo vaal en saai en leeg .. Toen ben ik met 'n kennisje naar Zandvoort gegaan. Heerlijk was de zee, zoo wild, verrukkelijk!’ Ze speelde met een van haar paarlen oorknoppen, en haar kleine voeten in de goudleeren schoentjes, wipten schuifelend heen en weer of ze geluidloos dansten.
Toos dacht wangunstig: ‘Wat is zíj vreeselijk chic! Als je die 's tot vriendin had... van haar zou je 'n hoop kunnen oppikken. Toch 's kijken, of daar geen mouw aan te passen was. En dan liet ze Jans Faber schieten.’
Iet praatte urmerig. ‘O ja, wat prettig, maar met kinderen kom je daar niet toe. Ik heb er ook twee, en die binden je... 's Ochtends uit?, geen denken aan, dan is er zooveel te doen. Vroeger had ik m'n vaste winkel-middagjes, en m'n vaste uurtjes om te teaen in de stad, maar nu...’ Ze schudde triest het hoofd, en drukte haar hand even tegen haar rechterslaap. Zoo zag ze er uit als een slachtoffer.
Maar door Willie's oogen sloeg de lach als een vlammetje. ‘Ja,’ beaamde ze, ‘ik kan 't me voorstellen. Elly is zooveel minder bezwaarlijk, en wat heb ik met haar soms al niet m'n handen vol.’ Ze lachte luchtig mee met Toos en Iet. ‘Nee heusch, 't is toch zoo'n verschrikkelijk eigenwijsje. Op haar verjaardag bijvoorbeeld heeft ze aldoor gebakjes gesnoept, met haar schattig-smeekende oogjes vermurwt ze me gedurig, en dan geef ik maar toe - 't is verkeerd, natuurlijk. Onlangs toen ik met ze wandelde, wou ze absoluut bij The Hague Lunchroom in om 'n croquetje. En dat kan haar maagje niet hebben, dan slaapt ze vreeselijk onrustig... Zelf heb ik dan ook die nacht daarop geen
| |
| |
oog toe gedaan. Pa, die plaagt me er wel 's mee, dat ik de lieveling zoo vertroetel, laatst heeft hij 'n linnen-prentenboek voor haar meegebracht. Dat kan ze ook niet verscheuren, zei hij. Maar daar zat ze toen dadelijk zoo beeldig-wijs in te kijken, dat 't hem zelf verteederde. En nu, in de schemer, vertel ik haar er wel 's sprookjes uit, en precies of ze 't vat, zóó komisch-gespannen zit ze te luisteren, u moest 't 's zien...’
Toos en Iet lachten aldoor een beetje.
Maar Mevrouw van Haaften keek al-verbaasder, ze boog vertrouwelijk wat voorover, en dempte haar stem. ‘Ik wist heelemaal niet dat u 'n baby had. Hoe oud is uw kindje?’
Willie zakte perplex achteruit in haar stoel. ‘O, maar Mevrouw, 't is geen kindje! 't Is 'n Malteser leeuwtje, 'n echte snoes. Zoo'n eenig sneeuw-wit vachtje met fijne krulletjes heeft ze, en blauwe oogjes.’
‘O,’ haalde Mevrouw minachtend uit, ze snoof...
De anderen wisten toen niet of ze er wel om lachen mochten.
Meteen hoorde Toos dat Dirk met beteekenis kuchte.
Ze keek verschrikt-indachtig op, en kwam snel overeind. ‘Mevrouw Hubbink,’ verontschuldigde ze wat geagiteerd luid, ‘weet zóó te boeien... dat men er alles bij vergeet.’ Ze lachte met trillende lippen. ‘Mag ik nu eerst 'n kopje thee inschenken?’
De dames knikten, de heeren keken vluchtig om.
‘Heel graag.’
En Toos hanteerde beverig de fijne dingetjes op de theekast, het zilveren trekpotje, de zeef... Ze zei in zichzelf: ‘Pas nou in god's naam op, Mevrouw Hartsen, dat je niet morst, en rinkel niet zoo met alles, er wordt natuurlijk op gelet. Nou hèb je ook vast wel te
| |
| |
lang gewacht met schenken, daar zal je wat over hooren vanavond. Dirk kijkt beslist donker.’
Er kwamen diepe zorg-vouwtjes om haar mond. En of ze een heilige ceremonie verrichtte, zoo plechtig en toegewijd-aandachtig liep ze met de kleine Japansche theekopjes door het salon. Room, suiker en lepeltjes presenteerde ze apart. Daarna ging ze rond met een keur van allerhande zoetigheid: bonbons en petit-fours.
Bijna een half uur was ze bezig geweest om al die lekkernij te schikken, en toch moest ze zich nu nog gedurig vermanen: ‘Beef niet zoo, wees toch bedaard, laat je pink niet zoo wippen, dat staat mal...’ Tersluiks-angstig ondervroeg ze Dirk met de oogen.
Doch hij pinkte geruststellend, met vaag iets van een lach over zijn wangen.
Dat wentelde een last van haar hart af. Maar toen ze weer zat, hield ze nog lang een klam gevoel in de handen, en het gesprek van de dames tuitte een oogenblik leeg langs haar heen. ‘Wat is dat chique leven moeilijk,’ moest ze denken, ‘moeilijk en toch ook wel heerlijk. Je zou nou niet meer terug kunnen naar vroeger.’
Willie stuitte dat. Ze zei: ‘Ik dweep met de Faust... 'n schattige opera.’
Toen was het of Mevrouw van Haaften plotseling iets te binnen schoot. Ze keerde zich naar Toos. ‘Ik heb u ook bij de Faust gezien,’ vertelde ze, en lachte vreemd, ‘verleden Zaterdag...’ De gitten op haar platte boezem leken plotseling heller te glinsteren.
Toos voelde dat ze blozen moest. ‘O, die avond,’ ze hakkelde van schaamte, en naar Willie Hubbink durfde ze heelemaal niet meer te kijken. ‘Een van de akeligste die ik ooit beleefd heb,’ overdreef ze met een onaantastbare stelligheid, ‘ik zal u vertellen, heel onverwachts kwam m'n broer over, die is... die
| |
| |
dweept met die opera. Ik kon nog net op 'n sprong en 'n wip naar de kapper, maar voor plaatsbespreking was 't te laat. Hartsen kon nog alleen zij-balcon krijgen, tweede rij, toen - om m'n broer niet teleur te stellen - hebben we die maar genomen.’ Zelfbeklag sloeg door haar stem. ‘Maar ik heb me zoo vreeselijk geërgerd tusschen dat ordinaire publiek, dat er van genieten zoo goed als geen sprake was...’
Het klonk aldoor als een excuus.
Dat bevredigde Mevrouw van Haaften. Ze knikte zoetjes welwillend, en glimlachte begrijpend. Toen lei ze haar hand even vertrouwelijk op Toos haar arm. ‘In de foyer,’ maakte ze alles weer goed, ‘heb ik nog naar je uitgekeken, maar ik zag je nergens.’ Ze kuchte. ‘Ja, en eer ik 't vergeet, ik had je willen vragen: of je lust had om morgenmiddag - als 't je dan schikt tenminste - 'n beetje te winkelen en dan thee te drinken in The Scottish tearoom.’
Dat was een groote eer.
Toos zat een oogenblik beduusd, toen zei ze liefverrast: ‘O, heel graag, wat snoezig van u, 't schikt me uitstekend.’ Haar oogen glansden.
Maar Willie keek een beetje critisch toe. ‘Komt u nooit,’ vroeg ze - langs Mevrouw van Haaften heen - aan Toos, ‘op die show van Hessendijk? 't Is daar allerliefst... echt 'n snufje van Parijs, verbazend elegant voor Holland, en je kunt er ook teaen.’
‘Nee,’ zei Toos, ze hield haar adem even in, ‘nooit.’
‘Laten we dan,’ stelde Willie voor, ‘samen gaan, Dinsdagmiddag als u dat goed uitkomt?’
Het kwam Toos goed uit.
Ze dacht: ‘Dat is wat beters dan Jans Faber.’ Meteen besefte ze: ‘Wat 'n vol leven zou dat worden.’
En toen overrompelde Iet haar ook nog. ‘Ik hoop
| |
| |
dat mijn middagje er niet bij inschiet?’, vorschte ze, voor haar doen, levendig, ‘komt 't Woensdag gelegen?’
‘O zeker,’ aanvaardde Toos, ‘ik heb 't juist erg ruim deze week...’ Het glipte door haar heen. ‘Wat je nou voelde, zou je 'n roes kunnen noemen, 'n roes van geluk. Zou Dirk er ook erg in hebben?, en dat Mevrouw van Haaften haar tutoyeerde...’ Ze glimlachte vaag, ontmoette plotseling, in een stille verstandhouding, Dirk's zegevierende blik.
Hij dacht: ‘Drie van die intiem-vriendschappelijke invitaties, 't beteekende dat ze opgenomen waren in 't sjiekste van 't sjiekste in 't leeraren-corps.’ Onder zijn bloode opgewondenheid door, voelde hij zich toch beheerscht en rustig blijven: een man die alle moeilijkheden van het leven overwonnen heeft... ‘Kijk, dit nou... zoo'n avond, die kon je rangschikken onder de hoogte-punten van 't leven. Langzaam was 't bergopwaarts gegaan, nu kon je met zekerheid zeggen dat de blinkende top bereikt was, wàt 'n vergezicht...’
Hubbink's praten remde dat. Hij zei met groote overtuiging: ‘Zoo'n verantwoordelijke positie van directeur, nee, dat zou mij niet lijken.’
Men knikte.
En de een dacht van de ander: ‘Daar meent hij ook niets van.’
‘Want zooals mijnheer De Rijck,’ voerde Stiffers nog aan, ‘wat kan die er dood-moe uitzien. Ja, alles komt maar op je aan, 't presideeren van vergaderingen, klachten, conflicten... Neem alleen maar 's 't in-elkaar zetten van zoo'n les-rooster: wat 'n hoofdbreken zit daar aan vast.’
Hubbink kreeg voor het eerst die avond, wat vroolijks. ‘En wat 'n tevredenheid verwekt zoo'n ding dan meestal nog.’
| |
| |
Ze lachten donker-gedempt.
Alleen Dirk zat stil in gedachten.
Het was opeens of hij door de jaren heen, in een glorieus verschiet kon kijken. ‘Ja, directeur, stel je voor, dat hij dat nog 's werd, hij hàd 'n stalen werk-ijver, energie voor tien...’ Nerveus streek hij over zijn voorhoofd. ‘Vanavond leek alles mogelijk.’ Dadelijk bezon hij zich weer. ‘Nee, laat ik nou niet heelemaal dronken worden, dronken - nog eer de champagne op tafel komt... Nou maar, je wist niet wat er nog gebeuren kon, je wist niet...’
Toos kwam opnieuw thee en gebak presenteeren. Hij knikte werktuigelijk tegen haar, glimlachte afgetrokken.
En Stiffers praatte nog altijd maar door over het bezwarende directeursschap. ‘Al die rompslomp van de overgangs- en eind-examens ook, 'n akkevietje om dat alles in te deelen en te regelen, te overzien, met allerlei gekloothamer naderhand op vergaderingen.’
Van Haaften gaf hem gelijk. ‘Ja, dat was toch elk jaar weer 'n zware zenuwachtige tijd, trouwens voor de leeraren ook.’ Zijn rimpelig-klein getrokken oogen tuurden of hij in een verte keek. Hij wou schertsend praten, en tobberig zei hij: ‘Nog vier maal zal ik dat meemaken...’ Zijn schouders bogen, en hij beet een deuk in zijn lip. Oud leek hij zoo ineens, een versleten man-die-aan-zijn-pensioen-toe-was. ‘Vier jaar,’ overzag hij, ‘die zijn gauwer om dan 'n mensch denkt.’ Onderzoekend of hij een bevestigend antwoord verwachtte, keek hij van de een naar de ander.
Dat voelden ze alle-drie, daarom knikten ze.
‘Blijf u dan hier wonen?’, vroeg Hubbink nog.
Maar Van Haaften leek het niet te hooren. ‘Van de school heb ik altijd gehouden,’ zei hij met een stuursche stelligheid of hij tegen iemand sprak die dat betwij- | |
| |
felde, ‘van m'n avond-cursus ook, ja... ja zeker...’ Hij veegde met zijn zakdoek over zijn vochtig voorhoofd. ‘Werken dat kan 'n heele steun wezen voor 'n mensch.’
Hubbink en Stiffers wisselden een snelle blik.
En Dirk dacht verbaasd: ‘Jawel, maar we doen 't toch alleen om ons ruimer te kunnen bewegen.’
Meteen begon Stiffers hem te vertellen van een conflict na het laatste eindexamen. ‘Evers, heette dat ventje, en die kon tamelijk goed meekomen. Maar op 't mondeling examen, wat die jongen toen mankeerde ..! Hij kreeg van mij 'n twee, en daardoor straalde hij. Enfin, toen kwam de piepa klagen... omdat z'n zoontje, die 't zoo best wist - nota bene! - voor z'n Fransch 'n twee had.’ Stiffers lachte kregel-nerveus met de anderen mee. ‘Ja, toch te idioot om los te loopen, zoo'n cheffie uit 'n manufacturenzaak, die van Fransch geen benul heeft, komt je daar even de les lezen... de rapporten van de jongen waren toch zoo goed geweest! In de directeurskamer heeft hij toen staan schreien.’ Stiffers lachte weer.
‘En dan 't geduld van De Rijck,’ gispte Hubbink, ‘dat is soms om uit je vel te springen.’
Van Haaften streek beverig door zijn slap-wit haar.
‘Ja,’ zei hij in gedachten, ‘die heeft zelf ook groote kinderen.’
Ze keken er verbaasd van op, begrepen het verband niet.
‘En dan,’ praatte Van Haaften door, ‘die Evers z'n Vader, dat is misschien 'n man die 't haast niet meer klaarspelen kan, om z'n zoon nog weer 'n jaar naar school te laten gaan: wie zal zeggen, hoe hij er op hoopte dat de jongen nu ook 's wat zou verdienen... Zoo licht schreit 'n man niet.’ Hij ademde er hoorbaar bij.
Schuchter van terzij nam Dirk hem op. Hij dacht: ‘Als je niet beter wist... zou je werkelijk denken,
| |
| |
dat hij uit ervaring zoo praat. Onzin natuurlijk. 'n Zoon die bijna ingenieur was, en Hil 'n mooi meisje, dat wel gauw 'n man zou hebben.’
Zijn vage verbazing dreef weg op zijn aandacht.
‘'t Kan allemaal waar zijn,’ wierp Stiffers tegen, ‘maar 'n leeraar is nu eenmaal geen liefde-zuster. En als zoo'n jongen uit 'n gril, 'n verliefdheidje misschien, z'n schriftelijk en mondeling werk verknoeit, de grootste stommiteit verkoopt...’
‘Dan,’ durfde Dirk hem onderbreken, ‘was 'n twee nog veel te veel. 't Had 'n dikke éen moeten zijn.’
Daar lachten ze eendrachtig over.
‘'t Eenigste wat mij over die examen-ellende heen helpt,’ verklaarde Hubbink toen, ‘is de gedachte aan de groote vacantie: de zomerreis. Verleden jaar, ben ik onmiddellijk - zoo uit school - afgereisd, met m'n vrouw. Als je over de grens komt begin je je al 'n ander mensch te voelen. Prachtige weken zijn dat toen ook geweest. Zwitserland is toch zoo schitterend. Ik ben er nu al vier, vijf maal doorheen getrokken, en telkens geniet ik intenser... Lugano ook - we zouden er twee dagen blijven, 't zijn twee weken geworden - die meren in de zon, de tinten van de bergen, 't is zoo grootsch, 't boeit je van uur tot uur...’
Stiffers begon zenuwachtig met de nagels op de tafel te tikken. ‘Ja, ja, en in Holland regende 't maar, gietbui op gietbui.’ Hij kuchte. ‘'t Was anders erg gezellig in ons pension te Baarn, we hebben ons geen oogenblik verveeld.’
Van Haaften kreeg een pijnlijke trek om zijn mond. ‘Nee, ik... wij ook niet, doordat we er 'n zeer gemêleerd gezelschap aantroffen.’ Hij keek naar Dirk. ‘Wij huurden te Scheveningen.’
Dirk knikte in heimelijke eerbied.
| |
| |
Hij vergat iets te zeggen, besefte ineens weer hoe chic zijn collega's waren. Dat gaf hem een bloo gevoel van kleinheid, maar tastte toch zijn gelukkige stemming niet aan. ‘O, dat zou hij alles ook hebben, binnenkort...’ Toch even, met iets van gêne, flitste het door zijn denken. ‘Ze moesten 's weten... Toos en hij waren maar bij familie geweest! Nou van 't jaar, 'n fietstochtje door de Achterhoek, zou hij maar niks van vertellen, als ze niet vroegen... De volgende zomer, wacht maar, als ze weer wat ruimer bij kas waren, gingen ze ook en-pension.’
Opeens had hij het beschaamde gevoel of die gedachten bloot in zijn oogen stonden. Hij kreeg er een kleur van. Met een schutterig jool-gebaar klapte hij toen de sigarenkist open, en liet die circuleeren.
Meteen was Toos er weer.
Ze glimlachte, en het was of haar oogen overliepen van glans. ‘Zal ik nu nog 's inschenken?’, vroeg ze, en dat klonk al niet zoo schuchter meer.
Doch Dirk zag een weifeling op de gezichten om zich heen. ‘Nee,’ voorkwam hij toen, ‘geen thee meer, wat op de tongen bijt is echte mannenkost.’
Het verwekte een goedmoedig gegrinnik.
Hubbink begon geanimeerd een grap-van-school te vertellen. ‘Moet je hooren,’ zei hij telkens, ‘wat wil 't geval...’
En Dirk deed of hij luisterde, maar hij kon er toch zijn aandacht niet bij bepalen, want het gewichtigste oogenblik van de avond naderde.
Toos gaf parmantig haar orders aan de meid, om de theeboel weg te nemen.
Dirk zag haar dan de bolle hoogvoetige wijnglazen klaarzetten, en het nikkelen koel-emmertje met de dure flesch-in-stroo.
| |
| |
Ze wenkte hem met de oogen.
En waardig-langzaam kwam hij overeind, om zijn mond de strakke groef van een nerveus-verbeten glimlach. ‘Nou doe je maar net of panje-drinken, je dagelijksch werk is,’ nam hij zich voor.
Gewild-bedaard, maar knoeierig van onkunde, ontkurkte hij de flesch. Het doffe knalletje stelde hem een beetje te leur - hij had op het effect van een revolverschot gerekend - beverig schonk hij de glazen vol. ‘Nou moesten ze je van thuis 's kunnen zien,’ dacht hij nog, ‘en Duinker... en Jans, ja Jans Faber...’
Met het glas hoog in de hand, keek hij nog even triomfantelijk rond; alles leek tegen hem te glimlachen: de glinsterende kamerdingen, de gezichten van de collega's, de vrouwen-oogen, het heele leven....
Zijn hart werd zwaar van geluk. Hij moest er diep van ademen. En bij zichzelf zei hij ontroerd: ‘Dus - zoo voelt succes...’
Toen klonken ze.
|
|