| |
| |
| |
[Het was weer doodstil op de weg naar het]
Het was weer doodstil op de weg naar het dorp. In de verte ging een kleine kromme boer met een hooihark over zijn schouder, het klotsen van zijn klompen was, door de afstand, niet te hooren.
En het bruine riet aan de sloot, trilde in de schrale bries, maar het zuchtte niet eens.
Dirk stak zijn arm nog wat verder door Toos hare. ‘Eigenlijk, op de keper beschouwd,’ soesde hij, ‘was 't wel wat overdreven dat hij tot diep in de schemer doorgewerkt had. Je werd zoo moe - zoo moe... En Toos had op die manier toch ook niet veel aan haar vacantie. Ofschoon, daar klaagde ze nooit over.’
Hij hief zijn hoofd op, het was of hij het tegen de wind aan drukte. Zijn oogen prikten en voelden stijf en tranerig, ook telkens als hij naar de lichte avondlucht keek, leek er een wolk van stofjes voorbij te zwermen.
‘Dat heb je toch anders nooit,’ tobde hij, ‘als je maar niet wat aan je oogen mankeert, of was 't misschien altijd zóo?, en merkte je 't nou pas? Feitelijk vergde je ook wel wat al te veel van je oogen. Zooals nou... tot in de schemer, dat ingespannen turen op die dicht in-een-gedrukte bladen, 't was de pest. Nou, maar niet weer doen. In elk geval er niet aldoor op letten nou. En dan was er nog wat... Ja, hij moest ook 's werk maken van 'n ander kosthuis. Kinderachtig dat uitstellen van de eene dag op de andere, omdat... omdat... nou, ja, goed, 't wàs zoo: hij zag er tegen op om er met Toos over te beginnen, enfin, misschien zoo in 't voorbijgaan aanstonds...’
Hij keek bewuster om zich heen.
In het donker-gebleven venster van een boerderij, glansde nog een enkel paars-groen ruitje, maar de boomen verdoezelden al gauw tot bolle torens-vol- | |
| |
duisternis, en over het ruig-zwarte land kroop een zweverig-witte nevel.
‘Als altijd... alles...,’ zei een stem in zijn binnenst.
Toen was hij nog verwonderd. ‘Natuurlijk,’ gaf hij toe, ‘natúurlijk.’ Vluchtig keek hij om naar de witte boerderij. Het bronzen dak en de blanke muren schemerden nog door de vroeg-gele iepen heen, en het vergulde haantje op de nok glansde als een traan van goud tegen de hooge lucht. ‘Wat dacht je dan anders?’, vroeg hij zich af, in het voortloopen.
Een vogel verstoorde het, met een schril schreeuwtje.
‘Hoe heet die ook al weer?’, moest hij denken, ‘drommels...’ Maar de naam wou hem niet te binnen schieten. ‘'n Karkiet?, nee toch, 'n mees eerder, zoo'n zwartkop...? Kijk, en was daar nou vroeger niet dat eigen gemaakte dwarspaadje geweest?, waar nou die nieuwe huizen stonden? Dat paadje... nee, of moest dat nog komen? Gek, zoo gauw als zoo iets je ontging. En hier lag zijn jeugd nog wel. Ja, dàt zou klinken als je 't overluid zei... Door dat zelfde donkere lange gras had hij gedrost op 'n paar hulften met blikken bandjes er om, 'n gebarsten geluid maakte 't, en dat vond je dan toch aardig, als kind. Net als die manchester broek die zoo fijntjes sjilpte als je draafde...’ Hij glimlachte zonder het te weten. ‘Daar op dat blauwe paaltje, at hij 's zomers wel z'n dikke snee roggebrood als hij uit school kwam, en 's winters smikkelde hij die bij de kachel op. Dat vond hij toen ook zoo lekker: die scherpe hooi-reuk in huis, en de reuk van de pas gekarnde boter, en die bolle theepot op 't kooltje vuur in de koperen theestoof, naast Moeder's stoel.’ Hij lachte stil. ‘Daar bij Teeuwsen had hij ook wàt vaak met Juriaan van de bakker, om 'n blaas gebedeld in de slachttijd, zoo'n smerige darm - thuis kreeg je hem
| |
| |
niet - die je fijn opblazen kon tot zoo'n groote glimmende bol, net zoo lang tot hij krak zei, dan was 't uit met de pret. Ja, en nou zei Juriaan: Meneer!, òf hij keek 'n andere kant uit! Nou Jur, die was al jaloersch toen hij op de Normaalschool mocht... hoe Moeder dat toch ook klaar gekregen had van zoo'n dwarsbalk als Vader... Ja, want al was dat nou honderd maal 'n soort van traditie in de familie, dat uit 'n gezin, één van de zeuns 'n ander vak mocht kiezen, daarom hoefde hij 't nog niet te wezen - nou ja, Ares, wat had dié moeten worden? - maar dan had hij in elk geval nog niet 't vak van schoolmeester hoeven uit te zoeken... Slager, zei de Ouë, of snaier! En hij... o ja, wat had hij hier toen ook weer loopen te stappen, met z'n mooie rapport van de Nor, al die prachtige achies en negentjes... Maar dat liep daar toch altijd op teleurstelling uit. Want zoo als de Ouë dan grommen kon: uit de weg, jong', en Moeder - nou Moeder die moest net kaas keeren of karnen: zoo, zei ze, onder de bedrijven door, nou, blaif je best maar doen, er wordt hard genoeg voor 'werkt... 'n Kleur en 'n paar branderige oogen hield je er van over en 'n leeg gevoel bij je hart ergens... maar 't ploeteren, dat zat je toch in 't bloed.’
Hij keek 's naar Toos, maar die liep ook te mijmeren. ‘Ja, dènken, dat kon je hier wel, en je allerlei dingen herinneren, en droomen uitspinnen over de toekomst, ja, vèr van je afzien, dàt kon je hier.’
Het dorp stak ook zijn lichtjes al aan.
‘Toch wel aardig,’ moest hij denken, ‘tòch aardig.’ En weer lette hij op Toos.
Zij liep nog rechter dan anders, en het was of ze haar kin in de wind stak. Ook al-door keek ze strak voor zich uit.
| |
| |
‘Wat ben' we toch stil,’ viel hem weer op.
Het maakte hem plotseling onrustig. ‘Och, nou meende zíj natuurlijk dat hij nog liep te denken over zijn werk...’
En meteen begon ze te praten. ‘Wat toch typisch primitief, hè?, die olielichtjes in de lantaarns. En heb jij dat nou ook: zoo'n prikkerig gevoel in je keel van die damp op 't land?’
Hij bewoog weifelend zijn hoofd.
En zij babbelde al weer door: ‘Maar dat is toch ongelooflijk vies hè?, die W.C.'s over de slootjes, en dat er nog maar altijd vrouwen zijn die hun melkgerei en vaatwerk in dat water wasschen.’
‘Och ja,’ zei hij met wat schuchters, ‘stomme lui, hè?’ Hij oogde nog eens om naar het land dat vervaagde in de avonddamp, en naar het vettig donkere slootwater. Een gemelijke verlegenheid bekroop hem, hij zag ineens de dingen anders.
Ze liepen door de dorpsstraat, en die leek poover in de schrale schijn van het olie-licht, de lage huisjes waren danig-vervallen of nieuw, en dan stijf-opgepronkt met verguld-ijzeren koe-koppen in de deur-paneelen, en zilver-kleurige knoppen op de tuinhekken.
‘Tjee,’ sloeg het schamig-verwonderd door hem heen, ‘en dat had hij dan toch mooi gevonden indertijd, die stinkslooten, en 't land dat naar ier rook, en die straat vol kuilen, welja... welja, de verzakte ouë kerk, en de klepelbelletjes van die snertwinkels... Per slot van rekening, was 't alles met mekaar 'n rappig klungelig zoodje op 'n vergeten uithoek van de wereld. Of niet soms? Nou, als je zoo door redeneerde, dan was Moeder - nou ja, dan was Moeder met haar blauw-wollen werkschort, haar zwart-glimmende klompen en platte uitspraak toch ook niks anders dan 'n simpel boerinnetje...’
| |
| |
Hij beet van schrik op zijn tanden.
‘Verrek,’ ging hij te keer tegen zichzelf, ‘verrèk...’
Het was opeens of hij een misdaad bedreven had. Het zweet brak hem uit.
‘Nou,’ beleed hij toen schuw in zijn binnenst, ‘ik hou toch evengoed van haar, al was ze nog zoo... en ze heeft ook gemaakt dat ik leeren kon.’ Zijn oogen gloeiden diep van binnen. ‘Als ik eenmaal 's fijn zal wonen, ergens...,’ fantaseerde hij, ‘dan moet ze bij me komen, dan zal ik haar verwennen in m'n chique boeltje, en ze zal 't duurste eten, dat er te koop is.’ Hij had er een inwendige lach bij, een lach die wat zwaars van hem wegnam, meteen voelde hij Toos' warme arm, en haar éven-wiegende gang.
Toen kreeg hij ook weer erg in zijn eigen veerkrachtig lichaam.
‘God, ze liepen als twee ouë menschen.’ Hij tikte kriebelig tegen de binnenkant van haar hand. ‘Loopen we door tot de molen van Kooiman?, of is 't je te ver?’
Voor het eerst die avond keek ze vol naar hem op. En het was dan toch nog of haar oogen dwars door hem heen, naar een vast doel in de verte tuurden. ‘Ik kan zóó nog wel úren,’ overdreef ze in alle ernst, ‘dit vind ik toch zoo fijn, hè?, zoo maar stil voortloopen...’ En beklemd dacht ze: ‘Al die tijd in die kille glimmende kamer bij jullie, dat is niet te doen, en bovendien als je práten wil...’
Even fronste ze, toen soesde ze al weer door. ‘En hier zouen ze later ook loopen met - met 't heele gezin, zíj achter 'n duwwagen met 'n baby er in, en Dirk voor haar uit, met aan elke hand 'n kind, 'n jongen en 'n meisje, de oudste moest maar 'n jongen wezen...’ Daar glimlachte ze zelf over, maar haar oogen pinkten van ontroering. ‘Hè ja, kinderen,’
| |
| |
hunkerde ze, ‘kinderen van je zelf, en zoo met z'n allen in 'n klein gezellig huis, dàt is toch 't mooiste...’
Toen ineens werd haar huid prikkelig-klam, en ze trok rimpels in haar gezicht. ‘Jawel... maar als ze nou praten wou, dit was er wel 'n avond voor, maar hoe kon je er nou over beginnen?, zoo pardoes, dat ging toch niet...?’
Ze liepen al weer op een donker buitenweggetje. En Dirk lei zijn arm om haar heen. ‘Toos...’ Het was haast of hij het zuchtte.
En ze voelde zijn glijdende hand zwaar en warm over haar borst, haar heup... ‘Nou kwam 't weer,’ haar adem stokte in een huiver, ‘aanstonds zou hij fluisteren in haar oor, dan moest ze knikken... Ja, maar er vóór, wou ze toch praten...’
Dirk droomde. ‘Zacht is zoo'n meisje toch, zoo koel en fijn... en 'n jongen is hard van spieren.’ Zijn lijf voelde zwaar van verliefdheid.
Terloops zei hij: ‘Weet je wat ik gedacht heb?, ik moest toch maar bij Vuick vandaan gaan, 't staat me daar niks meer ân, hè?, dat is nou gek... of misschien ook niet, maar van dat mensch heb ik toch zoo'n griezel, die heeft wat stuitends...’ Hij wachtte.
En Toos zei niet één woord terug.
Zijn onrust kwam weer boven. ‘Ik zal morgen dan maar 'n advertentie sturen aan ‘De Courant’, ging hij er weifelend op door. ‘'t Kan nou mooi, in de vacantie, er zullen brieven genoeg op komen, dan gaan we samen uitzoeken, zeg?’
En daar streek weer een stilte overheen.
Zijn hart leek opeens in zijn borst te kloppen, inplaats van in zijn zij. Angst begon hem te drukken. En toch schudde hij haar nog lachend heen en weer aan haar arm. ‘Zeg, denk je óók niet?’
| |
| |
‘Niét doen,’ ze trok zich los, ‘die brieven?, o ja, wel ja, je zal best klaar komen, wees maar niet ongerust, nou, en dàt is ook 't voornaamste.’ Ze had een harde booze stem, en toch schokte ze of ze huilde.
Dirk schrok veel erger dan hij blijken liet. ‘Wat is er nou? Vuick vin' jij toch ook 'n naar-oog?’ Hij boog diep naar haar over, omvatte haar schouders. ‘Toe... wat is er nou?’
En haar gedachten dwarrelden al-maar om dat eene: ‘Hij besliste of zij er niet was, hij betrok er haar haast niet in. Dus... hij wou zijn leven zóó voortzetten, al die tijd nog...?’, een ingeving remde het. Toen wist ze opeens wat ze zeggen moest. ‘Als je morgen die advertentie verstuurt,’ zei ze strak-beslist, ‘schrijf ik meteen voor 'n getuigschrift naar Amsterdam, dan ga ik solliciteeren naar Epe.’ Een snik splijtte haar adem. ‘Nou waag je alles,’ zwaaide het donker en dreigend door haar heen, ‘als je dit verliest, verlies je 't heele leven. En hàd 't ook niet 'n beetje al te onmogelijk geklonken van dat solliciteeren?, 'n beetje erg als 'n inval?’ Ze drukte haar nagels in haar handpalmen. ‘Ja, want 't was toch enkel maar 'n dreigement?’
En Dirk greep haast ruw haar pols. ‘Wat zeg je nou?’
In hetzelfde oogenblik stonden ze stil.
Hij stamelde. ‘Hoor ik goed dat je... dat je weg wil van me?, wèg...? Ik begrijp 't niet?, wat is dat... dat nou ineens?’ En meteen trachtte hij het nog te doorvorschen, te vatten. Het gelukte hem niet.
‘'t Is duidelijk genoeg,’ viel ze er zenuwachtigscherp op in, ‘tweemaal hoeft 't niet gezegd te worden.’ Ze trapte op de grond. ‘Ik - ik kan zoo niet... ik...,’ het brak in een benauwd gehijg, ze
| |
| |
huilde, en hield haar handen voor haar gezicht. ‘Wat moet ik me nou ook vernederen,’ besefte ze nog.
En amper voelde ze dat hij met haar van de hooge weg afdaalde, naar het veerende volle gras aan de kant, een donkere schuinte in.
‘Ga nou zitten,’ zei hij schor.
Ze deed het werktuigelijk, en kreunde maar door. ‘God, dat ellendige schreien nou ook, morgen schaam ik me... En wat geeft 't? Jij gaat toch je eigen gang.’
Hij kwam dichter bij haar. Maar hij wist niet wat hij er op zeggen moest. ‘'t Is zoo onzinnig,’ dacht hij onthutst.
Ze snikte in haar handen. ‘Jij weet alles - àlles van me. En hoe neem je 't op...? Dag aan dag heb je me zien tobben, soms glimlachte je, soms luisterde je niet eens, toen - toen heb ik 't onderdrukt... 't er onder gekregen, m'n tanden op elkaar gebeten, gezwégen... Maar 't gaat boven m'n kracht, dáár, ik kan zoo niet langer, ik kan 't daar niet uithouën, met Gieling, die heele troep, die jongen van Bos. God - god, ik gruw er zoo van. Ik kan 't niet meer zien... er niet meer aan beginnen. Ik zou... ik zou gek worden er van, zenuwziek! Zaterdags dan adem ik even op, dan denk ik: nu ligt er anderhalve dag tusschen... Maar Zondags komt 't al weer, god - god, die angst... Ik zie tegen de Maandag op als tegen 'n berg, dat is nou al zoo'n tijd, ik kan 't niet langer, niet jaren achtereen...’
Hij drukte zijn handen tegen zijn voorhoofd. Haar gedempte woorden klonken schel in hem na. Hij trachtte een antwoord te bedenken: een weerlegging. ‘Ja, en - en denk je dat je 't op die school te Epe dan wel klaar zult spelen, tot 't... tot 't zoo ver is?’
Dat gaf haar een schok. ‘Nee, ja... misschien...
| |
| |
Ik weet niet, ik weet 't niet meer... Ik had ook al eerder moeten weggaan, 'n jáár eerder al, vóordat we zoo met elkaar werden, nou is dàt ook nog tusschen ons.’
Zijn adem ging kort, hij mompelde. ‘Wou je dat 't niet gebeurd was?, zou je dan voorgoed..?’ De woorden knapten af in zijn keel. Hij tastte naar haar hand.
En ze greep die gretig. ‘Nee, nee,’ snikte ze, ‘hoe kan dat nou?, ik... zooals ik was, op je kamer, tegen m'n angst in, al wat je wou...’
Hij knikte verschrikt-indachtig. ‘Ja,’ suste hij, ‘stil maar. Ik zeg onzin. Dat komt, ik ben zoo moe in m'n hoofd, zoo moe. Ik kan haast niet meer denken. Dus Epe..?, naar Epe... Zie je, ik moet er eerst aan wennen...’ Er tusschendoor dacht hij: ‘Ze zei toch dat ik egoïst was, ja, dat zéi ze toch?, nou, is dat nou waar? Ik werk zoo hard - zoo hard. En soms is 't of m'n hersens uit elkaar zullen springen. Nou ja, zij was overspannen, en hij...’
Toos drukte zich huilend tegen hem aan. ‘Moest ze er nou nog om sméeken of ze blijven mocht?’, wrong het benauwd in haar op.
En Dirk tuurde ver over haar heen. Hij dacht terug aan de angstig-stille Zondagen van vroeger, zijn eenzaamheid in de stad. ‘Ja,’ zei hij beducht in zichzelf, ‘wat was ik toen toch bar alleen, hè?, bàr alleen...’ Peinzend keek hij uit over het zwarte nacht-land, als kaarsjes brandden aan de bleeke kim de lichtjes van de menschen.
‘Nou moet je je voorstellen,’ praatte hij in zijn denken, ‘dat je hier alleen zit, hier of op die kamers van Vuick of ergens anders. En Toos - Toos is 'n leege plek. Je zou 's avonds opstaan - gewone tijd - om
| |
| |
naar haar toe te gaan, en opeens valt je in: o nee, ze is toch weg...? Zondagsochtends zou je wakker worden met 'n glimlach en dan meteen weer in elkaar krimpen onder de dekens. En dan die avonden als ze bij je kwam, je zou nog altijd wachten met je handen ineen geknepen. ‘Was dat haar stap..? Haar stap?, nee, ze was er immers niet meer?’ Zijn oogen gingen wijd open. Hij keek over de dagen heen, en zag een vale wereld.
‘Ik kan niet meer buiten haar,’ bekende hij zichzelf, ‘en dat van vroeger, dat leven op je eentje, zou ik toch ook niet meer aandurven...’ Toen was het of er iets in hem slonk: hij voelde zijn afhankelijkheid.
Haast deemoedig zoende hij haar dikke warme haar en stamelde. ‘Als je uit - uit vrije verkiezing van me weg wil, geef je dan toch nog wel zooveel om me als in 't begin? Ik - ik weet niet, ik zie 't niet goed meer door, hè?’
Toos hield haar snikken in. ‘Ik zou jou net zoo goed 't zelfde kunnen vragen. Ja, hou jij nog wel van mij?, als je 't haast onverschillig kan aanzien, hoe ik me door de dagen heen worstel: door al die dingen waar ik tegen op zie, die giftigheidjes van Gieling, dat kleinzielige gevit uit antipathie, standjes om Bos... En dan die angst ook, die angst móet je gevoeld hebben - als ik bij je was op je kamer - voor Vuick, voor - voor àlles. Toch zeg je doodbedaard: weet je wat ik doe?, ik plaats 'n advertentie...’
‘Omdat,’ onderbrak hij haastig, ‘er toch niks anders opzit? 't Eene kosthuis of 't andere...’ Zijn kuch schraapte een heeschheid weg. ‘Je weet ook niet, hoe ik heb loopen tobben er over, hoe ik gerekend heb tot 't rekenen haast 'n manie werd...’
Toos was ineens weer kwieker, ze richtte zich wat op.
| |
| |
‘Dan heb je toch niet goed gerekend. Maar hoe ging dat ook? Je wou er haast niet over praten. Als 't gesprek er even op kwam, verwierp je dadelijk alles.’
Ze trok haar schouders op. ‘Nou, ik heb ook gerekend, heel wat, eerst droeg ik 't boekje altijd bij me, nou ken 't wel uit m'n hoofd, tot in alle kleinigheden toe, ik heb niets vergeten en - en we komen rond.’ Ze frommelde haar handen ineen. ‘Maar als ik hem nou toch niet overtuig?’, vloog het bang door haar heen.
En daar vond ze zoo gauw geen antwoord op. ‘Ja, dan toch solliciteeren? Anders doorzag hij dit...’
Vaag onderscheidde ze nog in het donker dat Dirk zijn hoofd weifelend bewoog. ‘Toekomen?, van mijn salaris-alleen?’ Hij wou er smalend bij fluiten ook, maar zijn lippen werden koud en trekkerig, en lieten het niet toe.
‘Och,’ verzuchtte hij stil in zijn denken, ‘je moest 't eigenlijk niet zoo dicht naar je toehalen, 't fijne, dat je niet weer naar 'n andere Vuick zou hoeven, in 'n ander hol van 'n kamer, bij zoo'n miserabel gniezerig-vriendelijk mensch. Maar elke dag met Toos... telkens uit school samen eten, thee drinken, en dan 's avonds onder de lamp, ieder aan 'n kant van de tafel, hij met 'n boek, zij met naaiwerk of zoo...’ Hij drukte zijn handen tegen elkaar en tuurde uit kleine oogen.
‘God,’ hunkerde hij heftig, ‘als 't maar kòn.’
Toos praatte er zakelijk doorheen. En telkens zei ze: ‘'t Klopt precies, merk je wel?’ Dreunerig of ze het haastig voorlas, somde ze alles op. ‘Belasting, huishuur, assurantie-geld, je zult 's 'n studieboek moeten hebben, dan 't lesgeld voor Deenekamp, je vuur en licht, de wasch, de courant, dagelijksche behoeften als brood en melk, aardappels, groente en
| |
| |
vet, de kruidenier, je kleeren, onvoorziene uitgaven...’
Even hield ze stil om adem te scheppen.
Toen begon ze opnieuw...
En Dirk had moeite om het bij te houden. Telkens trachtte hij ook nog een te laag aangeslagen of vergeten post te ontdekken.
Maar Toos telde al op, en ze rekende of ze de cijfers wit voor zich zag in het donker. ‘Merk je wel,’ zei ze weer, ‘'t klopt precies.’
‘Stèl nou dat 't zoo is,’ weifelde hij zorgelijk, ‘maar je huisboeltje, alles...’
‘En m'n spaarpot dan?’, er sprong nog een snik door haar stem, ‘weet je, ik heb geschráapt, de laatste jaren... Geen cent kon er haast af, en alles wat Moeder me zoo 's toestopte, elk tientje heb ik opgepot.’
‘Nou,’ aarzelde hij opnieuw, ‘maar daar zit voor 'n man toch wat aanstootelijks in: alles van één kant.’ Meteen dacht hij toch ook nog over haar berekeningen na.
‘Als je man en vrouw bent,’ praatte Toos er storend doorheen, ‘dan is er niet meer die of die kant, jíj of ik, maar enkel ònze kant, wíj... Bovendien, we kunnen alles zoo goedkoop mogelijk nemen. 't Is toch maar 'n voorloopige inrichting, de eigenlijke, de chique, die voor ons heele leven is, die komt later, en die is toch heelemaal van jou, als je dan zoo beslist van jóu en míj wil praten...’
Hij zoende haar verlegen op haar kriebelige haar.
‘Die schat...’ En dadelijk piekerde hij weer: ‘Er zou ook wèl wat haperen aan die rekening, en al deed 't dat niet, je zou zien, er kwamen allerlei kleine en groote tobberijen op de proppen... onvoorziene dingen die je van je studie afhielden.’ Verliefd wreef hij zijn lippen heen en weer in haar krullen, zoende haar op
| |
| |
haar oor. ‘Maar mooi als 't wezen zou, móói... och màn!’ En baloord drong het daar weer in op. ‘Wat moest je dan nou?, was er keus?’ Hij preste zich tot een nuchtere zakelijkheid, probeerde nog eens over te rekenen en na te gaan of ze het toch wel bij het rechte eind had. Toen botste hij ineens op abuizen. ‘Om 'n werkster, 'n vrouw voor één dag in de week,’ bracht hij haar onder het oog, ‘heb je al vast niet gedacht, en voor de wasch heb je 'n onmogelijk klein bedrag genoteerd, nou is dat wel 'n kleinigheidje, maar m'n manchetten, boorden en overhemden moeten toch ook naar 'n strijkinrichting. En dan nog, wat je voor kleeren berekende, zóó'n bagatel...’
‘Dacht je?’, voor het eerst had ze weer wat joligs in haar stem, ‘dan vergis je je! Nee boy, ik geef 't je te doen om ook maar één klein foutje op te sporen! Moet je hooren: werken doe ik zelf, 'n trap afzeepen en 'n paar stoeptreden dweilen, is dat 'n heksentoer?, ben ik daar soms te goed voor? Sta ik ook al te hoog om koper te poetsen? Nou, en onder “de wasch” heb ik enkel zeep, loog en slijtage begrepen. Ik doe 't zelf...’
‘Jíj..?’, haalde hij uit, ‘wàsschen?’
Ze knikte geagiteerd. ‘Natuurlijk, zoo'n kippenwasch van twee menschen! M'n witte jurken doe ik nu toch ook al zelf? Je zult 's zien hoe mooi ik je overhemden krijg, en je boorden. Glansstrijken heb ik van Moeder geleerd. Moeder kan van alles. En 'n poos, 'n maand of drie mag ik dan misschien nog wel van je, bij haar in de leer? Naaien en mazen en verstellen kan ik uitmuntend, dat weet je toch? En kleeren? Ik heb 'n overvloed... alles dubbel en dwars van Moeder, en dan krijg ik natuurlijk nog 'n volledige uitzet van haar mee. Nee, de eerste jaren heb ik niets noodig. Met 'n kleinigheidje kan ik m'n hoeden veranderen en m'n
| |
| |
jurken, dus... En eten nemen we zoo eenvoudig mogelijk, maar degelijk: veel grutters-kostjes, gort en rijst en boonen, dat voedt...’
Ze praatte er over of het al een voldongen feit was. Dirk merkte het ineens. Hij hoorde ook haar snelle adem door haar haastige woorden heen, en voelde haar gloeiende wang. ‘God, was hij toch ook niet idioot tégen zichzelf, als hij zoo halsstarrig zijn kop bleef schudden? Nou ja, hij kon morgen nog 's vragen naar die specificatie, om 'n beter overzicht te krijgen. Maar ze had 'n helder koppie, ze was best in rekenen, als ze er ook zelf geen gat in zag, zou ze 't niet willen beginnen. Daar was ze weer te practisch voor. En dan... hij zou minder royaal kunnen wezen in 't koopen van boeken, méér leenen uit de Universiteits-bibliotheek. Want als hij nou naar bezwaren ging zóéken, op dié manier weigerde... dan vernederde hij haar natuurlijk allerijselijkst, dat voelde zoo'n meisje nog veel dieper en scherper dan 'n man. 't Gevolg was vanzelf, ontstemming, en verwijdering, 'n scheur... En wàt hield hij over als ze wegging? Trouwens, zèlf wou hij toch ook zoo enorm graag, god nou, zoo met z'n tweeën...’ Weer bleef zijn denken haken in een zorg.
En Toos kneep haar heete tranerige oogen stijf toe in de stilte. ‘Als hij nou “nee” zei?, als hij nou toch niet wou?, al maar meer zorgen opdiepte?, het kort-weg afsloeg?’ Ze beet op de knokkeltjes van haar hand. ‘Nou, dan bleef ze, dan bleef ze toch bij hem, natuurlijk, nooit zou ze weggaan van hem, dat kon ze niet, dan zou ze geen rustig oogenblik meer hebben. Voor 'n verzetje zou hij misschien 's met Jans Faber gaan praten. Jans die was toch al zoo vrij, en natuurlijk, 'n onderwijzer die voor 'n M.O. acte studeerde... Nee, niet weggaan, nee, nee...’
| |
| |
Meteen boog Dirk zich dieper naar haar toe, hij zoende heftig haar heele gezicht, haar oogen... ‘Nou zullen we 't dan maar wagen, zùllen we?’ Het klonk als een antwoord, en zijn adem zwoegde.
Even schokte ze op in verrassing. Toen bleef ze zwaar en stil tegen hem aanleunen.
‘Zeg je nou niks?’, vroeg hij verward, ‘ik dacht dat je me...’
‘Uit dankbaarheid om de hals zou vallen,’ durfde ze.
Van verbluftheid was hij even stil.
Toen trachtte hij iets van haar gezicht te onderscheiden.
‘Hè?, nee nou begrijp ik er niks meer van,’ zijn stem sprong over, hij kuchte. ‘Zeg, wil je dan niet, nóu..?’
Hij voelde dat ze haar schouders ophaalde. ‘Och..,’ en dat klonk dik, of het uit een verstopte keel kwam. Ze wendde haar hoofd van hem af, en rukte gras uit de grond. Het gaf een fijn-knappend geluid in de stilte.
‘Nou, na dìt... na ons gesprek,’ praatte ze hortend, ‘is de - de glans er toch van af... voel jíj dat nou ook niet? Ik heb doorgedreven, je overtuigd, eindelijk zeg je met iets - iets in je stem, van: nou in God's naam, toe dan maar...’
‘Nietwaar,’ streed hij tegen, ‘dat is niet waar, ik...’
Ze leek het niet eens te hooren. ‘'t Had net andersom moeten wezen... ons gesprek, wat jij - wat jij aanvoerde, had ik moeten zeggen, en jij had... och, ik - ik weet niet meer wat ik wil. Die school te Epe, is misschien toch nog wel... 't beste, laat me toch maar - toch maar...’
Hij zoende haar mond dicht, praatte met zijn lippen op de hare: ‘Ik wil immers zelf tè graag, liéver dan jij misschien! Nee, waar je me van overtuigd heb?, dat
| |
| |
ik slecht kan rekenen, dat ik 'n - 'n groote stoetel ben...’
Toos trok haar hoofd terug. ‘Dat is maar onzin.’
En hij pakte haar nog steviger beet. ‘Doe nou niét zóó. Nee, 't is géén onzin. Jij hebt veel meer inzicht, daar ben je 'n vrouw voor: jij kan dié dingen veel beter bekijken.’
Weer rukte ze handen vol gras uit. ‘Beter?, wel nee! Jij ben veel verstandiger dan ik... Wat 'n verantwoordelijkheid zou ik eigenlijk op me nemen! En later, als 't niet precies uitkomt - wat ik berekend heb - zal ik altijd moeten hooren, dat ik 't...’
Zijn lange wilde zoen belemmerde weer haar woorden, verstikte ze in zijn lippen.
Gedwee liet ze het toe.
Zijn hoofd gloeide en klopte. ‘Schat, schàt,’ morde hij, ‘niet zóo tegen me wezen, hoor. Dat doet me zeer. Als ik je ergens mee gegriefd heb, dan was 't onwillens. Dat neem je toch wel van me aan? Tóos..?’ Hij stootte haar aan.
Maar ze antwoordde niet.
En hij soebatte. ‘Toe, zeg dan wat, zeg dan dat 't goed is, dat je wìl, Toos...?’
Zij leunde wat vaster tegen hem aan. En hij voelde onder zijn tastende lippen haar vochtige oogen, maar ook haar glimlach. ‘Boy,’ streelde ze.
Een blijheid vlamde hel in hem op. Hij fluisterde. ‘Ik hèb wàt verlangd, dat weet je zoo niet. God, en nou weer, nou weer zoo erg. 't Bijt me de keel af, wil je dat wel gelooven, altijd bij je, hè? Niet meer alleen aan tafel, en niet meer alleen naar bed. Zoo'n litsjumeaux nemen we niet hoor, één bed voor z'n tweeën...’ En daar bleef zijn denken weer steken in die zorg. ‘Maar,’ bedong hij schuchter, ‘'t moet wèl
| |
| |
zoo blijven tusschen ons, vooreerst tenminste, want 'n kind er bij, dat gaat nog niet...’
Ze aaide met haar lippen langs zijn wang. ‘Nou,’ gaf ze bedeesd toe, ‘dat weet ik toch wel, daar heb ik ook geen post voor uitgetrokken: ga maar na...’
‘Ja,’ moest hij toegeven, ‘dat is ook zoo.’ Hij rilde een beetje.
Haar bloo geprevel krieuwelde in zijn oor. ‘Maar jij kan er wel voor... voor oppassen, hè?’, vroeg ze schichtig, ‘dat 't niet gebeurt?, ja dat kàn je, is 't niet zoo?, want deze tijd toch ook, 't heele jaar..?’
Zijn gezicht was vlak boven het hare. ‘Nóu,’ hijgde hij tegen haar aan, ‘òf ik...’ Zijn warme witte handen haakten om haar schouders. ‘Is 't dan nou weer goed?’, drong hij haastig aan, ‘doen we 't?, gaat 't nou door... ons... ons trouwplan?’
Ze nam zijn hoofd in de zachte boog van haar armen en trok het vast tegen zich aan, zóó voelde ze ook weer duidelijker zijn snelle adem en gespannen spieren. ‘Goed,’ zei ze met een kleine huiverende stem, ‘goed dan.’ En het zweefde nog vaag door haar heen: ‘Nou heb ik jou niet overgehaald, maar jíj mij...’
Toen nam zijn vragend gefluister het weg.
Zwaar klopte haar hart er bij, en ze moest er diep van zuchten. Het was ook of ze haar gezicht verstoppen wou in het zwarte rillende gras, en ze tuurde schuwzoekend de late leege avond in, maar ze knikte toch...
|
|