| |
| |
| |
[In de verte wette een man zijn zeis en]
In de verte wette een man zijn zeis en dichterbij kraaide schrilhoog een jonge haan. Toen hotste er over bobbelige keien een wagen voorbij.
Dirk wreef zijn gezicht op en neer over het bol-hooge ruitjes-kussen, zijn oogen kleefden nog van slaap. ‘Ja,’ zei hij half-luid of hij geroepen werd, ‘ja, ja.’ Hij wist toch opeens weer dat hij thuis was.
Zijn Moeder slofte dof in haar muilen over de cocoslooper in de zomerstal, en hol klonken de steenen van de binnenplaats onder de klompestap van zijn Vader.
Hij luisterde er dommelig naar, en sloom tuurde hij van de paarse venster-ruitjes naar het verbleekte behang in het kamertje, de dikke rozen leken hem aan te gapen als gezichten, en de verzakte stoelen brachten hem vergeten dingen te binnen, maar slaap drukte zijn oogen weer toe.
‘Ja, ik moet er toch uit,’ dacht hij onrustig, ‘om Toos...’ Hij trapte het laken al van zich af, maar bleef dan toch nog even liggen, met zijn beenen opgetrokken en zijn handen over zijn oogen... ‘O, jazzes, ja, wat 'n droom had hij daar pas, hoe kon je nou zoo...?’ Zijn droge mond viel open of hij naar adem snakte. ‘Toos had hij liggen zoenen, hè?, in bed, achter 't scherm, daar op z'n kamer, en net zoo als altijd ging 't, maar toen ze weer zoo angstig waarschuwde en hij geruststellend tegen haar wou glimlachen, was 't Vuick.’ Hij slikte, zijn keel leek stroef te worden van weerzin, driftig smeet hij zich om, woelde... ‘Kort en goed, hij moest er weg, 't werd nou zoo... want dat was geen verbeelding gisternacht, dat ze kuchte achter zijn kamerdeur, en dat werkte toch op je in. God, god, als ze toch... toch d'r-eigen naar hem toegesmeten had...’ Hij kneep zijn handen tot knokige ballen en schrok van zijn woede, toen wou hij
| |
| |
wel weer glimlachen ook. ‘Zie je, 's ochtends nam je alles altijd zoo zwaar op, bij 't brood-eten zakte 't al, en op de dag vergat je 't. Nee, dat nam niet weg, 't wier er al-maar miserabeler, sinds Toos geregeld bij hem kwam. Net als die gekke hurrietjes om bagatellen van niks. Hoe zei ze ook?, 'n vrouw die kamers verhuurt, moet toch al zoo'n boel onder de voeten trappen. O, ze hàd geluisterd... Nou, dan moest hij oprukken, verkassen...’ Hij rekte zich lang uit, zijn spieren trilden er van. ‘Anders 'n akkevietje! En waar belandde je dàn? Ja, als 't maar ging, àls ze met z'n tweeën rond konnen komen van zijn salaris, dan ging je toch subiet trouwen, maar nòu - 't zou gekke-werk wezen.’
Hij beet zijn kaken strak, en zweette. ‘'n Ander kosthuis zoeken, er zat niks anders op, en daar was de zomervacantie nou net geschikt voor: 'n advertentie in “De Courant” en dan 'n dag er op uit... Vuick moest dan maar 'n brief ...of hij moest er zelf even heen, dat opzeggen was nog wel 'n lam iets... Maar voor de rest, je moest maar denken, de tijd die je nou nog voor je had, eer je je M.O. Nederlandsch beet had, dat was de zure appel.’ Hij gaapte zenuwachtig.
‘Weet je wat 't is,’ ging hij tobberig na, ‘dat met Toos had ik toch nooit moeten beginnen, op m'n kamer. Net als twee dieven... telkens elkaar verschrikt aankijken: hoor je wat? Zou Vuick niet luisteren? En bij al je voorzichtigheid die angst..., Toos ook, Toos nòg erger, nòu of hij 't ook zag, tegen de tijd dat ze niet goed moest worden kon ze toch zeker van zenuwachtigheid haar werk haast niet aan op school, bangheid, natuurlijk dat 't niet komen zou, en als ze 't had, tracteerde ze op allerhandjes - die schat.’ Hij lag voorover, met zijn gezicht in het kussen, en lachte met
| |
| |
wat pijnlijks. ‘Nou, op je qui-vive zou je toch moeten blijven, voorloopig, in je trouwen, want 'n kind, dat zag je ook wel in, dat kon voorloopig heelemaal niet. Maar 't had vòòr dat je rustig bij elkaar kon wezen, als man en vrouw, zonder dat knoeierige gevoel of je wat gemeens deed met z'n tweeën... Zielig, zooals zij ook weg kon gaan, met natte oogen en bleek... Nou, hij zelf anders?, er moest onverwachts maar wat tusschenkomen, dat Vuick op de gang drentelde of Duinker belde.’ Hij beet in het kussen. ‘Waarachtig 't maakte wat in je stuk... 't was net of er in dit jaar, van zomer tot zomer, wat in je... in je...’
Ineens hinderde hem de benauwde droge warmte in het afgesloten kamertje. Hij sprong zijn bed uit, en ging zich wasschen. ‘Tròuwen, dat moest je ook niet eens meer overwegen, net als dat eeuwig gereken over huishuur en onvoorziene uitgaven...’ Het gleed weg op zijn aandacht.
Dichtbij, in het zomerkamertje, hoorde hij een onderdrukt gemompel, borden werden rinkelend uitgezet, en Brecht haar neurie bleef steken in een stilte.
‘Duvels,’ dacht hij, ‘zouen ze al te brood-eten wezen? Toos hoorde hij toch nog niet...’ Hij repte zich, en morrelde zweetend aan het kleine raam, het wou niet op, korzel liet hij het toen maar zoo.
‘Nou ja, wat zou er inkomen?, mest-walm en 'n bij.’ Zijn borst schokte of hij innerlijk lachte. ‘Mest, dat was ook 't eerste wat ze roken, gisteravond uit 't locaaltje. Toos kreeg rimpeltjes opzij van haar neus, toen wist hij 't al...’
Bevreemd liep hij door de leege stal, er hing een beklemmende muf-zoete reuk, zijn mond trok er bij toe. ‘Was dat nou altijd...?’ Zoekend gleed zijn blik over hel-blauw geverfde schotten, en witte muren.
| |
| |
Aan de kleine dichte raampjes lag zon in schaduw. ‘Natuurlijk,’ zei hij bij zichzelf.
Toen bleef hij schuw staan luisteren aan Toos haar deur, en geen geluid ving hij op. ‘Daarom kon ze er toch wel wezen?’ Hij stak zijn hand al uit naar de kruk, maar bedacht zich meteen weer en fluitend van verlegenheid liep hij door. ‘Wat wou hij nou... goeie god, maar...’
En hij stond al in het kamertje. De zon sprong in zijn knipperende oogen, en hij zag toch Brecht's bruin-gespikkelde wangen, en de zwarte klavertjes-vier in Anne-Marie haar jurk... De wanden flonkerend van koperwerk, en zijn Vader's baard als een uitslaande vlam tusschen de leege lach van Ares, en zijn Moeder's kleine gezicht, alles in één oogopslag. Een reuk van zweet en pilow drong meteen naar zijn neus, werklucht...
‘Morgen,’ bromde hij binnensmonds.
Er werd ook wat terug gemompeld.
‘Me jongen,’ zei zijn Moeder.
En vlak achter hem aan kwam Toos. Geen mensch had haar stap gehoord.
‘Dag,’ knikte ze in het rond, en haar blik bleef stil in Dirk's oogen.
‘Goed geslapen?’, vroeg hij.
Het antwoord ontging hem weer.
Zijn Moeder lachte met waterige oogjes. En haar kralen waren zoo rood als de foksia-knoppen in het venster, maar haar rimpelige gezichtje stond verweerd en mat in het witte hulletje.
‘Skik maar ân,’ noodde ze en hartelijk trok ze al stoelen bij, ‘tast maar fiksch toe, keindere, alles is tot jullie dispesisie, 'n ai, kees, aigen'bakken brood.’
‘Wai,’ zei de Vader, ‘binne maar an'vallen.’
| |
| |
Eerst schoof hij zijn pet naar achteren, toen nam hij hem af. De zon zette zijn grof-rood hoofd en zijn schonkige schouders in een gele gloed, en maakte vlammen van zijn groote ooren. Hij at, en alles in zijn gezicht leek er bij te bewegen.
‘Ken ik je?’, dacht Dirk. En hij onthutste zoo, dat zijn lippen beefden. ‘Zat hij hier soms voor 't eerst?, wat was dàt nou?’
Anne-Marie bracht hun thee. En het leek wel of ze haar oogen weg hield. Dirk zag in een zwenk het glimpen van haar glad-goudachtig haar, en haar kleine gaaf-witte tanden. Hij pakte haar hand, maar die voelde vreemd dik en eeltig tusschen zijn vingers. ‘Komt vanavond m'n nieuwe zwager? En is die Jan Loos nou zóó aardig, dat je hem voor altijd bij je hebben wil?’
Maar zij wou er niet veel over zeggen. Van terzij keek ze naar hem, en wikte en woog haar woorden. ‘Wat zeg je? O ja! Ja, toch wel.’
‘En dat baantje van hem in die winkel?’, hield hij aan, ‘geeft dat nog al?’
Haar ooghaartjes raakten haast haar wangen aan. ‘Vijftien golden met opslag,’ zei ze kort, kleurend trok ze haar hand los.
En Dirk glimlachte als een man die tevreden gesteld is, maar in zijn binnenst zuchtte hij. ‘Wat is dat dan nou? Wat is dat...?’ Een huiverige verbazing trok in hem op.
Toen keek hij door het venster de klare ochtend in. En het was of hij de dag kon zien tot in haar witte hart.
‘Niks is er,’ antwoordde hij zichzelf, ‘alles is toch gewoon? Wat scheelt je?’
En zijn Vader zei: ‘Je broer en ik gane zoo metien eerepels rooien op de Stronk, dâ-'s aars dan met je neus
| |
| |
in 'n boek.’ Hij grinnikte, maar dat bracht nog geen lach in zijn oogen.
‘O ja,’ Dirk bewoog toestemmend zijn hoofd, ‘dat is zoo.’
En het praten gleed weer vlak langs hem heen. Hij onthield enkel dat eene: ‘Je broer,’ en hij zag er Ares op aan.
Die lachte met weeke dikke lippen, en oogen zonder uitdrukking, zijn lach-uit-gewoonte.
‘Je broer,’ zei hij weer, hij herhaalde het woord, en het werd al leeger: een klank.
Suffig zat hij toen voor zich uit te turen, zijn rug slap-ingedrukt tegen de holle leuning van zijn stoel, en onder zijn bleeke oogen kwamen de blauwe schaduwen ineens scherper uit. Haast zonder besef at hij een snee van het grove brood, en slurpte de over-zoete thee.
Maar Toos praatte vriendelijk over het weer en het veldgewas. Ze stelde in alles belang en deed grappige vragen.
Geroerd dacht Dirk: ‘Ze tjilpt als 'n vogeltje de stilte weg.’ Maar hij zag toch ook wel de verlegencritische gezichten van de anderen, en dat Brecht hen monsterde met de vijandige opmerkzaamheid van een vreemde.
Alles aan haar vroeg ook om aandacht, het tweedubbel halssnoer van broedkralen, en haar blinkende oorbellen, haar losse gebaren.
Ze ving zijn blik op. ‘Jullie,’ zei ze, in een opgeschroefde gemeenzaamheid, ‘valle met je kokker in de vetjes. Nou eerst dat Anne-Mie d'r verkeering d'r Zundag deurkomt, en dan in 't najeer main bruiloft.’
‘In 't najaar?’, hij rekende al. ‘Dus dan zou hij er 'n dag uitmoeten, en Donderdag dat was net die avond bij Deenekamp.’
| |
| |
‘Kan je,’ ontviel hem, ‘nou van de zomer niet, in de vacantie...?’
En Brecht liet in haar lach haar heele gebit zien, tot de achterste kies toe. ‘Om jou? Skikt 't je niet met je studie?’ Ze keek uit ronde tartende oogen, maar kleurde zòò, dat haar zomersproeten haast niet meer te onderscheiden waren.
‘Sommige menschen,’ toornde ze in haar pret, ‘moste de lieve Heer bidde of Hai 's nachts ook de zon wou leite skaine, den hadde ze 'n dubbelde dag.’
De Ouë en Ares grijnsden verbluft. Maar Anne-Marie boog met een schok voorover of ze schrok.
En de Moeder suste. ‘Och, hai zai 't om te kluchten.’
‘'n Beste knul,’ joolde Brecht nog giftig, ‘en 'n kan brandewain extra hew ik niet veur hem in te slaan.’
Alleen Ares grinnikte. ‘Nou... nou je binne op de uitwinst, denk d'r om, ik ew bai Saimen Groot drie kan stik sleigen.’
Maar Dirk deed of hij het niet hoorde. Hij dacht: ‘Ik had 't ook niet moeten zeggen, lam van me.’
Toen merkte hij dat Ares hem straf zat aan te kijken. ‘Ja,’ viel hem in, ‘we hebben ook nog geen drie woorden tegen elkaar gesproken, gek eigenlijk...’ Goedwillig zon hij op een aanloopje. ‘Ja, hij kon toch zeker wel ergens over praten met hem?, over de bouw bijvoorbeeld! Ja, wàt er over? De droogte?, wàs er droogte geweest?, 't had toch tusschenbeide ook nog wel 's geregend. Nee, want nou moest je geen flater begaan, dan was 't net of je er de spot meedreef, dat was toch nòg al 's gebeurd...’
Ares lachte nog, maar hij lachte kwaadaardig.
Dirk zag het, en een klamme warmte brak hem uit. Hij wist niets te bedenken. Fel kneep hij zijn schrale witte handen ineen over zijn knieën. ‘Ja, nou, wat zei
| |
| |
hij tegen Moeder?, en Moeder tegen hem? Anne-Marie had haar hand losgetrokken, Brecht jouwde zoo'n beetje, net als vroeger... als er vreemden op 't dorp kwamen, en de Ouë was maar liever niet alleen met hem... Kijk, zoo kon je terugkomen van 'n groote reis, 'n reis van jaren lang, en iedereen levend aantreffen, en toch elkaar niet meer weervinden.’ Zijn verbazing werd pijn. ‘Nou,’ verzachtte hij, ‘je hebt Toos toch nog?’, hij slikte een paar maal achtereen tegen een dikte in zijn keel.
En Anne-Marie was de eenigste die de heftige zenuwtrekking zag vlak onder zijn oogen. En ze dacht: ‘Wat zou dat nou wezen? Hoe komt dat nou?, vroeger zou je er gewoon nei 'vreegd ewwe, vroeger ja, vroeger en nou, dat wasse er twei. Hai zee: dat baantje van Jan Loos, dat bààntje! En aars praatte zuk soort minsche altaid van pesisie en betrekking! Nou, ien ding wist je in alle gevalle van him: hai wier merakels groosk.’
Maar Dirk keek zoo flets uit zijn oogen of hij duizelig was. En hij zag toch wel alles: de tintelend-witte horizon in de verte, achter de hardgroene weilanden en ook zijn Vader die opstond en zijn pijp stopte. Hij had zelfs erg in het blauwe molentje op de pijpekop. En hij hoorde hem ook wel praten met Ares. Hij was er vlak bij en tegelijk ver van af, zoo ver dat hij geen enkele zaakkundige vraag wist te stellen. En eensklaps merkte hij: ze spraken binnensmonds...
Toen glimlachte hij vaag. ‘Voel je? Jòu gaat 't niet aan, jij heb er immers geen syllabe mee van noode? Och, natuurlijk niet... Op 'n goeie dag ben je opgestapt, nou moet je niet meer omkijken.’ Hij raakte er in verdiept.
En toen de Ouë en Ares achter elkaar het venster voorbij stapten op het klinkerpaadje, wist hij niet eens of ze wel gegroet hadden, noch of hij teruggegroet had.
| |
| |
Zijn Moeder was ook overeind gekomen, en drentelde om hem heen.
‘'t Hêt toch wel 'smaakt?’, vroeg ze Toos.
Doch ze keek er Dirk bij aan. En haar kleine tranerige oogjes gingen onrustig heen en weer in de diepe kassen.
Doch Dirk had er geen erg in, hij luisterde naar Toos.
Zij praatte over een handwerkje met Anne-Marie.
En Anne-Marie zei aldoor licht-verlegen: ‘O ja, nou begraip ik 't, o ja...’
Maar Brecht stapelde lawaaiig de boterhambordjes op elkaar, en zette neuriënd een lollig liedje in.
Daar mummelde de Moeder af en toe een klein woordje tusschendoor, het was maar een nietig geluidje, niet veel meer dan het tokken van een kip. En omdat het zoo erg bescheiden klonk, sloeg niemand er acht op. ‘Is me dat ete?, jonges - jonges, ik 'loof dat jullie je mage in sted 'leite ewwe... Nou 't zonnetje kraigt alweer kracht, de beuk mag ook z'n best wel doen, zoo metien, en dalijk ew je migge...’
Het was de moeite niet waard daar wat op te antwoorden.
En het kleine ouë boerinnetje luisterde toch na elke zin, dan ging er weer door haar dun-bruin nekje die trilling of ze huiverde van kou, en piepte haar beklemde adem als een gevangen muis.
Ze verplaatste zonder doel een paar stoelen, dribbelde slofferig af en aan, en had geen oog van Dirk af, dicht achter hem bleef ze staan. ‘Ja, slum ofgetrokken was hai weer, en vrai bleek ook. Hai zou toch wel goed wezen? Je dorste aigelijk niet vreige, den skoot ie zoo an...’ Ze keek naar zijn glinsterend wit-blond haar, het stond kordaat-steil in de hoogte op zijn hoofd. En ze had er wel graag over heen willen strijken, maar durfde
| |
| |
niet goed, ‘Nei, as ie den z'n hoofd weer weg trok as lesten?, en deer dat meidje bai zat... Ja, hai docht maar over z'n studie, en den - den mos je je jakes houë.’
Maar ze haalde toch een plat vloeien pakje uit de kast, kwam er mee bij de tafel, en ploos beverig het fijne roode koordje los. ‘Mot je 's kaike,’ lachte ze glunder, ‘wat ik veur je 'kocht heb, me jongen.’
Toos boog nieuwsgierig mee voorover.
Een nieuw overhemd kwam uit het vloei: grijs met een blauw en zwart streepje.
Dirk zag dadelijk Toos haar glimlach, het was ook of hij haar gedachten hoorde... Toen werd hij tot aan zijn haarwortels rood.
‘Nou?’, vroeg zijn Moeder, ‘hoe laikt 't je?, 't is 'n duur, best goed, dril.’ Ze zag wel dat het hem niet aanstond, en praatte er toch nog met een zielig klein stemmetje op door. ‘Prima goed, moet je 's voelen tusschen je vingers, je ken er wel water op weg dreige, en 't blaift gloed-nagel-nei in de wascht.’
‘Nou,’ misprees hij onbekookt, ‘'n melkboer zou er 't heertje mee wezen, 'n...’
‘Nee,’ voorkwam Toos, ‘maar in de stad dragen ze nu weer wit, egaal wit. Ik zal er wel 's 'n paar voor hem naaien op m'n machine. Heeft u dit al gekocht?’
Het ouë vrouwtje bewoog beverig haar lippen, knikte...
Ze dacht opeens aan een heete middag terug, toen ze om nieuwe overhemden voor Dirk te koopen, naar de manufacturenzaak van Gijs Baks gegaan was, in het dorp. De lange tintelende straatweg leek wel eindeloos in de zon. Ze werd licht in haar hoofd en zwaar in de beenen. ‘Ik kan toch best voele, dat ik 'n daggie ouër wor',’ had ze gedacht, ‘heere-heere, wat 'n hette.’ En met een pijnlijk-scherpe tik in haar slapen was ze toen in het benauwde winkeltje van Baks aan het uitzoeken
| |
| |
gegaan, niets was haar haast goed genoeg... En Baks schimpte nog: ‘De heele winkel gaat temet deur je handen, mensch,’ zóó kieskeurig was ze geweest.
Haar magere nekje trilde al erger. ‘Gelukkig dat hai temenste van die drie are niks ofwist,’ schoot haar nog te binnen, ‘heere-ja die hâ'-ze nog wel stiekem bai z'n skoone wasch wille stoppen. Wat zou ie den boos 'weest ewwe.’
Ze aaide met de rimpelige rug van haar hand over de mooie gladde borst van het overhemd. ‘Zoo'n gedekt kleurtje,’ murmelde ze weer, ‘ik docht nog al: deer ew je wat ân, zoo veur alledag, maar jà...’ Onder uit haar tranerige tuur-oogjes keek ze met wat wrokkigs naar Toos. ‘Dat meidje ook...’
Maar ze glimlachte goedig tegen Dirk, omdat hij ineens zoo'n zachte uitdrukking had in zijn gezicht. En slordig - om er maar gauw af te wezen - frommelde ze het pakje weer in elkaar en borg het op.
‘Misschien wil Ares 't wel,’ troostte Toos nog.
Maar toen kwam Brecht er ook bij. ‘Leit ik 't den ân Jaap geive, veur z'n verjaring.’
De ouë vrouw sloot de linnenkast al weer af. ‘Zal wel 's kaike,’ zei ze heesch, meteen slofte ze de deur uit. In haar eentje pinkte ze zenuwachtig, haar oogen waren plotseling warm-beslagen. En in de keuken stond ze suffig-beduusd voor zich uit te turen. ‘Hai rooit ook niks meer op me Dirk van vroeger,’ tobde ze, ‘niks... Je weete niet meer wat je ân hem ewwe. En wat moet je d'r teuge doen?, d'r kèn je niks teuge doen, met je beste wil van de wereld niet. Ien ding is zeker: hai komt toch bai ons, hai komt toch altaid nog bai ons. Ja, dat is toch zoo?’ Opeens moest ze huilen, haar adem schokte en scheurde, en haar moeie oogen werden blind van tranen. Ze tastte beverig-verschrikt naar een tip van haar boezel, en prevelde met hortjes. ‘Nou... nou as
| |
| |
ie dàt ook niet meer dee', as ie nooit-niet meer hier zou komme, as ie dat ook zou leite... me zeun Dirk, me zeun weer ik zoo groosk op bin...’
Toen naderde er iemand.
En dat was een stap die ze kende uit honderd andere: want zoo liep er maar een op het heele dorp.
Ze hijgde, en nam het eerste wat haar voor de handen kwam op: een waschkommetje, daar liep ze mee naar de plaats, en schepte er water in uit de bak. Gedachten had ze niet.
Ze hoorde alleen Dirk.
Hij stapte dicht achter haar aan. ‘Zou ze toch 'n beetje kwaad wezen?’, piekerde hij, ‘om die uitval van me, over dat gekke overhemd?’ Met een warme gloed in zijn doorzichtig-lichte oogen, keek hij naar haar klein oud gezichtje.
Maar zij snapte of haar niets deerde, en wees al-maar de tuin in. ‘'Ew je de nije ren al 'zien?, en 't nachthok?, net 'n arrebaidersweuningkie, 'n raam, en 'n deur en 'n dak, zien d'r-ais. En de appele-beum hêt die ooit zoo rood en vol stein? De biggen dâ-'s toch ook zok aardig grut... En gaan je nou niet 'rais kuiere? 'n Faine dag. Of moet je weer stedeere? Nou, de boog ken niet altaid gespannen weze...’
Dirk knikte maar...
Er kwam geen stilte.
‘Och nee,’ dacht hij verlegen, ‘er is immers niks? Dat voel jij maar zoo. En wat had je ook willen zeggen?’
Fronsend tuurde hij tegen het scherp-witte ochtendlicht in, en bleef staan. ‘Ik zal m'n boeken halen,’ praatte hij met een overschillig-harde stem, door het leegdruk gebabbel van zijn Moeder heen, ‘'k ga werken.’
Toen - zijn hoofd voorover, of hij zich schaamde - liep hij terug naar de deur.
|
|