| |
| |
| |
[De avond leek diep in zichzelf verzonken.]
De avond leek diep in zichzelf verzonken. En het was ook of de huizen verwonderd in de witte late stilte stonden. Koel, vervreemd en onwezenlijk lag de straat in de glans van de volle maan.
En Dirk zat weer in zijn leunstoel aan het open raam. Hij probeerde over zijn benoeming na-te-denken, over dingen die hij doen wou, gesprekken met Van Hasselt en Duinker, maar zijn gedachten brokkelden telkens weer af. ‘Och ja, die privé-lessen naderhand, zie je...’ En hij glimlachte toch. ‘Wàt 'n avond,’ prees hij in zichzelf, ‘wàt 'n avond. Kijk, dit was nou weer zoo'n uurtje dat je je later herinneren zou, dat witte licht en die stille straat... Gek dat z'n hoofd nou zoo bonsde. Och, hij was moe... Nou móe, dat was 't woord niet: loom, 'n zware kop. Dat malle tobben ook! Nee maar, weet je wat 't was: Van Hasselt en Duinker zeien z'n eigen gedachten of gedàchten nee, maar wat toch wel in je geweest was, onbewust, en daarom stak 't je zoo...... Och gekkigheid van niks, apekool, nìks stak je... Toos - wat deed Toos nou ook?, altijd had ze nog wat te doen, die leek nooit moe, nooit...’ Hij beurde zijn hoofd wat op en luisterde.
Toen hoorde hij haar kordate stap in de keuken, door 't ritselen van de waterkraan heen. Even later blies ze op de gang het olielichtje uit. Het was een klein bekend geluidje.
Zijn glimlach werd breeder. De koelte raakte zijn heete oogen aan en zijn gloeierig voorhoofd. ‘Ja, hoe zou je nóu kunnen slapen in die bedompte alcoof...?’ Snel keek hij op.
Want Toos kwam binnen. Ze borg iets op in de kast, en dat deed ze hardhandig, of ze uit haar humeur was. ‘Die Gieling,’ laakte ze, ‘ik kan 't nog niet op; dat die 'n káártje stuurde... en niet eens p.f. er op.’ Ze kwam bij hem staan.
| |
| |
En Dirk lachte flauwtjes. ‘Och nou, Giéling, wat deed 't er toe? Je kon toch niet van de menschen vergen dat ze met je mee zouën leven.’ Hij zag het raam uit.
Het maanlicht gaf wat eenzaams aan de stad, alles stond blauwig en ijl in een zilveren leegte.
Ineens pakte hij Toos bij haar rok. ‘Kom nog even bij me zitten, hè?, wat praten samen.’
Ze struikelde haast, bij zijn onverhoedsche greep, en schoot in een lach. ‘Jongen, moet m'n goed nou scheuren? Ja, ik kom zoo, eerst doe ik die nauwe warme jurk uit en m'n haar los. Dat mag wel effe, hè?, ik ben dadelijk terug.’ Ze drentelde al over de gang de alcoof in.
Hij vergat nog te knikken. ‘Och, die Gieling, nou ja, die had ook afgedaan, àlles van nou, de menschen, de straat, 't huis, dit om je heen ook, de meubels...’
Met een vlugge blik nam hij alles nog eens op.
De raam-latten verdeelden het maanlicht: het lag in bleeke ruiten over het rood-en-zwart gestreepte vloerkleed, viel ook over de glimmende tafel heen, en raakte de penantkast aan en de spiegel met de steenen herdertjes.
‘Had ooit 'n mensch voor zoo'n vreemd feit gestaan in z'n leven,’ vroeg hij zich af, ‘zoo'n typisch geval, dat alles nieuw moest worden en alles anders - 't heele leven?’ Hij neuriede een beetje brommerig en met wat vols, of zijn keel verstopt was. ‘En alles wat gebeuren moest, dat zou gebeuren op zijn initiatief: 't huren van 'n huis op nette stand, en dat huis inrichten, 't meubilair uitzoeken, voor 't salon iets in die geest als bij Deenekamp: eiken met goud-brons pluche, dat stond voornaam, dat had je zelf gezien, dat wìst je nou. En verder alles in 'n eendere tint, 't behang, de portières, 't tapijt... Toos wist er zoo niet van, Toos die zat altijd maar
| |
| |
op dat krappe bovenhuisie hier, en zag ook nooit wat beters dan dat oûbakken rommeltje bij haar Moeder thuis...’
In de holle diepte van de straat klonk een stap. Er liep nog haastig een man voorbij. Het maanlicht zette een zilveren rand om zijn hoed en zijn schouders, maar wat verderop vervaagde hij, en leek zoo ijl als zijn schaduw.
Dirk lette er verwonderd op.
Meteen was het of hij de nacht al voelde in de avond, hij wist zelf niet waardoor. En hij huiverde ook.
‘Toos,’ riep hij over zijn schouder, ‘kom je nou?’
Ze lachte. ‘Joe...’
Maar daarom kwam ze nog niet.
Lui strekte hij zijn beenen uit over de zitting van een stoel, zijn knieën kraakten er bij. ‘Gek,’ moest hij denken, ‘zoo'n droog oud geluid. Moeder had 't wel als ze opstond. Och óud, kijk, daar had je 't weer, wat zei hij dat toch vaak bij z'n eigen, en waarom nou...? Hij was wel ernstig voor zijn leeftijd, 'n beetje zwaartillend, maar oud - onzin. Zeven en twintig... dan kwam je pas kijken, zei Moeder. Ja, als je 't zoo beschouwde... En tien jaar terug was je nog 'n kind. Nou maar, zeven en twintig, waar bleef de tijd? Ja, zeven en twintig...’
Hij verschoof ongedurig, en boog voorover, drukte zijn handen tegen zijn slapen. ‘'t Gekste is,’ viel hem in, ‘dat ik me van die laatste jaren zoo goed als niks herinneren kan. Ja, overdag school, en 's avonds leeren - tot diep in de nacht... Toen je examen, hè?, en dan weer school en lessen, lessen en school...’
Zijn oogen werden rond en stil van verbazing. ‘Ja, en verder niks. Nee niks! Want ga nou maar 's na: weet je nog één ding van verleden jaar? Van de vorige
| |
| |
zomer? 'n Bepaald feit?, iets dat gebeurde... Och natuurlijk: Anne-Marie's trouwdag. Nou goed, maar wat onthield je daar nog van?, ze huilde in de kerk, en negen en 'n halve maand later beviel ze van 'n welgeschapen dochter. Och ja, en 'n jaar er voor trouwde Ares - daar was je alles van ontgaan - en twee jaar geleden Brecht. Of nee, dat was al langer, ze had toch al drié jongens? Maar nou iets uit je éigen leven. 't Een of ander... iets dat voorviel?, nee...’ Hij maakte een gebaar of hij met iemand praatte. ‘Zié je, je was 'n poos “weg” geweest, eerst in je studie, toen in je werk, nou keerde je weer terug naar 't leven. En waar wist je nog van af? Geen krant nam je haast meer in handen - geen tijd, geen belangstelling of te moe er voor... Van politieke richtingen, van economische vraagstukken wist je geen bal meer af, er waren enkel schoolnieuwtjes, vacatures, lessen... Thuis zeien ze nog wel, 'n groote stad geeft toch 'n boel afleiding. Nou, had je ooit tijd om aan uitgaan te denken?, bovendien je moest sparen. Maar nou zou je toch in alles meedoen met de anderen, de collega's die je nog niet eens kende... En 'n schep lectuur in huis halen, je op allerlei tijdschriften abonneeren, mooie muziek hooren, opera's, goed gekleed gaan, en alles koopen wat je hebben wou. God, wat 'n weelde, 'n wéélde... alles zou je kunnen bekostigen.’ Hij moest er diep van ademen. ‘Ja, dat was 't fijne, 't ideale... Maar hoé 't allemaal zou gaan, en òf 't zou gaan: iets waar je niet over praten kon. Nou, in school maar flink optreden, ontzag afdwingen, respect...’
Het begon een beetje in zijn borst te trillen.
‘'t Wordt luchtig,’ zei hij schichtig bij zichzelf.
En toen kwam Toos.
Haar witte pon ritselde van stijfsel, en haar gladgekamd haar hing los op haar rug.
| |
| |
‘Wat had jij nou toch allemaal te doen?’, bromde hij met een keel-stem, maar het was of zijn glimlach haar vastgreep.
‘Me gauw effe gewasschen,’ smoezelde ze koddig. Ze rook ook naar sunlight-zeep en haar handen voelden prettig-frisch, dicht naast hem ging ze zitten.
En zwijgend tuurden ze een poos de bleek-glanzende stilte in.
Het licht stond als een dunne witte damp tusschen het opene van de huizenblokken. En het kale stuk bouwgrond kreeg in de naderende nacht de kille verlatenheid van een begraafplaats. Er lag een spitse hoop puin en achter een schutting stonden afbraak-dingen, planken en balken, het geraamte van een venster, een deur-skelet. En in de diep-zwarte schaduw dáár, leek allerlei geheimzinnigs te gebeuren, maar er was toch niets te onderscheiden.
Toos prevelde maar zoo'n beetje. ‘Och-och, hier hebben we wat 'n keeren gezeten, en nou is 't haast voorbij, je kan 't je temet niet indenken. 't Was toch zoo'n goeie tijd.’
‘Maar,’ mompelde hij moe, ‘we krijgen 'n betere.’
‘'n Heel andere,’ maakte zij er van. En ze dacht: ‘Dáár zou je moeilijkheden hebben, waar je hier niet van afwist.’ Maar toen haalde ze diep adem of ze een geur opsnoof, en zoo vlot, of ze niets anders meer deed in haar gedachten, somde ze op. ‘'n Meid, en 'n huis met 'n salon en 'n serre en 'n tuin, en om zes uur warm eten en om twaalf uur koffie-drinken. En geen wasch in huis meer. En om de veertien dagen 'n naaister en menschen bezoeken en menschen ontvangen, en dan dit allemaal weg, dìt...’ Ze stokte.
‘'t Beste hier vandaan,’ stelde ze voor, ‘dat konden we eigenlijk wel houën voor 't logeerkamertje?’
| |
| |
‘Nou...,’ aarzelde Dirk.
Hij voorvoelde. ‘'t Zou je telkens herinneren aan de magere jaren.’
Maar Toos keek er met andere oogen naar dan hij. ‘Je zei 't niet, maar je hart hing aan die dingen hier. Hoe vaak had je niet op die kleine klok gekeken, en dan moest je zoo'n tafel 's mooi roodachtig zien glimmen en die kast ook. Dat had je zelf gedaan, zoo had je 't onderhouën, zuinig was je er op geweest. En nou zou 't overgaan in vreemde handen, naar onverschillige ruwe menschen misschien, die 't zouën verwaarloozen.’
Haar zware oogleden trilden. ‘Hoe kon 't, dat 'n man dat toch zoo anders voelde?, de dingen waar... waar je leven aan vast zat, je gedachten, je gedroom.’ Een ontroering maakte haar keel droog. ‘Hier was je toch ook gelukkig geweest, en niet alleen om je verwachting over de toekomst... Daarom gaf 't denken aan weggaan je nou zoo'n beklemd gevoel. Er bleef toch altijd iets achter dat je niet inpakken kon en meenemen, iets... ja, hoe moest je dat nou onder woorden brengen, wat ongrijpbaars...’
Ze praatte ook of ze overluid droomde. ‘Ik weet wel dat 't niet kan, dat 't malligheid is, maar ik zou dit allemaal wel zoo willen laten en dan af en toe nog 's terugkomen om...’
‘Aan onze ouë tobberijtjes te denken,’ stuitte hij op zijn gemak, ‘en aan dinertjes van broodpap met 'n bokking, of aan 'n specialité-de-maison: biet met winkelvet...’ Zijn heele lijf schokte.
En stil lachte ze mee, maar haar lippen voelden stijf en trekkerig.
Het was ook of hij dat zien kon. ‘Maar van die meubeltjes,’ maakte hij goed, ‘kan je dan wel 't beste uitzoeken.’ Hij overlei: ‘Ik zal toch wel nooit op 't
| |
| |
logeerkamertje hoeven te slapen.’ Huiverig bewoog hij zijn schouders.
De stilte van buiten leek zich diep over hem heen te buigen. Peinzend keek hij uit in de witte nacht.
De groote glanzende leegte maakte alles klein en eenzaam: het huis, de straat, heel de stad...
Dirk kwam dichter bij Toos, en lei zijn hoofd tegen haar schouder. ‘Nou we met éen September klaar moeten wezen,’ bedisselde hij, ‘is 't maar mooi dat de zomervacantie er nog tusschen valt. In die tijd zullen we ons nieuwe huis gaan huren en inrichten...’
‘En dan kan jij,’ ging ze er vlug op door, ‘'n jaquet met 'n streepjesbroek laten maken, en 'n pak voor Zondags, 'n pak voor school, 'n demi...’
Hij glimlachte in de zoetig-ruikende warmte van haar haar. ‘En jij,’ onderbrak hij, ‘'n paar elegante toiletten hè? En dan verder al die chique bagatelletjes die er bij hooren, ik weet zoo niet, dat moet je zelf maar zien. Zoo'n enkel gedistingeerd sieraad, en fijne schoentjes, en 'n chique mantel en 'n chique hoed, en je moet maar 's naar 'n kapster...’
‘Kan dat wel allemaal?’, begon ze, ‘dat we...’ Maar ze bleef er in steken.
Want zijn gezicht verstrakte.
En ze veranderde gauw. ‘Dan zullen we ze ook allemaal 's om de beurt te logeeren vragen, hè? Jouw Moeder en mijn Moeder, en je Vader en je broer en je zusters...’ Ze bewoog haar mond luchtig langs de korte krieuwelende haartjes aan zijn slapen. ‘En we zullen ook 'n beetje aan onze Jan denken, hè, die tobberd...’
Hij zoog zijn lippen dun. ‘Die luilak,’ hekelde hij in zijn binnenst, ‘die dooie-dief... Ja zeker, toen ik voor m'n M.O. zat te ploeteren, schoof hij met 'n fijn sigaartje bij de kachel.’
| |
| |
Toos speelde met zijn vingers, ze boog ze om en trok er aan. ‘Zeg,’ drong ze lief, ‘dat doe je dan toch wel? Van jou verwachten ze nou van weerskanten wel raad en hulp...’
Het zette een glans in zijn oogen. ‘Och ja,’ knikte hij, ‘nou goed. Als er 's wat is, waar ze geen weg mee weten, dan zal ik ze helpen - zooveel mogelijk.’ Hij kreeg er een ruim gevoel van in zijn borst. ‘'n Beetje lieve-Heertje-spelen,’ dacht hij.
Toen besefte hij eerst goed, hoe groot hij eigenlijk geworden was.
‘Ze hadden wel geen van allen ooit geloofd dat hij 't zoover brengen zou, maar goed beschouwd, had dat hem juist 't meeste aangezet...’
Toos keek óók trotsch naar hem op. ‘Zie je, dat had ze toch wel goed in de gaten gehad, tóen,’ flitste het in haar op, ‘dat er wat bijzonders stak in dat boerenjongetje. Hij trok 'n gezicht of hij altijd door problemen oploste, en haar wou hij voorbijzien, nóu...’ Ze glimlachte verdekt.
En dat hoefde ze toch niet, want zijn oogen vielen toe, maar hij sliep nog niet, hij dacht na.
‘Ja zeker, er was hem wat ontgaan, wat... wat goeds... en pas had hij 't nog en hij wist 't nou ook bijna... bíjna...’ Licht schokte hij op in verrassing. ‘O, Jàns, van Jans, dat die tranen in haar oogen kreeg toen ze hem feliciteerde. Nee, ze moesten de deur niet dichthouën voor die arme stumper...,’ meteen liet hij dat al weer los.
‘'t Beste is, dat we 'n flink groot huis huren,’ overwoog hij, ‘met kamers-en-suite, dat toont meer, dat is ook handiger als je je avondjes geeft, dan heb je alles bij elkaar. En weet je wat we naderhand ook zullen doen?, 'n safe huren aan 'n Bank, dan kunnen
| |
| |
we, als we 'n zomerreis maken in de groote vacantie, daar onze geldswaardige dingen heen brengen, ons tafelzilver en zoo, je hebt 's 'n effect...’
‘Ja,’ zei Toos ijl.
En als een echo zweefde het door haar heen: ‘Avondjes geven, 'n safe, 't tafelzilver, 'n zomerreis.’ Het werd een liedje in haar hoofd.
‘Nóu beginnen we pas ons leven,’ prevelde ze of ze neuriede, ‘ons huwelijk, nou kan àlles...’ Het klonk of ze hem iets te binnen wou brengen. En ze keken elkaar begrijpend aan.
‘Mettertijd,’ stelde hij uit - hij zag beter de moeilijkheden van de nieuwe omgeving dan zij - ‘we moeten dáár eerst nog wat wennen.’
‘Ja,’ knikte Toos onderworpen, ze drukte zich werktuigelijk vaster tegen Dirk aan.
Toen hoorden ze elkanders diepe adem.
Ze keken het raam uit - en de bleeke nacht voorbij.
Het was of ze met hun vermoeide klein-geknepen oogen tuurden naar een fonkelend verschiet.
|
|