| |
| |
| |
[Toos sprong schichtig overeind. Geen]
Toos sprong schichtig overeind. Geen mensch rukte zoo onbesuisd aan de bel als Dirk.
‘Op 'n goeie keer,’ dacht ze, ‘blijft hij nog 's met de losse knop in zijn hand buiten staan.’ Ze liep geagiteerd door de kamer, schudde het kussen op in de leunstoel voor het raam, haalde een vuurroode dahlia hooger tusschen de blâren uit, in het glas, en draaide de pit van het petroleumstel wat neer, de thee er op kookte haast.
Haastig bevoelde ze toen haar heet gezicht, de dikke oogleden. ‘Och, niet dat 't schelen kon, misschien was 't ook wel beter als hij 't zag, en alles er van afwist...’ Over haar schouder heen, keek ze naar Jans Faber, die zat nog in dezelfde houding bij de tafel, de handen tegen de ooren gedrukt, het gezicht dicht bij het boek.
‘Zeg,’ Toos stond ineens achter haar, ‘laat je nou niks ontvallen er over, hè?, van vanmiddag?’
Maar Jans deed of ze niets hoorde.
Toen pakte Toos haar arm beet. ‘Hè, doe niet zoo flauw, zeg, en geef nou aanstonds geen opmerkingen ten beste over vanmiddag, en van Meun, en...’
‘O, wel ja, zeker,’ Jans trok nijdig haar mouw los, ‘schrijf op 'n papiertje wat ik wel en wat ik niet zeggen mag tegen hem, en leg 't dan hier naast m'n elleboog, dan weet ik 't nauwkeurig.’
‘Och,’ mokkend draaide Toos zich af, en door haar verdrietige roode oogen schoof toch iets van een lach. Ze dacht: ‘Ik weet precies hoe ik jou aan moet pakken.’
Meteen kwam Dirk binnen.
Zijn blik gleed gretig over haar heen, leek haar overal aan te raken onder de dun-witte zomerjurk.
Toos gloeide nog erger in haar gezicht. ‘Hij had wat anders,’ vloog het in haar op, ‘de laatste tijd.’
Maar hij zei gewoon-weg: ‘Dag.’
| |
| |
Dat was voor hun tweeën.
‘Boy,’ groette Toos.
Jans knorde iets achter haar tanden.
Hij ging dadelijk zitten aan het open raam, zakte moeiig terug in de stoel. ‘Hè, dat rust.’
De schemer verdoezelde al gauw het hard-blauwe bloemetjes-behangsel, en de leelijk-bonte schilderijtjes van Meun.
Jans bleef toch op haar boek turen.
‘'n Trieste avond anders,’ zei Toos, ze liep druk af en aan, rinkelde met kopjes, en stak een miniatuurlampje aan op een penantkastje.
Antwoord verwachtte ze niet.
Er werd ook nooit veel gezegd, als Dirk er was, hij kwam om even uit te rusten.
Een fijne regen stoof schuchter-stil het raam voorbij en de grijze lucht boven de glimmende daken had nog dof-zilveren licht-wakken.
Dirk lag glimlachend uit te kijken in de vallende avond.
Voor een venster aan de overkant, zat bij een witsteenen olielamp een fleurig-oud vrouwtje te naaien, en stemmen van spelende kinderen dreven zacht weg op de verte...
‘Triest?’, hij lachte er nog stiekem over na, ‘hoe kwam zoo'n kind er op! En of de maan nou scheen of dat het stortregende, daar bleef de avond toch zeker even mooi om. Er waren ook menschen die de herfst naargeestig vonden, afgevallen blâren, en winterwind, och gekke menschen.’
‘Stil hier,’ zei hij, als meest elke avond, ‘lekker stil.’
Ze luisterden alle-drie.
Er ratelde een licht karretje door de straat, en met
| |
| |
een kronkelend schreeuwtje of hij joedelde ging er een krantenjoggie voorbij.
‘Dat stille,’ bedacht Toos toen opnieuw, ‘heb je toch alleen in zoo'n buitenwijk.’ Ze zette een kistje met sigaren open voor hem neer. En hij pakte er direct een uit, sneed er omzichtig het puntje af, en rookte met zuinige haaltjes. Want met éen sigaar moest hij toekomen, het tijdje dat hij bij Toos was. ‘Anders wordt 't te duur,’ had ze uitgerekend.
Aanhalig zag hij naar haar op.
Ze stond nog altijd bij hem, en keek, leunend op de vensterbank, de straat in. ‘Zou hij nou niks aan m'n oogen zien?’, dacht ze teleurgesteld.
Zijn warm gezicht wreef aaiend langs haar arm, zakte zwaar af naar haar heup. Ze huiverde bedwongen en maakte een vaag-waarschuwend gebaar.
Verlegen bogen ze toen dicht naast elkaar, het vochtige open raam uit.
De donkere beneden-vensters in de huizen weerspiegelden helder in uitgeloopen glim-plekken de witte lantaarnvlammen, en het grauwe plaveisel glinsterde van regen en licht. Op de straathoek stond een bloemenmeisje, naast een man-met-ijs.
‘Fijn hier,’ zei Dirk in een verholen lach, zacht en speelsch hapte hij Toos in haar onbedekte onderarm.
Ze schokte er licht van.
‘Ik zal je thee geven,’ beloofde ze.
En als een weerhaan draaide hij met haar mee, naar binnen. Gedachteloos bleef hij naar het transparant met de grappig-dansende silhouetjes zitten te turen, dat voor het petroleumstel stond.
Het was of hij tegen alles glimlachen moest, zelfs tegen Jans.
Maar al-gauw zat hij weer te soezen. ‘Toch fijn op- | |
| |
geschoten, die paar uur... Beviel hem best, zoo uit school aan 't werk, en toch zoo even tusschen de middag ook wel. Prachtig vlotte 't nou. Trouwens als 'n man als professor Deenekamp zei: U vat je studie met buitengewoon veel ernst en ijver op, ik heb de beste verwachtingen van u... nou dan...’ Zijn mond brak open in een glimlach. ‘Want die gaf toch zeker nooit 'n pluim? 'n Zuurmoel zeien ze wel, nou, daarom was 't juist des te eervoller. Maar als je zooiets navertelde aan 'n ander, zou 't pocherig staan - tegen Toos nou niet - och ja, dan gaf je zoo'n zin door, en je was samen blij er over, maar wat je er, diep in je zelf, bij gevoeld had, toe' die prof dat zei, dat kon je toch niet onder woorden brengen, en al kon je 't... Toos zou er misschien van moeten lachen. Daarom, je hield toch immers voor je zelf: dat 't toen zoo gek trilde in je borst, en dat je haast geen stem had om wat terug te zeggen tegen de professor, en buiten... net of je 'n beetje ‘kachel’ was, of de straten golfden, en je zag geen mensch, en je raakte haast onder 'n tram... Maar toe' op je kamer, in de stilte, dat warme volle gevoel, dat je je handen voor je oogen moest drukken... en al-maar in je zelf moest nazeggen die eene zin, met die klank van bewondering er bij, van verbazing... En dan de schik in je zelf, en de aandrift in je, om nog meer je best te doen, nog harder te werken. Want Deenekamp die zag ook wel dat hij 't met ploeteren halen moest, met 'n heele boel inspanning. 'n IJverig ventje had Gieling 's gezeid van hem, nou ja, Gieling in zijn majesteit van ‘Hoofd’.
Een schuwe trots glom open in zijn oogen. ‘Later,’ voorzag hij, ‘als ik hem tegenkom, als ik naar de H.B.S. ga, met m'n tasch onder m'n arm en 'n piekfijn pak aan, dan zal die 't nog 'n reuze-eer vinden als ik
| |
| |
hem groet.’ Behagelijk strekte hij zijn beenen. ‘Hè, nou had hij al-weer zin om te beginnen, 'n beetje moe was hij maar, niks van beteekenis, 'n beetje...’
Hij knipoogde van een onverhoedsch gerinkel achter in de kamer.
Jans begon driftig te praten. ‘Zèg, ben je nou heelemaal..? Ik schrik me naar. Gewoon idioot om zoo heibeiig om te springen met de boel, als je wat beroerds hebt op school.’
‘Nou,’ pruttelde Toos, ‘'t kommetje zat aan de melkkan vastgekleefd, en toe'-ik 't optilde viel 't er af, kan ik toch niet helpen?’
‘Zoo?’, tartte Jans, ‘en omdat je nou zoo zachtaardig praat, is er zeker wat kapot?’
Toos onderzocht het. ‘Nee hoor, niks, geen barst er in, geen schilfertje er af, maar laat ik jou anders je helft terug betalen zeg, van 't servies?, hoef je daar geen hartzeer meer om te hebben?’
Jans moffelde haar bril weg, en wreef ruw met een vingerknokkel in haar oogen. ‘Niet om 't geld hoor,’ bauwde ze lijzig Toos' praten na, ‘maar ik hou van dat servies, ik wil 't wel overnemen van jou.’
‘Was er dan wat?’, vroeg Dirk er tusschen door, ‘op school?’
Toos bracht hem eerst zijn thee, dan Jans. Toen ging ze bij hem zitten aan het raam. ‘Och,’ rekte ze in ongemeende onverschilligheid. Ze trok haar schouders op.
‘'t Had niets te beteekenen,’ hekelde Jans met een strakke stem. In haar effen smal gezichtje schaterden haar levendig-zwarte oogen. ‘Niks van belang,’ zei ze weer.
Toos pinkte zenuwachtig, nipte met een beverig-gespitst mondje van haar thee.
‘'t Blijft maar droog, hè?’, merkte Jans snibbig op.
| |
| |
Dirk boog wat voorover, hij zag ineens dat Toos beschreide oogen had.
‘Gieling?’, waagde hij nog, ‘heb je met die..?’
Ze knikte aarzelend, en bewoog haar lippen of ze praten wou, maar ze zei toch niets.
‘Gieling en Bos,’ helderde Jans op.
Toos klaagde er met een klein zielig stemmetje over heen. ‘Och ja, 't ouë liedje hè, 't ouë liedje weer.’
‘Nou?’, trok Jans dat in twijfel, ‘vin' je?’ Ze zat kinderachtig met haar zakmes aan de bandrug van haar boek te peuteren.
En Dirk ondervroeg Toos met zijn oogen.
Haar mond sprong er gretig bij open, maar zij aarzelde opnieuw, tuurde schuw-onderzoekend in zijn tenger-wit gezicht, en naar de dikke rimpels in zijn voorhoofd, de ouwelijke zorgtrek aan zijn mond. ‘Dat komt nou door mij,’ moest ze denken, ‘en hij heeft toch al zooveel...’
Haar liefde verdrong een oogenblik haar meisjes-sluwheid. ‘Luister 's,’ zei ze hartelijk, ‘die korte poos dat je hier bent, wil ik niet met klachten en gezeur aankomen. Laten we liever over wat anders beginnen... Ik - ik heb dat tegen Jans ook al gezegd, maar die is altijd zoo gedienstig in die dingen...’ Ze probeerde er schamper bij te lachen, en het werd maar een kleineerend-heesch geluidje. De dag keerde opeens weer terug, en stond vlak voor haar oogen... ‘Nee,’ dacht ze angstig, ‘ik moet 't doorzetten.’
En Jans kraste al verwoeder met haar zakmes.
‘Gut,’ deed ze onnoozel-verbaasd, ‘ik dacht dat verloofde lui, elkaar alles zeien, ja, ik weet er zoo niet van. Maar nou dat met Meun bijvoorbeeld...’
‘Met die ook?’, vroeg Dirk. Hij wreef zenuwachtig over zijn vochtig-warm gezicht.
| |
| |
Toos vertelde vluchtig als in tegenzin. ‘O ja, wij staan 's avonds te lang beneden aan de deur, ze had 't over de vloermat, och, als je maar wat zoeken wilt. Enfin, nou zal ik je voortaan in de kamer gedag moeten zeggen.’ Haar stem sloeg over.
En toen gnuifde Jans.
Dat maakte ineens haar drift weer gaande. ‘Nee, Meun, die is toch ook zoo zeldzaam onbeschoft,’ ziedde ze stootend, ‘die... die...’
‘Ja goed,’ beperkte Jans koelbloedig, ‘dat laat ik nou voor wat 't is. Maar jij hebt 't zelf uitgelokt.’
‘Nietwaar,’ hijgde Toos, ‘ik...’
‘Jij,’ onderschepte Jans, ‘dee' als 'n dolleman.’ Ze keek schuw om naar de tusschendeur. ‘Meun zei enkel: wil u in 't vervolg uw voeten beter afvegen Juffrouw, want nou ligt er van alles op de trap, rotte blâren en slijk...’
‘Ik véég altijd,’ begon Toos verstikt.
Jans overpraatte het. ‘Maar je viel uit van wat-ben-je-me! En toen zei Meun: ik zoek nooit ruzie, nooit! Want die dure nieuwe vloermat bijvoorbeeld in 't portaal, rot van de regen omdat de deur 's avonds zoo lang openstaat, maar zeg ik er ooit wat over?’ Jans lachte achter haar handen uit naar Dirk. ‘En daar werd Toos toen heelemaal rebelsch van.’
‘Niet waar,’ streed Toos tegen, ‘nietes, ik...’
Maar ze kon tegen Jans niet op.
‘Goed,’ gaf die toe, ‘'t zal nièt waar wezen. Maar je zei woordelijk: zoo lang u geen kruiken Bols bij mij in de kast vindt - nou en die stáán er immers bij Meun? - en zoo lang ik om twaalf uur 's nachts geen visite ontvang, hoeft u dáár niks van te zeggen... Jee, daar mòest natuurlijk 'n scène van loskomen. Meun wou uitleg. Ze sloeg met haar vlakke hand op de tafel,
| |
| |
en Toos wou op haar afstormen, die heb ik vàst moeten houën, en toen...,’ ze wachtte even.
‘Nou?’, vroeg Dirk gespannen.
En Toos zat zich te verbijten.
Want Jans haar mond bibberde van een bedwongen schater. ‘Toen hebben ze allebei vervaarlijk gehuild. Meun achter en Toos hier, en daarna in vrede brood met geraspte kaas gegeten en... en...’
Maar dat hield Toos toch tegen. ‘Ja, weet je nog meer?, maak 't nou maar zoo belachlijk als je kan! Verzin er nog wat bij...’
Donker keek ze naar Dirk. ‘Vin' je 't nou zoo erg noodzakelijk dat Jans 't allemaal vertelt, of zal ik...’
‘Jij doet 't toch niet,’ tartte Jans.
‘En jij te graag,’ kaatste Toos. Ze had geen oog van Dirk af. ‘Je moet niet vergeten dat ik doodmoe uit school kwam, totaal af en - en afgemaakt.’ Verdriet scheurde haar stem. Ze beet in haar lip, en wou opstaan.
Maar Dirk hield haar tegen. ‘Waar was 't nou weer over?’, moest hij weten, ‘nee, 't is beter dat je 't me vertelt. Ik dacht al om vier uur, toen ik kwam om je te halen, er zal toch niks wezen: ik had de deur al open, hè?, toen zag ik met 'n zwenk, de Baas en jou.’ Hij bedacht zich. ‘Ja, en die jongen van Bos.’
Toos keek onder uit haar oogen naar hem op.
‘Dan,’ tobde ze in zichzelf, ‘had je er ook wel eerder naar kunnen vragen.’ Maar dadelijk verschoonde ze weer: ‘Och, z'n studie...’
‘Die ellendige jongen van Bos,’ urmde ze met een onzeker stemmetje, ‘was vanmorgen ook weer zoo onhandelbaar, och, ik praat er meestal niet eens meer over, onderweg. Maar wil je wel gelooven: hij eet expres knoflook om mij te peeën. Nou en ik was... ik voelde
| |
| |
me niet erg goed,’ ze keek van hem weg, en kleurde, ‘dan kan ik heelemaal niets velen, en toen... o ja, zeg, moet je hooren: er lag al-maar 'n bakerspeld voor me... dat ergerde me natuurlijk ook verschrikkelijk: dan een op m'n leesboek, dan een er naast, dan een op de grond. Natuurlijk was dat weer iets van die jongen, misschien had hij 'n heele brief van die spelden ergens weggegapt. Maar toen er een in m'n mouw bleef steken, en hij met zoo'n schijnheilig snoet naar 't plafond zat te kijken, heb ik hem naar de gang gestuurd. En nou vanmiddag weer. Hij zat al-maar op te rispen met enge geluiden. Dat deed hij er vanzelf om, hij moest niet. 't Was enkel om me misselijk te maken. Nou, en toen moet Gieling hem aangetroffen hebben ergens... die heeft gezien dat hij met 'n potloodje vieze dingen schreef op de muren van 'n W.C. En toen heeft hij hem bij mij teruggebracht, klokslag vier, en daar stond hij te praten, dat...’
‘Te praten,’ herhaalde Jans critisch.
‘Nee,’ verbeterde Toos gedwee, ‘hij heeft staan razen, toen de jongen weg was, dat je 't drie muren verder wel hooren kon.’
Dirk kreeg er een verbeten mond van en diepe vouwtjes bij zijn klein-getrokken oogen. ‘Wàt?’, vroeg hij kort.
Een stilte streek er over heen.
En Jans haar aandacht scheen hem aan te raken.
Hij keek moe-onderzoekend naar haar om.
Ze hield haar handen weerszijds in het volle zwarte haar, en haar verstilde droomerige blik leek uit een donzen duisternis naar hem toe te komen.
Het gaf hem een vreemde sensatie, iets van schrik en trots. Zijn gedachten verwerkten dat niet.
Hij lei zijn handen in een sterke warme greep om
| |
| |
Toos haar knieën. ‘Hoe dan?’, moest hij overreden, ‘hè?, zeg 't maar..?’
Ze praatte hakkelend. ‘Nou, wat voor systeem dat was, om 'n kind de heele dag - op de gang te zetten, en - en wat ik daar van verwachtte... en of ik dan geen - geen geweten had, en - en al zoo meer...’ Haar waterig-knipperende oogen soebatten arm. ‘Laat me dat nou niet allemaal herhalen.’
Maar Dirk had er geen erg in. ‘Ja,’ spoorde hij aan, ‘wat nou precies?’
Toos slikte tegen een droog gevoel in haar mond. ‘Dat ik niet voor m'n werk scheep kon komen,’ kreunde ze haast, ‘ik, verbeel' je, en ik heb altijd orde gehad, voordat die jongen er was, en ik deed altijd zoo m'n best en nòu, hij liet... er... er bleef niks ân me heel, niks...’
Dirk keek verschrikt van haar weg. ‘Och,’ wou hij nog sussen, ‘dat was dan toch onzin? Toe, trek je er niks van ân. Wie is die Gieling zelf? Kom wees nou wijzer.’
Maar dat werkte niets uit.
Toos huilde bedwongen-hevig, en ze kneep haar handen stijf ineen op haar hijgende borst.
Er was een ontdane stilte.
Baloord zag Dirk het raam uit. ‘Och ja, ook stom van hem, dat had hij kennen weten. Wat haalde hij nou uit? En natuurlijk, ze had die jongen niet de heele dag in de gang moeten zetten. Lamme geschiedenis... En wat kon je er aan doen?’
Tersluiks lette hij op Jans.
Ze zat met neergeslagen oogen, aan de tafel, en toch was het of ze door haar witte oogleden heen naar hem keek.
Een verlegen verbazing schokte in hem op.
| |
| |
‘Kol,’ zei hij in zichzelf.
En meteen begon ze ook tegen hem te praten.
‘Dus morgen, op Toos haar verjaring, dan zien we je niet?’ Haar glimlach scheen uit een pijn naar hem over te springen. ‘Dat zet niet mooi in, voor Toos. En ik heb al gezegd: tweemaal elf, pas maar op dit jaar.’
Het prikkelde Dirk. En hij kon toch niet tot een hard antwoord komen. Stiekem pakte hij Toos haar handen: twee gespannen harde vuistjes, en streelde die. ‘Dat kan nou net zoo uitkomen, hè?’, verdedigde hij bedremmeld, ‘tusschen de middag en na vieren wil ik me liever nog wat prepareeren, voor de avond bij Deenekamp. Maar we zien elkaar in school.’ Hij stootte Toos zachtjes aan.
Ze zei niets.
‘Later,’ beurde hij op, ‘halen we al die overgeslagen pretjes in, wàt?’
Ze bewoog haar hoofd, een knik leek het niet. Kinderlijk veegde ze telkens weer met de rug van haar hand de groote langzame tranen af.
Hij boog dichter naar haar toe, en spreidde zijn handen breed en warm uit over haar schoot.
De stilte leek heet van verliefdheid te worden.
Toen zei Jans met wat wreeds in haar hooge stem: ‘Zal ik de lamp aansteken?’
‘Nee,’ weerde Toos verstikt.
En met een smak viel Jans terug in haar stoel. ‘Ik wil anders ook wel 's verder,’ murmureerde ze.
De tik van de klok hipte saai heen en weer.
Ze luisterden er suffig naar.
‘Anders,’ mokte Toos versmoord, ‘hou je zoo van schemeren.’
Ze hoorden elkanders beklemde zuchten.
‘Ja,’ sarde Jans, ‘'n gezellig tijdje.’
| |
| |
Antwoord kwam er niet.
Ze keken uit in de vochtig-grijze avond of er heel wat te zien was.
En Dirk tobde erg. ‘'t Werd toch 'n verlegen boel op de duur met Toos,’ zag hij in, ‘wat of dat moest... En 't beroerdste... Gieling hàd wel 's gelijk...’ Hij bewoog zich onrustig. ‘Ja, en ik moet weg ook, 't wordt tijd.’
‘Is er nog thee?’, vroeg hij gehaast, ‘ik ga er weer van tusschen.’
Toos stond al op.
Maar Jans was haar voor. ‘We zouën om de beurt inschenken, weet je wel?’ Met een gebaar of ze stool, griste ze zijn kopje weg.
Dirk schudde ouëlijk-bedaard zijn hoofd er over.
‘Is 't zoo gek?’, zong ze haast, fluitend liep ze naar het theeblad. En bij de nietige lamp, op de penantkast, keek ze nog eens naar hem om. Haar lach leek te rillen in haar gezicht.
‘Die heeft ook wat, dat niemand weet,’ moest Dirk denken, ‘'n ding dat haar opvreet van chagrijn, en waar ze met joligheid over heen wil.’ Hij ging recht-op zitten, en maakte alweer de bovenste knoop van zijn jasje vast. Om Toos op te vroolijken begon hij Jans te plagen. ‘Dat jij nou maar doorstudeeren blijft, na je hoofdacte, net of je geen plan hebt om te trouwen. En dan die saaie sommetjes van a plus b.’
Jans lachte schor.
En Toos schimpte met een toegesnoerde keel. ‘Ik ben maar blij, dat ik niet zoo'n bolletje ben.’
‘Ja kind,’ teemde Jans, ‘wees jij maar blij.’
Daar was zoo gauw geen antwoord op te vinden.
En Dirk's lach zwikte om, in stekeligheid.
‘Zeg,’ vorschte hij vrijpostig, ‘hoe zit dat nou?,
| |
| |
heb je wat op Duinker tegen, dat 't zoo niks worden wil met jullie?’
Ze liet het melkkannetje haast vallen.
‘Nou jij,’ snibde Toos achter haar zakdoek uit, ‘ben' er diggelen..?’
Maar Jans hoorde het niet eens. Ze bracht Dirk zijn thee, en het kopje rammelde in haar handen. ‘Vin' je dat genoeg voor mij?’, het was of haar hart in haar stem klopte, ‘is dat voldoende, als je op iemand niks tegen hebt?’ Haar trillende glimlach gleed naar hem toe, door de schemer heen.
‘Nou,’ weifelde hij, ‘nee..’ Snel, zonder dorst, dronk hij de heete thee uit.
‘Merkte Toos nou niks?’, schoof het door hem, ‘of had hij zoo'n verbeelding..?’
Zijn spot verging er bij. ‘Duinker,’ zei hij ernstig, ‘is bar op je gesteld, bar. Maar ja, als 't van éen kant moet komen...’ Hij bleef er in steken.
En Toos pronkte nog. ‘Dan is 't beter zooals bij ons.’
Meteen werd Jans weer vinnig. ‘Daar komt nog bij dat hij geheelonthouder is, 'n afschaffer...’ Het was of ze het kefte.
Dirk kreeg er een kriebelig gevoel van in zijn borst. ‘Dat ze aan de blauwe knoop waren, kon ze toch maar niet zetten, en waarom...’
‘Dat 'n kerel dat noodig kan hebben,’ smaalde ze.
Maar Dirk zei eenvoudig-weg: ‘Voor 'n ander die geen kerel is.’ Toen dacht hij ook weer aan het wachtende werk en kwam gejaagd overeind. ‘Ja, ik moet opstappen...’
Toos liep stuntelig achter hem aan in de donkere kamer. ‘Ik vind,’ hekelde ze nog inderhaast, ‘dat ieder dat maar voor zichzelf moet uitmaken.’ Ze
| |
| |
dacht: ‘Nou wordt er over dat-van-mij maar weer dood-kalm heen geredeneerd.’
Jans grabbelde al naar de lucifers, plofte het gas aan.
‘Tot morgen maar weer,’ zei Dirk bij wijze van groet, hij hield zijn stap nog even in.
Maar Jans wou niet meer naar hem opzien. ‘Denk jullie om de vloermat?’, hoonde ze, en baldadig schopte ze een stoof omver.
Toos sloot de deur secuur. ‘Wat 'n knorhaan, hè?’, gispte ze gedempt, ‘die Jans, en overal steekt ze haar neus in.’
Doch Dirk antwoordde niet.
En zwijgend daalden ze het donkere trapportaal in. ‘Vin'-je 't toch ook geen - geen draak?’, vroeg Toos nog eens, beneden.
Hij aarzelde. ‘Nou, eigenlijk net 'n kapot ding van glas, als je er aankomt bezeer je je aan de scherven.’
Ze stonden dicht bij elkaar achter de buitendeur, het schijnsel van een lantaarn viel door een mat-glazen ruitje naar binnen, en sloeg een helder lichtvak op de muur.
‘Nou zie jij haar enkel maar dat kleine poosje hier,’ zei Toos nadrukkelijk, ‘en eventjes op school, ik heb haar de heele dag.’ Het dook nog in haar op: ‘Wat 'n gek antwoord gaf hij toch.’ Maar daar praatte ze overheen. ‘En dan die nare Meun, zoo'n mensch wil nog wat zeggen over ons. Nou zwerft haar man op zee, en - en hier komt 's avonds laat 'n ander.’
‘Zulke lui,’ verfoeide Dirk, ‘moesten ze ophangen.’
Toos knikte werktuigelijk. Ze dacht: ‘Hij praat er over heen.’
‘Alles lijkt mij ook wel tegen te loopen,’ klaagde ze toen weer halsstarrig door, ‘die Gieling kan me niet uitstaan, en dan zoo'n plaag als die jongen van Bos... en met die ellendeling blijf je natuurlijk opgescheept,
| |
| |
die gaat nooit over, is hij veels te dom voor. En ik... ik kan hem niet aan.’ Een snik stremde haar praten.
Dirk drukte haar vaster tegen zich aan. ‘Er komt misschien 'n vacature aan die school op de Brouwersgracht,’ vertelde hij weifelend, en onzeker sloeg hij voor, ‘als je daar dan 's solliciteerde?’
‘Nou...,’ zei ze enkel.
‘Die jongen van Bos,’ beloofde hij voortvarend, ‘zal ik morgen 's flink onderhanden nemen voor je. 't Moet er nou maar 's van komen. En wat je ook zou kennen doen?, 'n ander pension huren?’ Het ontging hem dat ze niet antwoordde. Verliefd bevoelde hij haar warme hals, haar rug... ‘Ja,’ zei hij nog 's, ‘dat zou ook kennen...’
‘Net of je dan,’ wierp Toos neerslachtig tegen, ‘van alle narigheid verlost zou wezen.’
Hij zuchtte. ‘Ja,’ praatte hij aan, ‘je moet toch wat... 't een of 't ander, zoo kan 't ook niet blijven op de duur, dat is geen doen, al die tijd nog...’
Daar leek ze van in te krimpen.
‘Had ik 't anders moeten zeggen?’, tobde hij nog, ‘of heelemaal niet?’
En Toos drong tegen hem op of ze zich verstoppen wou bij hem. Ze prevelde iets, en dat verstond hij niet, maar hij voelde in een weeke bocht van haar lijf, haar huiver.
Toen was het of zijn bloed in brand vloog. Hij kreunde haast en kneep zijn lippen op de hare.
Met iets van schrik en boosheid duwde ze hem terug. ‘Ik... ik... m'n adem.’ Ze hapte naar lucht, hijgde. En het flitste door haar heen: ‘Hij denkt al niet meer aan mijn getob, hij is al alles vergeten.’ Dat gaf haar een gevoel van eenzaamheid.
Toch hield hij haar stijf vast, zijn vingers bogen als
| |
| |
haken om haar heupen. ‘Die paar minuten ook maar, hier onder aan de trap,’ mompelde hij, ‘wat is 't? Kom 'n keer op m'n kamer.’ Hij had er een verschrikte glimlach bij: zijn zelfbeheersching was een stuk gesprongen ding. Hij stamelde: ‘Doe je 't dan?, doe je 't?’
En zijn gloed sloeg haar bangheid weg, haar teleurstelling ook. ‘Goed,’ knikte ze, ‘dat is goed.’ En alles in haar klopte en tikte. ‘Wist ze nou wel wat ze beloofde? Nou, hij zou haar zoenen en op zijn knieën nemen, 'n beetje knuffelen. En dat had ze wel noodig ook, 'n boel liefs en zachts, en verder... verder?’ Ze verborg het woord diep in haar gedachten, en het brak toch weer door. ‘Verder?, niets... nou, niet zooveel, niet alles, nee, ze zou niet durven, dat wist ze zoo vast, en dat gaf je toch ook wat veiligs...’ Haar gloeierig hoofd duizelde. ‘Maar wat, als ze wel zou durven?’ Bloo onderdrukte ze dat weer.
‘Die juffrouw van je?’, vroeg ze nog, ‘zou die er niks van zeggen als ik zoo maar naar je toe kom? Weet je nog wel van - van 'n poosje terug, hoe ze keek?, net of ze heel wat dacht, en ik was er maar 'n paar minuten. Zal ze niet al-maar loeren?’
Hij bewoog zijn hoofd met rukken. ‘Och ja... toen, nee, wat die denkt en zegt, dat plak ik ân m'n zolen.’ En schuw-minachtend schimpte hij in zich zelf. ‘Vuick - net 'n poes die al-maar om je beenen draaide.’ Zijn adem ging snel en kort. Hij greep Toos plotseling heftiger beet. ‘Overmorgen... die avond?’, drong hij aan.
‘Dat is goed,’ zei ze weer.
Dichtbij sloeg een klok.
Dirk schrok op en luisterde, toen kreeg hij opnieuw die nerveuze glimlach. ‘Vandaag,’ dacht hij, ‘ben ik wel vèr over m'n tijd.’ Hij zoende Toos in haar hals,
| |
| |
op haar oogen. ‘Nou zal ik nog harder werken,’ stelde hij vast, ‘en laat! Nog als jij lang al slaapt. Hoe gauwer ik klaar kom, hoe beter, niet?’ Hij boog dieper naar haar toe. ‘Lachte ze?, keek ze nou niet vreemd?’
Maar Toos knipte de deur al open en liet hem uit. ‘Overwerk je maar niet,’ zei ze nog, en knikte. ‘Nou, tot morgen.’
Tersluiks keek ze hem na. ‘Kijk,’ praatte ze in zich zelf, ‘net of hij vlugger gaat loopen, ja, hij heeft zich ook verlaat, en dat moet hij inhalen... O, hij komt vast klaar, natuurlijk - natuurlijk, maar ik zal er niet op wachten...’
|
|