| |
| |
| |
Tweede boek
| |
| |
[Toos trok het rolgordijn in de hoogte, en]
Toos trok het rolgordijn in de hoogte, en zette het smalle keukenraam wijd open: de zon stond er niet meer op, maar de warmte sloeg toch nog als een lauwe adem tegen haar aan.
‘Gewoon smoor,’ zuchtte ze, ‘nee, zóó'n hitte...’
Ze glimlachte vaag. ‘Naderhand zou je zeggen: die laatste zomer toen we nog in de Fagelstraat woonden, wat was 't toen gloeiend...’ In bezinning trok ze grappig met haar brauwen. ‘Nou ja, àls ze weggingen...’ Vluchtig, in het voorbijgaan keek ze naar de verworden bruine tuintjes van de achterburen.
‘De paarse asters bij die menschen op de hoek waren altijd mooi in 't najaar, nou, die zou ze dan ook niet meer zien als Dirk benoemd werd, en de witte balletjes van die sneeuwbes niet, en dan ook niet 't kindje van dat stelletje aan de overkant.’ Ze fronste in het helle licht en neuriede heesch. Meteen begoot ze zorgvuldig de drie paars-roode foksia's in haar eigen rek, op de vensterbank, haalde een paar droge blaadjes van de gebersten harde aarde weg en gooide een rups in het tuintje van de benedenburen, die ze niet lijden mocht. ‘Ja, ja,’ praatte ze tegen de potbloemen, ‘dat was 'n dief, hê?, 'n inbreker, nou en ik moet nog de heele zomer met jullie toe, hoor.’
Bedrijvig keerde ze zich al weer om, en borg het afgewasschen vaatwerk in de kast. De blanke borden en schotels glansden zacht-genoeglijk op de smalle planken met witte randjes. ‘Geen schilfertje is er van af,’ dacht ze voldaan, ‘toch 'n prestatie, ik geef 't iedereen
| |
| |
te doen, met dingen die je dagelijks gebruikt, drie jaar lang.’ Ze trok van hoogmoed een koddig-breed mondje. Maar met wat ferms sloeg ze tegelijkertijd haar mouwen terug, nam een emmer op en liet die onder de kraan vol loopen.
‘Hoe meer of je nou je zelf te doen geeft,’ besliste ze, ‘hoe minder voel je de spanning.’
Drukdoenerig haalde ze allerlei benoodigdheden van de aanrecht en begon dan op haar knieën het keukenvloertje te boenen. Prikkelend-frisch slierde het zeepschuim onder de boender uit.
‘Lekker rook dat, schoon...,’ met de rug van haar hand streek ze een kriebelige haarpiek uit haar verhit gezicht. ‘O ja, nóu zou Jans Faber zeggen: voel je je daar niet te deftig voor, als vrouw van 'n leeraar?, en dan pufte ze met haar lippen. Ja, Jans! Als die praatte, dan spotte ze. Anders kon ze niet meer, nou...’ Toos trok grillige strepen met het boendertje over de grond. ‘Te deftig?, later misschien, o, later vast. Maar nóu... zoo was 't ook nog best. En de vrouw van 'n leeraar?, dàt zeker! Had Dirk z'n M.O. Nederlandsch soms niet? Oh! En al was hij dan nog niet in functie, hij gaf toch maar 'n massa privé-lessen.’
Met snelle handige rukjes wrong ze een doek uit het water, en wreef er een stuk van de vochtige vloer mee droog. Meteen moest ze weer terugdenken aan de dag toen Dirk geslaagd was voor zijn Middelbaar.
‘Nee, dat huilen van haar, en nog wel met 't telegram in haar handen. Gek, hè?, van die erge snikken...’ Ze glimlachte met vochtige oogen. ‘Nou is 't wel waar,’ knikte ze in gedachten, ‘'n heele dag op je eentje zitten te wachten, dat valt ook niet mee, of met Jans... Ja, eerst was Jans er nog, maar wat had je aan die, met haar onverschillige houten gezicht? Dan kon je
| |
| |
nog beter alleen wezen. Schik in haar eentje had ze toch ook... want toen haar tranen nog niet eens goed opgedroogd waren, had ze al weer door de gang loopen draaien als 'n malle... en haar eigen gefeliciteerd: Mevrouw Hartsen, wat 'n man heb u, tsjonge-jonge... en zich op drie kopjes thee met suiker gefuifd en de melk laten overkoken, en later toen Dirk er weer was, half-rauwe aardappels op tafel gebracht...’
Ze ging er even bij zitten op het vloertje, en glimlachte week. ‘Och dat kon je gemakkelijk genoeg vergoeden als vrouw, zoo iets...’ En dadelijk er-op werden haar oogen weer donker van zorg.
Want die middag zou er in de gemeenteraad over de benoeming van een leeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde aan een gemeentelijke H.B.S. beslist worden. Dirk had ook gesolliciteerd, hij stond als tweede op de aanbeveling.
‘Maar,’ tobde Toos, ‘dat was nou weer zoo akelig: die alphabetische voordracht, daar kon je niks uit opmaken.’ Ze drukte haar natte handen stijf op haar borst, tegen een plek waar het zoo klopte. ‘God, misschien werd in dit zelfde oogenblik over hem gestemd. Of zou 't nog zoover niet wezen? De wethouder en de raadsleden zouën toch wel allemaal 'n goeie indruk van hem gekregen hebben, toen hij zich was komen presenteeren. Want zoo keurig als hij er uitzag in zijn trouwpak, met z'n hooge hoed, en de nieuwe glacé's, echt 'n heer. En hij zei: van de rooien was hij zeker. Nou maar die hadden niet eens de meerderheid.’ Ze dook in elkaar, tuurde...
Alsof ze er vlak voor stond, zoo duidelijk zag ze de imposante H.B.S. aan het breede plein.
En ze ademde beklemd van spanning en ontzag. ‘Je kon je toch al zoo echt verbeelden, dat Dirk daar de
| |
| |
trap opging, 'n tasch onder zijn arm, 'n fijn pak aan. Gut, als hij toch benoemd werd, àls hij toch...’ Eensklaps was het of zij tusschen de ernstig-overleggende heeren van de raad instond en pleiten moest voor Dirk. ‘Er komt geen geschikter man dan hij! 'n Betere leerkracht dan hij bestaat er niet! 'n Man die zich zoo opgewerkt heeft, met zooveel liefde voor 't onderwijs... En ze sloeg met haar hand op een groene tafel: laten we hem kiezen.’
Meteen schokte ze weer op uit haar gesoes. ‘Nee, wat was ze nou aan 't uitspinnen?, hè, zoo gek.’ Ze lachte een beetje verlegen, nam haar boender weer op, en maakte gauw het werk af.
Toen ze klaar was, ging ze op een biezen stoel, bij de wit-houten keukentafel zitten, haar voeten op een hooge sport van de stoel, haar vingers ineengevouwen onder haar kin, en keek tevreden rond in het properglimmende keukentje. ‘Zoo alles aan kant, 't heele huis met bezemen gekeerd, als je de buitendeur opendeed, kwam dadelijk de frischheid al naar je toe. Ja, nou, àls Dirk benoemd werd... je wist nooit wie er nog komen kon, als die akelige Gieling er maar niet bij was, of misschien toch wel leuk nu als hun mindere...’
Haar blik bleef stil op een reclame-kalendertje van Sipke's jam. Toen kwam er een lach in haar oogen. ‘Dat kalendertje... 't hing er zeker nou al drie jaar, net zoo lang als ze getrouwd waren en nog kon je 't om 't aardige schild niet wegdoen: 'n snuitje dat dikke jog in zijn witte bontjas, onder die groote groene parapluie... Hè, zoo rustte je toch wel even uit, nou nog verkleeden, dan moest ze haar blauwe jurk maar aandoen, die had toch wel wat - wat nieuws, nou ze hem vermaakt had... En vanavond, àls hij benoemd werd, zou ze dan 's wat extra's op de boter- | |
| |
ham geven? Nou 's niet zoo'n kale snee brood, 's kijken wat er afkon. Eerst nog de uitgaven opschrijven.’
Ze greep een notitieboekje uit de tafella, grabbelde naar een potlood, en maakte het puntje vochtig tusschen haar lippen. ‘Vandaag,’ prevelde ze al-schrijvend, ‘een half witje, halve liter melk, doosje koperpoets, twee cent bleekpoeder, een halve komkommer, kop aardappels en een ons winkelvet, meer niet, nee, meer wist ze niks. Nou, dat was samen... precies...’
Met een diep denk-plooitje tusschen haar oogen zat ze het op te rekenen. ‘Zoo - nou 's kijken wat ze nog overhad, op de voorlaatste dag van de maand.’
Behoedzaam nam ze een schoteltje met geld uit de la, en haalde eerst het wit-geld tusschen de centen uit. ‘Tachtig, dat was negentig en tien centjes, dat maakte, met drie twee-en-halve-centstukken, en vijf halfjes, een-tien. Viel nog mee. En dan waren ze ook niets meer schuldig, alles betaald, belasting, schoenmaker, gaskwitantie... En 't geld van de privélessen lekkertjes niet noodig, fijn zooals ze spaarden. Nou, 'n ons boterhammenworst kon er dan wel af, en vanavond na de thee, 'n glaasje limonade, omdat ze toch nog 'n fleschvol van Moeder in huis had.’
Mijmerend plukte ze aan de korte haartjes bij haar ooren. ‘Maar als Dirk benoemd werd, moest ze toch ook - voor de menschen die kwamen feliciteeren - om 'n sigaar denken en 'n biskwie bij de thee. Ja, dàn zou de boterhammenworst vervallen. Want de bode van 't stadhuis - als die kwam zeggen dat Dirk benoemd was - moest toch zeker ook wel 'n kleinigheidje hebben. En Dirk had ook zoo goed als niks in z'n portemonnee. Enfin, dan die worst op de eerste maar...’ Ze lachte met trekkende mondhoekjes. ‘Jee, ze zat er al zoo vast op te rekenen dat hij be- | |
| |
noemd zou worden, eigenlijk gek. En wat 'n avond als die bode niet kwam.’
Rekkerig stond ze op. ‘Maar goed tenminste dat Dirk nu privé-les had. Dat leidde hem af. Nou moest hij daar wel al z'n aandacht bij bepalen.’
Op haar teenen liep ze de alcoof in. Door het groene bovenlicht van de porte-brisée, en de paarse ruitjes van de keukendeur, viel de witte zomerdag troebelverkleurd naar binnen. Het was er drukkend warm.
En brommerig drong uit de aangrenzende huiskamer Dirk's doceerend praten tot haar door. Soms ving ze een paar zinnen op, dan vernam ze weer een heele poos niets dan een vlug gemompel.
Ze lette er ook weinig op.
Al ruim een jaar lang hoorde ze het monotoon gedreun van zijn stem bij het les-geven. En louter uit gewoonte bewoog ze zich behoedzaam, om niet te storen.
‘Fijn,’ overlei ze toch wel weer, ‘dat hij zoo'n massa lessen had, hij kon 't zeker erg goed. Ja, als je toch naging, dat hij dadelijk na z'n examen al aanvraag kreeg, en toen zoo geleidelijk meer, dat was toch wel 't beste bewijs...’
Ze zette een stoel recht, trok een plooi uit de bedsprei en bleef in gedachten even turen op een vergeelde plaat, boven het ledikant: een visschersjongetje dat in de warme schijn van een olielamp aan een scheepje zat te knutselen. ‘Kijk, zoo ècht als dat licht toch brandde,’ moest ze weer denken, ‘en die glans-er-van tegen de onderkant van dat dikke rooie gezichtje - leuke kleuter.’ Ze drukte de punaises wat vaster in, en keek zoekend rond...
Tusschen de wand en het bed was maar net plaats voor het drie-pootige ijzeren waschtafeltje en een stoel. Onwillekeurig dacht ze aan de uren terug, die ze daar
| |
| |
doorgebracht had, als Dirk les gaf in de huiskamer. ‘Toch wel prettig... 's winters ook, met je voeten op 'n warme stoof en z'n stem vlak bij je. Maar 's zomers was 't in de keuken toch nog aardiger. 'n Leuk zitje achter de foksia's in 't raam, met je naaiwerk. En door 't gebabbel van de buren heen, soesde je van alles. Maar op waschdag zoo 's avonds, wat kon je dan toch kleumig wezen, 's winters tenminste, en dan was er aldoor die verzoeking om 't fornuis aan te leggen. Nou, dubbel vuur en licht, dat ging toch zeker niet, dan schoot je er niks mee op, of Dirk vóór al verdiende, en je gaf 't achter weer uit...’
Ordelijk hing ze haar ochtendjurk op aan een haak in de muurkast, maakte vlug haar dikke vlecht los, en bekeek zich terloops voor de kleine wandspiegel. ‘Wat 'n kleur had ze, koonen als vuur...,’ bedeesd-ingenomen raakte ze even haar eigen gezond-knap gezicht aan, streek over haar ronde witte armen, haar schouders...
Het ontging haar dat ze, de laatste jaren, gezetter werd.
Ze haalde een kam door haar haar, en het golfde glinsterend om haar heen. Haar roode mond sprong open in haar diep geadem en ze lette op haar behagelijk-glanzende tanden. ‘Dirk, die kon vleien: je ben nog net 'n meisje! Ja, goeie morgen...’ Haar oogen bleven wel zonder lach, maar tintelden toch sterk. En in al haar gespannenheid dacht ze nog: ‘Wat is Jans dan 'n schriebel, die lijkt net van hout, zoo hard en geel... 'n Wonder dat die nog al 's aanzoek kreeg en nòg wonderlijker dat ze niet wou.’
Het knapte af door een gestommel in de kamer.
Er werd een stoel achteruitgeschoven, een groet gewisseld, stappen klonken over de gang. De buitendeur sloeg toe.
| |
| |
Ineens begon Toos zich te reppen. ‘Was 't al zóó laat?’, ze schopte haar pantoffels uit en haar onderrok, rukte haar japon van de hanger, greep haar corset...
En Dirk tikte al tegen de paarse ruitjes van de keukendeur. ‘Hallo..?’
Maar Toos deed toch niet open. ‘Ik kom zóó,’ riep ze hijgerig van haast, ‘wacht je 'n oogenblik?’
Hij draalde nog, tuurde door het donkere glas naar binnen. Maar toen het stil bleef, liep hij gedwee terug naar de huiskamer. ‘Ja, ze had niet graag, dat hij haar zag als ze ontkleed was, nou...,’ hij trok een beetje met zijn schouders, streek over zijn kuif, ‘naaktheid zou hem nou denkelijk niet prikkelen, niets in 'n stemming... Trouwens de laatste tijd was hij toch erg mak...’ Zijn matte verwondering-er-over, brak op zijn spanning. ‘'n Half uur kon 't nog wel duren, 'n kwartier of drie, maar als 't dan ook niet kwam... was 't mis.’
Met wat pijnlijks in zijn gezicht luisterde hij naar het onverschillig-vroolijke rumoer van de straat.
Een draai-orgel tjingelde in de verte, het kind van de benedenburen zong een school-liedje op de stoep, en onderlangs het huis dreunde een sleeperswagen.
Dirk fronste van moeheid. ‘Als er nou niks van komt,’ tobde hij, ‘als 't me voorbij gaat...,’ een zwaar gevoel steeg naar zijn hoofd, en er kwamen vlekken voor zijn oogen. Ineens was het of hij alleen in een suizende stilte stond, de kamerwanden leken te wijken... Hij greep zich werktuigelijk vast aan een stoel en zijn klam-wit gezicht trilde.
Maar hij vermande zich dadelijk weer. ‘Kom,’ mompelde hij beduusd, ‘wat is dàt nou..?’ Onzeker deed hij een paar passen, ging dichter aan het opgeschoven raam staan en tobde zijn nauwe jasje uit.
| |
| |
‘Dat komt nou,’ morde hij verlegen, ‘omdat 't zóo warm is.’ Ruw wreef hij met zijn zakdoek over zijn zweetend gezicht, zijn vochtige haar. Toen bedacht hij plotseling dat er zóó gebeld kon worden, en schoot weer in zijn jas.
‘Oh, je moet gerust gelooven,’ voorspelde hij zich, ‘ze zullen gniezen op school, als die eerste benoemd wordt: die Blankenstein met z'n academische opleiding... Je zag Gieling al in zijn handen wrijven en die lamme Van Hasselt met z'n eeuwige grijns. Morgen op school - nou 'n mooi daggie, als er niks van kwam... Enfin, zou hij zeggen, uitstel is geen afstel. 't Voornaamste is dat ik m'n M.O. in handen heb...’ Hij keek weer op de klok. ‘Och, 't kòn toch nog best, 't kon nog altijd.’
Op slappe beenen drentelde hij om de ronde glimmende tafel heen, langs de stoelen met ‘gaatjes’-zittingen, en zag zich telkens met een zwenk in de kleine schoorsteenspiegel. Een keer bleef hij er gedachteloos voor stil, en tuurde naar zijn afgemat-wit gezicht, met de lichte oogen en het lichte haar. Maar hij zag zich niet. Hij luisterde... En liep werktuigelijk weer voort.
‘Toos moest er nou ook wezen,’ mokte hij zenuwachtig, ‘waarom zorgde Toos er niet voor dat ze klaar was? Nou ja, ze had niet kennen weten, dat hij vroeger dan anders zou uitscheien...’ Tobberig dacht hij nog 's na over de les. ‘Och, 't was snertig geweest,’ minachtte hij, ‘'n stomme jongen ook, die Broers. Ja, goed, van de stommen moest je 't hebben, maar 't gaf toch onplezierig les. En nóu heelemaal beduveld, je wist op laatst haast zelf niet meer waar je 't over had. 'n Beetje gek, zoo'n leege kop en dat je telkens steken bleef, omdat je dacht dat je wat hoorde... Nou, die jongen zou toch wel niks gemerkt hebben, 'n
| |
| |
groote stoetel. Enfin, als hij voor 't toelatingsexamen van de H.B.S. maar slaagde.’
In de pikkende zon, vlak voor het raam, bleef hij weer suffig staan uitkijken.
Telkens als er iemand kwiek-vlug aanstapte op het trottoir was het of zijn hart een kneep kreeg. Hij lette op alle geluiden.
Een auto kwam de straat in, en hield stil voor het huis.
Hij drukte zijn neus haast plat tegen het glas, toen zag hij dat het maar een ‘bezorg’-wagen van een strijkinrichting was. Er liep ook een vrouw met naftaline-ballen te venten, precies om de drie stappen gaf ze een scherpe gil. Het kind op de stoep zanikte er doorheen, al-maar hetzelfde liedje. En schuin aan de overkant bonsde uit huizen in aanbouw een zware hamer-slag.
Dirk voelde een begin van hoofdpijn. En hij ging toch niet weg uit het heete licht. Leeg tuurde hij over een rommelig stuk bouw-terrein een volgende dwarsstraat in.
Er zaten kinderen te bikkelen, en er liep een stoere Volendammer met haring naast een vodden-en-beenen-man, de ‘strijk’-auto schoot hen hobbelend voorbij.
Dirk geeuwde zenuwachtig, telkens weer. Kniezerig wreef hij zijn oogen uit. ‘Och, hij moest Toos hier ook hebben, Toos moest bij hem wezen, nóu alleen, dat was... dat gaf je 'n vervelend gevoel. Je kon nog 's praten samen en dan was 't niet zoo gek-strak in je hoofd...’ Hij probeerde te glimlachen. ‘Roffelen zou hij op de deur...’
Maar toen hij zich omkeerde, kwam Toos net binnen met de thee.
‘Ik had geen erg,’ praatte ze verschoonend, ‘dat 't
| |
| |
al zoo laat was.’ Meteen zag ze verwonderd op de klok. ‘Hee...?, o maar...’
‘Ja,’ onderbrak hij bloo, ‘die jongen... die-eh... die moest weg, 'n kwartiertje eerder.’
‘O,’ zei ze.
En ze vroeg maar niet verder. ‘Jokken,’ dacht ze, ‘gaat hem niet af... Dus, hij was wel erg - erg opgewonden dat hij die jongen zoo vroeg weggestuurd had.’
Ze bracht hem een kop thee, en zocht, pinkend in het licht, naar de trekkers van de groen-wollen gordijnen.
‘Nee,’ hield hij tegen, ‘ik wou 't liever zóó houën, dan kan je nog 's wat zien.’
Gelaten ging ze zitten, met haar rug naar de zon.
‘Die bode,’ wierp ze op in haar denken, ‘'t is om die bode...’
Er werd niet over gesproken.
‘Warm,’ klaagde Dirk, ‘zoo drukkend.’
Toos knikte. ‘Net of er onweer komen moet.’ Ze dacht: ‘Maar dat ligt aan òns.’
‘De menschen die nou werken moeten,’ teutte ze achter haar dampende kopje met thee, ‘zooals...’ Ineens bleef ze steken: want er werd gebeld...
Ze kregen allebei een schok, en merkten tegelijk dat het voor beneden was.
Toen geneerden ze zich.
‘Hè?’, Dirk boog wat voorover, zijn lippen trokken, ‘wat zei je?’
Maar ze wist het niet meer, bedacht gauw wat anders. ‘Lui, die nu buiten kunnen wezen, zeg, in de koelte aan zee, of - of in de schaduw van 'n bosch...’ Ze keek schuw-oolijk naar Dirk op.
Doch hij zei niet als anders: ‘Wij later...’
Hij knikte verstrooid, hoorde het niet half. ‘'t
| |
| |
Werd nou toch bedenkelijk, zie je, je moest je zoo langzaam aan wel voorbereiden op 't ergste...,’ tobde hij in zijn denken. Hij had geen oog van de klok af.
Toos nam aarzelend haar breiwerk op, rekte er wat aan, wond een weggerold kluwen weer op, en lei dan alles schichtig neer op haar schoot, want haar handen beefden zoo.
En het leek of de kamer al warmer werd.
Star keken ze voor zich uit, en hoorden elkaar droogzenuwachtig slikken.
‘Nog 'n kwartier,’ berekende Dirk, ‘als 't er dan niet is...’ Hij steunde haast.
‘Ik had nog wel gedacht,’ opperde Toos met een beklemd-klein stemmetje, ‘dat Jans zou komen.’
‘Die is er misschien bij,’ zei Dirk vaag, ‘omdat 't toch Woensdagmiddag is.’ Hij slikte weer, haalde zijn zakdoek uit...
Toos durfde haast niet naar hem kijken.
‘Die Jans,’ wou ze nog afleiden, ‘wordt net 'n man: sport, politiek, zittingen van de gemeenteraad... aanstonds begint ze nog cigaretten te rooken ook.’
‘Ja,’ zei hij luk-raak.
‘Nog tien minuten,’ telde hij op de klok. Zijn rug werd slap, en er kwamen dikke aren aan zijn slapen. ‘Morgen,’ nam hij zich voor, ‘zal ik net doen of ik 't heele geval haast al vergeten ben. Of nee, vergéten, dat is onzin. Maar gewoon-opgewekt de school instappen, 'n sigaar in de brand, en 'n beetje glimlachen. Die lui moesten niks aan je kunnen zien, je moest je altijd groot houën voor de menschen. Toos moest niet eens weten hoe miserabel of je je voelde...’
En Toos huilde haast om zijn verarmd-wit gezicht. ‘Nog thee?’, vroeg ze.
| |
| |
En in hetzelfde oogenblik werd er gebeld.
Ze waren allebei tegelijk aan het opgeschoven raam, maar Dirk stootte erg zijn hoofd toen hij er onder door boog.
En tegen de deur beneden, stond enkel maar: de jongen van de kruidenier.
Toos kreeg tranen van Dirk's lach.
Hij schraapte zijn keel. ‘Oh, nou...,’ toen liep hij weer terug naar zijn stoel. Hij merkte amper dat Toos de kamer uitging, en stil weer binnenkwam. ‘'t Is mis,’ dacht hij, ‘'t is 'n afgedane zaak.’ Zijn oogen schrijnden. Een scherpe pijn stak in hem op.
‘Toe,’ suste hij, ‘dat moet je je zóó niet aantrekken, er komt wel weer 's wat. Je zit niet op 'n eiland.’ En zijn adem beefde in zijn borst. ‘Nou was 't vlakbij geweest, en z'n proef-les was zoo mooi gegaan, zoo vlot... En de directeur had hem nog in z'n eigen kamer geroepen: 't was uitmuntend, zei hij, uitmuntend...’
Dirk boog dieper voorover: hij beet zijn kaken strak. ‘God, zoo vast dacht je tóen: ik heb de meeste kans, je wist 't al die dagen door zoo goed als zeker, je zei 't tegen Toos, en nou - nou... die andere misschien, omdat 't 'n academisch-gevormde was. Maar mogelijk 'n groote prul-kerel, 'n snert-vent... En die H.B.S. hier, dat was nou juist zoo'n oud ideaal van hem, nou kwam 't misschien in geen jaren meer voor...’
Toos keek uit haar ooghoekjes naar hem.
Ze stond voor de theetafel of ze er neergezet was, en ze dacht: ‘Wat wou ik ook al-weer doen?, ja... en dan kon je ook nog wel te gauw wat troostends zeggen, want wàs 't nou zoo ver? Maar troost was moeilijk, daar kon je zoo licht mee bezeeren...’ En dat stokte ineens.
| |
| |
Opnieuw ging de bel.
Schaamachtig-weifelend kwam Dirk overeind. En gewild-bedaard liep hij achter Toos aan naar het raam. ‘Nou, de bakker?’
En Toos was nog het voortvarendste. ‘'t Kòn Jans wezen?’
Maar buiten stond een schraal stijf-deftig mannetje in het zwart.
‘God,’ ademde Dirk.
Toos greep zich vast aan de gordijnen. ‘Ken je die..?, is dat die..?, zal ik..?’
Ze botsten tegen elkaar op.
‘Laat mij maar,’ hijgde Dirk. Hij was al bij de deur.
Maar Toos kwam nog achter hem aan. ‘Hier m'n portemonnee.’ Midden in de kamer bleef ze staan, hoorde de buiten-deur open-zwaaien, en Dirk's vlugge stap op de trap.
‘God,’ ze kneep haar handen in vuisten op haar maag, ‘en als 't nou weer 's niks was, 'n man voor de middernacht-zending of 'n bijbelcolporteur..?’
Dirk keerde ook onmiddellijk terug. Hij glitste haast uit op de gangmat, en struikelde over de kamerdrempel. Het was of hij voor het eerst het huis inkwam.
Toos keek enkel.
En Dirk haalde diep adem en pufte. ‘Ja,’ zei hij toen, ‘ik bèn er, ik bèn er hoor, ik bèn benoemd!’ Het klonk of hij het zong. Zijn schrale stem sprong over.
Ineens stond ze tegen hem aan en snikte. ‘O... o...’
Hij drukte zijn kin in haar haar. ‘Nou,’ praatte hij onzeker, ‘moet je daarom nou huilen?, ikke... ik niet, ik ben veels te blij...’ Zijn lach liep vast in een heeschheid, en er kwam een heet beverig vlies voor zijn oogen.
| |
| |
Een oogenblik leek de kamer weg te drijven in een mist. Maar dat was gauw over.
‘Wat 'n geluk, hè?’, zei hij met een dikke stem, ‘wat 'n geluk! Nou ben ik er, nou bèn ik er! Kind - wijf - geef me 'n zoen, toe, en nog een...’
Snikkend deed ze het. ‘Zeg, ik kan 't haast niet gelooven. Ik hoopte al niet meer. Je weet 't toch wel zeker hè? Heb je 't zwart op wit..?’
Toen werd er baldadig-hard aan de bel getrokken. Het huis stond vol geklingel.
Ze lachten er over met trekkende monden en vermanden zich.
‘Jans,’ ried Dirk.
‘En Duinker misschien,’ vermoedde Toos, ‘en Van Hasselt! Gauw me portemonnee terug, ik moet nog wat halen...’
Met twee handen vatte ze het trap-touw aan, de deur sloeg klepperend open.
‘Wéét je 't?’, riep Jans dadelijk van beneden, ‘hij is er met 'n meerderheid van vijftien - zegge vijftien stemmen.’
‘We komen net als de drie wijzen uit 't Oosten,’ lachte Duinker er achter aan, ‘doch zonder goud, wierook en mirre.’
‘Maar met 'n enorme dorst,’ zei beteekenisvol Van Hasselt.
Toos lachte maar.
In al haar opgewondenheid dacht ze toch ook nog: ‘Gut, dat die Jans nou vóór de heéren naar boven komt...’
En ze gichelde zenuwachtig bij de felicitaties. ‘Dank je, dank je wel, au, wat knijp je..! Zeg, vallen jullie maar neer ergens in de kamer. Ik moet even weg, 'n oogenblik.’ Het was of ze de trap afrolde.
| |
| |
En Jans liep subiet op Dirk toe. ‘O jongen,’ ze greep allebei zijn handen en ze fluisterde haast, ‘wat ben ik blij om je, je hebt 't zoo verdiend in al die jaren...’ De stem begaf haar. Ze gooide haar hoofd achterover en probeerde een ontroering weg te lachen, maar haar oogen schoten vol tranen.
‘Jans,’ zei hij goedig verlegen, ‘dank je wel hoor, dank je.’
Meteen kwamen Duinker en Van Hasselt op hem af. Hij knikte, glimlachte, schudde overdreven hun handen, en hoorde amper wat ze zeien. ‘Ga zitten, ga zitten,’ inviteerde hij druk. Hij viel haast over zijn eigen beenen, zijn gezicht was heet als vuur. Terloops keek hij maar naar hen, en zag aan ieder toch wat ongewoons.
Van Hasselt zat lang niet zoo recht-op als anders. Zijn kromme neus zweette, en zijn gladde zwarte oogen zwierven onrustig van het een op het ander, alsof hij niet goed wist waarheen hij kijken moest.
Duinker leek ook nietiger. En hij hield zijn slappe vilthoedje ineengeknepen op zijn knie. Zijn kleine beenige kop glom groezelig-geel in het helle heete middaglicht. Hij pinkte en fronste gedurig, maar lachte toch ook wel, en dan klonk het of hij hikte, zoo stooterig droog...
Dirk dacht: ‘Ze dóen vroolijk, maar ze ben' natuurlijk jaloersch, behalve Jans, já Jans...’
En dat ging dadelijk weer te loor in het gesprek.
‘'n Oer-vervelende zitting,’ laakte Van Hasselt, ‘wàt 'n gehaspel...’
Toen spraken ze alle drie tegelijk.
Dirk luisterde er lacherig naar. ‘Ze moesten toch wàt zeggen. Och, nog al wiedes, die twee konden 't niet zetten dat hij zoo'n succes had.’ Even was het of
| |
| |
een kou hem aanraakte, diep van binnen. ‘Dit waren nou nog vreemden - thuis zou 't ze ook niet zooveel kunnen schelen: je bléef toch schoolmeester. Ze zagen niet veel onderscheid. Zoo, zou de Ouë zeggen, en wat veur revenu ew-je deer den van?, och ja, maar Tóós...’
Meteen gaf Van Hasselt hem gekscherend een duw. ‘Ja, jíj zit zoo goedig te glimlachen! Jij denkt: klets jullie maar... Nou, ik moet ook zeggen, zooals 't jóu meeloopt in de wereld, dat is...’
‘Na jaren van hard werken,’ poogde Jans nog te protesteeren, ‘niet voor niks! Ja, 'n ander zat in die tijd biertjes te hijschen of liep vergaderingen plat.’
‘Och,’ verduidelijkte Duinker knorrig, ‘hij meent òndanks zijn studie, hè? Je hebt menschen genoeg die zich 'n - 'n beroerte ploeteren, hun heele leven lang en toch niks bereiken: 'n ons geluk is soms meer dan 'n pond verstand.’
‘Wel ja,’ gaf Dirk jolig toe, ‘zoo is 't hoor.’
‘Nou,’ dacht hij, ‘Duinker is er ook wel wrang over, dat hij me nooit meer op die geheelonthouders-bijeenkomsten ziet, en niet op zoo'n vergadering van de S.D.A.P., nou ph... goed, als je niks anders om handen hebt.’
‘Als 't niet tè veel gevergd is,’ hekelde Van Hasselt toen, ‘zou ik wel graag 'n glaasje water willen.’
Jans was al overeind. ‘Zal ik thee schenken?’, vroeg ze gretig.
Dirk knikte. ‘Als je wil,’ zei hij terloops.
En Jans gooide jolig haar hoed op een stoel, haalde haar vingers door haar kuif, en zette fluitend de theekoppen uit op het blad.
Tersluiks keek ze om naar Dirk.
Maar hij lette niet op haar, luisterde weer naar Van Hasselt...
| |
| |
Meteen kwam Toos terug, ze hijgde, er hingen korte haartjes bij haar warme voorhoofd neer, en haar wangen waren diep-rood. Dadelijk liep ze op Jans toe. ‘O, laat maar,’ weerhield ze, ‘nee, ga jij nou zitten. Dit doe ik wel. Vertel me maar 's alles zeg, vertèl 's..?’
Maar Jans deed of ze naar de heeren luisterde, keerde zich licht-neuriënd af. Een oogenblik toen ze voorbij de spiegel liep, was het of ze de steenen herdertjes op de schoorsteenrand, zich-zelf, en de kamer achter haar, zag door een waas. Toen zette een onverschillige lach weer glinsters in haar oogen, en nonchalant zakte ze terug in de stoel, sloeg het eene been over het andere en lei haar armen om haar nek. Ze zag er in haar wit overhemd-bloesje en korte fiets-rok uit als een bakvisch.
Opgewekt mengde ze zich weer in het gesprek van de heeren, maar ze dacht fel-gebelgd: ‘Wàt 'n mensch, ze stuurde me gewoon weg...’
En Toos kwam dan nog wel het eerst bij haar met de bitterkoekjes en de thee.
Maar Jans leek er ternauwernood op te letten, ze praatte door.
En heimelijk gispte Toos. ‘Wat doe jij weer de heeren na, net 'n halve jongen ben jij.’
Van asselt keek verwonderd op zijn horloge. ‘Hee, de Baas nòg niet.’
‘Was die er dan ook?’, vroeg Dirk.
Toen lachte Van Hasselt smalend. ‘Zèg...’
En Duinker vitte: ‘Of die z'n eigen ook vóelt...’
‘Ja, verbeel' je,’ tartte Jans, ‘zoo'n bagatelletje ontgaat de groote Gieling natuurlijk! Hoe kàn je 't denken. Nee, we ben' 't even gaan zeggen.’
Ze lachten allemaal, en allemaal weer anders.
| |
| |
‘De schoenmaker van beneden,’ troefde Toos op haar beurt, ‘komt ook niet.’
‘Ja,’ spotte Dirk met een effen gezicht, ‘maar de Báas... dat is... dat is...’
‘'n Heel gemis op zoo'n dag,’ viel Jans hem oolijk bij. Ze schaterde scherp. En toen ineens werd ze stil.
‘Man,’ zei Duinker met pathos, ‘we zullen je noode zien heengaan.’ Hij sloeg op zijn knie. ‘Het is 'n ernstig verlies voor onze school, en we...’
‘Laat ik hem dan tenminste eerst nog 's onthalen,’ hekelde Van Hasselt weer, ‘op 'n subliem sigaartje.’
Maar Dirk bedankte schichtig. ‘Nee, nee, ikke... ik vergeet heelemaal...’ Vragend keek hij om naar Toos.
En ze zette al een beker vol sigaren op tafel. ‘Ja,’ excuseerde ze, ‘omdat hij zelf haast niet rookt, denkt Dirk er nooit aan, en ik nog minder natuurlijk, tenminste nóu in de drukte.’
‘Lieverd,’ zei Dirk bij zichzelf.
Ze lachten stiekem naar elkaar.
Van Hasselt blies een mond vol rook uit en snoof taxeerend in de geur. ‘H'm,’ kuchte hij. Er viel van alles uit op te maken. Dadelijk praatte hij weer door. ‘Enne - drommels - wat wou ik nou ook zeggen?, o ja, als 't je maar niet vergaat als die kennis van me, hè?, die had ook net zoo lang gezwoegd tot hij aan 'n H.B.S. toe was. Fokkema heet hij, ik heb 't zeker al 's meer verteld? Nee?, natúurlijk wel! Ik stond toen te Enschedé. Nou die man - ja, je moet 't maar te kwaad krijgen met zoo'n klas van groote jongens: broekies van kort ân de twintig, is 't niet zoo?, allemaal van die rijkelui's-zoontjes hè?, die van weelde en gekkigheid niet weten wat ze voor flauwe kul zullen uitspoken, dat is heel wat anders, dan die kinderen van de lagere
| |
| |
school, enfin - en die man hebben ze nou zoo ver gebracht, hoorde ik pàs, dat hij op 'n gegeven oogenblik de ruiten van zijn lokaal insloeg. ‘Ze vallen me ân,’ riep hij, ‘help, help, móórd.’
Dirk proestte het uit. Hij stamelde een paar woorden. Niemand verstond ze... Hij wou zijn vroolijkheid bedwingen, en brak dan toch opnieuw uit in een snuivende lach. Maar er leek meteen wat zwaars bij zijn hart op te kruipen, en dat beklemde zijn adem.
‘Vin' je 't zóó gek?’, vroeg Van Hasselt. Het gootje trok weg uit zijn bovenlip, zóo breed werd zijn mond. ‘Nou dan kan ik je misschien nog meer vermaken: die zelfde man zit nou in 'n gekkenhuis, zenuwpatiënt zeggen ze tegenwoordig, nou ja, maar hij is een van de allergevaarlijkste... Hij ziet in elke oppasser 'n jongen van zijn school, en die wil hij dan te lijf, hè?, en dan gilt hij er bij als 'n - 'n locomotief...’
Dirk grinnikte verlegen na. Hij begreep zelf niet waarom hij zoo klam in zijn handen werd.
‘Och ja,’ gaf hij toe, ‘als je je werk niet aankan, dat is altijd tragisch...’
‘Nee,’ wijzigde Van Hasselt nadrukkelijk, ‘hij kon z'n werk prima aan op de lágere school. Maar dáár niet, dáár alleen niet.’
‘Och,’ doorzag Duinker ook al, ‘'t is weer 'n heel andere omgeving, hè?, dat kan je op je tien vingers natellen. En nog afgezien van de jongens... Maar neem nou 's de menschen waar je dagelijks mee verkeert: éigenlijk ga je gedurig om met lui boven je stand.’
‘Nou,’ verdedigde Dirk aarzelend, ‘als je allemaal dezelfde bevoegdheid hebt, ben je toch...’
Maar Duinker praatte harder èn vlotter. Het was of hij die dingen al meer dan eens gezegd had - buiten
| |
| |
Dirk om. ‘En als je je bij de gemaniëreerdheid, en de luxe van die lui niet aanpassen kan, niet na-apen wil, blijf je toch 'n vreemde eend in de bijt. Ofschoon, voor de meesten - denk ik me dat in - en voor de lui met 'n academische graad, 'n doctorandus, 'n advocaat, blijf je toch maar 'n schoolmeester met 'n middelbare acte.’
‘Nou, dat weet ik niet,’ zei Dirk bedeesd. De glimlach stond als een barst om zijn mond. Hij dacht: ‘Ik zal wel maken dat ze me erkennen en opnemen in 't leerarencorps. Ik zal me er voor inspannen.’
‘En bezeerde de man die de ruiten insloeg, zijn handen niet erg?’, vroeg Toos daar nog begaan op door.
Dirk maakte een geluid of hij zich verslikte.
Maar Van Hasselt lichtte ernstig in. ‘Ja zeker, 'n diepe wond in zijn eene pols, zijn eene pols was haast doorgesneden.’ Hij stond tegelijk met Duinker op. ‘Nou, we zullen je nog wel 's in je nieuwe omgeving bijwonen,’ vertrouwde hij.
‘Tenminste,’ voltooide Duinker, ‘als je dan niet te voornaam geworden bent, om zulke gesjochte jongens als wij te ontvangen. Desnoods,’ dolde hij met een blik naar Jans, ‘kruipen we achter de gordijnen of onder de divan als onverhoeds de élite ten tooneele verschijnt...’
‘O, kom jullie gerust,’ zei Toos nog goedig.
Want Dirk lachte enkel maar...
‘Stap je meteen op?’, vroeg Duinker aan Jans. Verliefd-dringend keek hij in haar loome diep-zwarte oogen.
Ze schrok op. ‘Hè? Wat?, nee, ìk heb nog wel even de tijd.’ Haar smal bruin gezichtje vertrok tot een wrokkige lach, ze blies spotachtig tegen Duinker's uitgestoken hand. ‘Och, ga weg, waar doe jij nou zoo gewichtig voor?’
| |
| |
‘Maar ìk krijg wel 'n vuist,’ pochte Van Hasselt.
En Jans draaide zich met stoel en al naar hem om.
Toen liepen ze allebei lachend de kamer uit, en op de trap lachten ze nog. Maar het klonk niet van harte.
Dirk knikte vluchtig door het raam tegen hen. ‘Jullie heb je tijd gehad,’ dacht hij nog, ‘als kennissen...’
En Toos gaf hem lachend een duwtje. ‘Er zal over jou wat gepraat worden,’ giste ze grappig-verwaand.
‘Ja,’ zei Jans, ‘je ooren zullen wel tuiten, en je rechter 't meest. Ik ben altijd maar blij als 'k 't in m'n linker heb. Dan denk ik ziezoo, er ben toch nog menschen die wat goeds van me zeggen.’
Ze lachten alle-drie.
‘Als jij 't hebt,’ plaagde Dirk, ‘droomt Duinker natuurlijk overluid van je. Duinker die houdt maar vol, hè?’
Ze trok haar schouders op.
‘Is Van Hasselt niets voor je?’, vroeg Toos op de man af.
En Jans schopte ruw tegen een voetenbankje. ‘Zie je, dat is zoo aardig, als je niet te vroeg trouwt, interesseeren alle kennissen zich voor je.’
‘Tè vroeg trouwen,’ verbeterde Toos, ‘dat bestaat niet.’ Ze leunde tegen Dirk aan. ‘Hè?, wíj hebben geen oogenblik spijt gehad, dat we...’
Jans deed of ze schaterde. ‘O, als de menschen telkens van die mooie dingetjes gaan zeggen - nóu.’ Ze klakte.
En Toos was niet eens ontstemd, enkel maar verwonderd. ‘Is er dan iets niet in orde?’, onderzocht ze, ‘of niet ècht..? Nou maar je kan toch wel zoo vol van je geluk wezen dat je er over praten móet?’
Dirk volgde de conversatie al niet meer.
En dat merkte Jans direct. ‘Waarom zou hij nou
| |
| |
van die dikke rimpels hebben?’, prakkezeerde ze, ‘en wat maakt hem nou zoo afgetrokken.’ Vlug ging ze het gesprek na, toen schoten haar een paar opmerkingen van Van Hasselt en Duinker te binnen. ‘Oh, wàcht...’
Dirk ving ineens haar vorschende blik op, hij pinkte zenuwachtig. ‘Ik voel me zoo licht als 'n veertje,’ betuigde hij.
Jans knikte. ‘Dat geloof ik, en - en had jij daar ook erg in?, dan wouën die twee krukken jou nog uit je evenwicht halen, zeg?’
Dirk werd bloed-rood. ‘Míj?, dacht je dat? Nou, dan moet er wat anders komen!’ Hij lachte luidkeels om zijn verbouwereerdheid te verbergen. ‘Voor die was je net 'n glazen huis.’
Ook met iets van een heks zat Jans, over haar ineengestrengelde vingers, hem aan te kijken.
Maar hij zei toch niets meer, siste een beetje tusschen zijn tanden en glimlachte leeg.
Toen stond het haar opeens weer helder voor de geest: ‘Och nee, hij had haar nog nooit in zijn zorg gehaald, nog nooit. Dat zou hij nou ook niet doen, natuurlijk niet - Tóós...’ Driftig-druk sprong ze meteen overeind. ‘Kom, ik stap op.’
‘Zoo?’, en hij gaf haar maar verstrooid-glimlachend een hand. Zijn blik gleed haar voorbij. Hij rekte zich. ‘Hè, ik ben moe.’
Tenger lag hij achterover in zijn stoel: zóó niet veel meer dan een lang-opgeschoten jongen met zijn bloode glimlach, en gladde blanke kop, zijn verwoeld witachtig haar.
Haar geheimzinnig-sombere kolle-oogen gingen als belezend over hem heen, er sprong een witte gloed door de appels... Zoo flitst git wel bij de lamp.
Hij merkte niets.
| |
| |
En of ze sloop, zoo stil ging Jans toen door de kamer.
Toos stond al klaar om haar uit te laten. ‘Nou,’ zei ze onbestemd in de gang, ‘ik zie je wel weer 's...’ En vaag - zóó dat het feitelijk geen gedachte werd - sloeg het door haar heen: ‘Jans, die kon soms kijken als 'n dief...’
Maar toen ze weer terugkwam in de kamer, was ze dat totaal vergeten. ‘Wat kan ze plakken, hè?’, verzuchtte ze opgelucht, ‘soms is 't net of er geen griezeltje voortgang meer in haar zit.’
‘Ja,’ zei Dirk.
Maar hij had het niet verstaan.
|
|